“Woa
bliet d'r pap?” (“Waar blijft pa?”) Ma heeft geen rust. Pa is boodschappen
doen. Dan is ma altíjd onrustig. Vandaag blijft pa ongewoon lang weg. De
plaatselijke supermarkt is vanmorgen heropend. Er zijn tal van aanbiedingen,
het zal er wel druk zijn. Het is aan ma niet besteed. Om de haverklap vraagt ze
me om buiten te gaan kijken en de straat af te turen. Als ik antwoord dat dat
geen zin heeft, zegt ze dat ze de bel hoort. Ik geef er een paar keer aan toe.
Pa wordt zonder ophouden opgejaagd, realiseer ik me. Ik zie het ook als hij in
huis is.
Ma ligt sinds drie maanden in bed. Ze
is daarmee begonnen vlak na het overlijden van mevrouw Roverts, die vele jaren
naast ons heeft gewoond. Vlak ook na mijn vertrek naar Turkije, waar ik
regelmatig naartoe moet. Het is eerder vertoond, ik ben er zelfs een keer voor
teruggekeerd, maar ma is ditmaal na mijn thuiskomst niet opgestaan. Wat haar
mankeert, weten we niet – er komt nauwelijks een dokter aan te pas – maar ma
zegt dat zij niet kan lopen. Er is beneden in de voorkamer voor haar een bed
opgesteld; dat van pa is er even later bij gekomen. Ten slotte is er ook een
po-stoel in de woonkamer komen te staan. Ma komt de kamer niet meer uit. Pa
verzorgt haar dag-in-dag-uit, vierentwintig uur per dag, want ma accepteert
nauwelijks hulp van een ander. Dit terwijl zij niet eens meer kan staan en zij
min of meer uit bed getild moet worden. Dat gebeurt grotendeels zonder
hulpmiddelen, want ma wijst ook die van de hand. Als ze al in huis komen,
verdwijnen ze stuk-voor-stuk uit het zicht.
Het is donderdag 18 november 2010. Pa
heeft inderdaad lang in de rij moeten staan, hij keert pas na anderhalf uur met
zijn boodschappenkarretje terug. Wij wachten op een maatschappelijk werker. Ma
zou eigenlijk naar een verpleegkliniek moeten, maar dat wil zij niet, zelfs
niet om te revalideren. Pa heeft daar begrip voor. Omdat hij niet verwacht het
nog lang in de oude, vertrouwde woning te kunnen bolwerken, heeft hij enkele
maanden geleden besloten om met ma naar een aanleunwoning te verhuizen. Die
woningen worden in hartje Eygelshoven gebouwd. Ze zullen over een klein jaar
klaar zijn. Met een beetje geluk redden pa en ma dat. Ze staan het langst als
woningzoekende ingeschreven. De maatschappelijk werker, die zich voor hen
inzet, heeft mij echter opgebeld met de mededeling dat pa en ma waarschijnlijk
niet voor zo'n woning in aanmerking zullen komen als ma niet meer professionele
hulp accepteert. De kans dat zij in staat zijn om zonder extra-hulp het hoofd
boven water te blijven houden, wordt te klein geacht.
Er blijkt bij ma geen doorkomen aan.
Ma zegt op alles: “Nee.” Als de maatschappelijk werker constateert dat pa niet
eens meer de tuin in kan, zegt ma dat zij dat ook voor hém zou hebben
overgehad. Als de maatschappelijk werker zegt dat als het pa te veel wordt, ma
blijvend naar de kliniek moet, heet het: “Ik hang me wel op!” Op een gegeven
moment zeg ik tegen pa: “Als ma het niet meer overziet, moet jíj de
verantwoordelijkheid nemen!” Pa kijkt mij stralend aan en zegt: “Dat doe ik nu ook.”
Hij staat op van zijn stoel en loopt naar ma: “Keet, ík neem nu de beslissing:
die extra-hulp komt er!” “Ik ga van hem af!”, moppert ma als ik even met haar
alleen ben. Pa loopt er echter als verjongd bij. Hij voelt zich weer meester
over de toekomst. Vier dagen later krijg ik op mijn werk een telefoontje: pa is
in zijn slaap overleden.
Degelijkheid
Pa
is gegaan zoals wij hem altijd hebben gekend. Hij was bijzonder liefderijk en
was in staat zich voor wie hem lief waren weg te cijferen. Plichtsbesef en
verantwoordelijkheidsgevoel waren voor pa geen loze begrippen; een Schoormans
gaf het immers niet op. Pa liep niet met zijn sores te koop. Hij was energiek
en leek niet kapot te krijgen. Voor ma had in hoge mate hetzelfde gegolden. Dat
zij zich, als de rollen omgekeerd zouden zijn geweest, voor pa of een van haar
kinderen zou hebben gegeven, staat buiten kijf. In die zin waren de echtelieden
Schoormans-Hermans aan elkaar gewaagd. “We waren bijna zestig jaar getrouwd”,
fluisterde ma toen we de tekst van pa's rouwbrief opstelden. Op trouwfoto's
kijken pa en ma elkaar liefdevol in de ogen. De trouw die ze elkaar aan het
begin van hun huwelijk hadden beloofd, had menige storm doorstaan. Hun liefde
was echt. Resie en ik zijn in liefde geboren.
Pa
en ma hebben elkaar eind jaren veertig op de kermis ontmoet, ik meen: in
Simpelveld, voor beiden een kilometer of vijf verderop. Er was niet zoveel
vertier; jonge mensen bezochten daarom naburige kermissen. Ma kwam geregeld in
Eygelshoven. Zij had er een oom en een tante en kende ook in de Hopel mensen.
“Moet het uitgerekend iemand uit de Hopel zijn?”, schijnt haar vader wel even
te hebben gebromd. Er stond het paar echter niemand en niets in de weg. Zij
kwamen uit hetzelfde milieu en behoorden tot hetzelfde kerkgenootschap.
Dat laatste was voor pa en ma
misschien minder belangrijk, maar was het voor hun omgeving wel. “Wij mogen
vertrouwen, dat Gij ons roept tot het ouderschap, om het menselijk geslacht
voort te planten, en kinderen, die op ons gelijken, op te voeden voor de
hemel”, baden beiden bij de voorbereiding van hun sacrament van het
huwelijk. “Een gemengd huwelijk is in den regel een ongelukkig huwelijk”,
werd pa van kerkelijke zijde voorgehouden. – Hij heeft de brochure Zóó
bouwen (van F. Wijnands C.ss.R.) en het noveen-prentje bewaard. –
“Natuurlijk ook geen verkeering met een ongodsdienstig meisje: zij kan geen
kinderen godsdienstig opvoeden.” (p. 22) Jongen en meisje dienden maagdelijk
het huwelijk in te gaan.
In de brochure wordt ook een beeld
geschetst van de denkbeeldige Lies op wie de al even denkbeeldige Jan zijn
zinnen heeft gezet. Je had haar zoo vaak gezien in de kerk, haar al eens
ontmoet op straat, bezig gezien thuis bij haar moeder. Het was een echt
degelijk meisje. Niet lichtzinnig, gelijk er zoovelen zijn, die geen jongen
rustig voorbij kunnen laten gaan; altijd even keurig en smaakvol gekleed en
toch altijd even waardig; altijd even vriendelijk en opgeruimd, en toch altijd
gereserveerd en op afstand. Je wist dat zij thuis goed was voor vader en
moeder, dat ze daar als een moedertje in den dop de kleine zusjes en broertjes
verzorgde en moeder al een groot stuk van het huishouden uit handen nam! Neen,
ze hoorde heelemaal niet tot die oppervlakkige, flirtende moderne meisjes van
tegenwoordig, die meer zorg hebben voor haar uiterlijk, dan voor het inwendige;
meer denken aan het lichaam dan aan de ziel; meer bezorgd zijn voor en beter
weten om te gaan met lippenstift en poederdoos, dan met kerkboek en rozenkrans.
(p. 5-6) Lies is, kortom, de ideale getrouwde-vrouw-in-wording. Jan zelf
zal hoofd zijn van een gezin, waarin alles zal moeten steunen op zijn sterke
schouders (p. 12) en waarnaar hij van zijn volbrachte dagtaak terugkeert om te
genieten van de huiselijke zorgen van zijn vrouw (p. 31).
Pa en ma waren jongelui die bruisten
van het leven. Het lag niet in hun aard, om kerkelijke voorschriften stipt na
te volgen. In de tweede helft van hun lange leven deden zij dat in geen geval.
Het zou mij echter hogelijk verbazen, als pa en ma seks vóór hun kerkelijk
huwelijk hebben gehad. Ik kan mij ook niet voorstellen dat zij dat van elkaar
zouden hebben geaccepteerd. Het wit dat ma op haar trouwdag droeg, was het
symbool van iets wezenlijks.
Als ik op de jaren vijftig een etiket zou moeten
plakken, zou daar degelijk op staan. Het waren jaren van schaarste. Er
moest hard worden gewerkt om iets op te bouwen. Pa en ma hebben lang moeten
sparen voor hun eerste meubels. Die getuigden van vakmanschap, smaak en
duurzaamheid. Ze staan al meer dan twintig jaar bij mij in de woonkamer. De
meubels die mijn ouders in de jaren zestig en zeventig hebben gekocht, zijn bij
het huisvuil beland.
Wat geldt voor meubels, geldt ook
voor immateriële zaken. Als pa en ma inderdaad 'kuis' het huwelijk in zijn
gegaan, kan dat te maken hebben gehad met persoonlijke overtuiging. Het had er
echter ook mee te maken, dat men zuinig was op zijn reputatie. Pa en ma zijn
voor de wet getrouwd omdat zij anders niet in aanmerking kwamen voor een woning.
– De woningnood was hoog. – Een jaar en een dag later zijn zij voor de kerk
getrouwd. Tot die dag golden zij in brede kring niet als gehuwd.
Maar het ging nog verder. Pa en ma
hebben elkaar op 18 oktober 1952 in de kerk het ja-woord gegeven omdat dat niet
in de Advent (de tijd voor Kerstmis) mocht. Hun woning werd pas tien dagen
daarna opgeleverd. Ze waren nu echt getrouwd, dus mochten zij samen slapen –
bij opa en oma Hermans op zolder. Oma Schoormans moet zich daarover verbaasd
hebben getoond. Ma (in januari 2001): “Oma vroeg of daar niemand bij was
geweest. Ze zei dat zij zelf voor het geluk van het gezin vier weken gewacht
had vóór zij voor het eerst met opa was gaan slapen. 'Wij hebben een jaar
gewacht!', heb ik tegen haar gezegd.” Zou oma bang zijn geweest dat zij, als
zij meteen zwanger was geraakt en een achtste-maand-kindje had gebaard, men zou
hebben gedacht.....? Ze had dan in ieder geval moeite moeten doen om haar kind
in de kerk in plaats van in de sacristie gedoopt te krijgen. Als het ooit
religieus had willen worden, was ook dat niet zonder meer gegaan.
Men moest het generaties lang met
elkaar zien te rooien en had bovendien ernstig rekening te houden met
kerkelijke sancties. Die konden gelovigen en on- of anders-gelovigen ook in hun
woon-, leef- en werksfeer treffen. Kerkelijke bedienaren zaten namelijk in het
bestuur van woning-verenigingen en zoveel meer maatschappe-lijke organisaties,
scholen en gezondheidsinstellingen en hadden vaak ingang bij de bedrijven. De
ruimte voor het maken van eigen keuzes was zeer beperkt.
Rolverdeling
Ook
zonder druk van buitenaf zouden pa en ma echter de weg zijn gaan bewandelen op
de wijze waarop zij dat hebben gedaan. De man verdiende de kost voor het gezin.
De vrouw bestierde het huishouden. Voor pa en ma was dat net zo vanzelfsprekend
als voor de meeste van hun vrienden en kennissen.
Wettelijk werd een vrouw tot 1957 op
haar trouwdag handelingsonbekwaam en had zij geen zeggenschap over de
gemeenschappelijke bezittingen; haar man was haar wettelijk vertegenwoordiger.
Die man bleef tot 1970 het 'hoofd van de echtvereniging' en besliste tot 1984
'bij verschil van mening tussen de echtgenoten over de ouderlijke macht en de
plaats van samenwoning'.
De (wettelijke) gelijkstelling van
man en vrouw is dus van vrij recente datum. Dat wil niet zeggen dat de vrouw
binnen het huwelijk onmondig was. Katholieke geestelijken droegen uit dat zij
de hals was die het hoofd kon doen draaien. Haar invloed kon ver reiken – men
was zich er terdege van bewust. Dat gold zeker voor een mijnwerkersgezin. Dat
van ons vormde daar geen uitzondering op.
Ma stond niet onder de knoet van pa.
Zij was er de persoon niet naar, om zich door haar man te laten overheersen. En
hij was er de persoon niet naar, om zijn vrouw of zijn kinderen te willen
overheersen. Leiding geven kon hij wel. Dat deed hij ook. Maar hij had geen
tirannieke neigingen, zelfs niet naar een dier toe. Pa was zelfverzekerd en
sterk. Hij hoefde dat niet te bewijzen.
Dat
er kinderen zouden komen, was voor pa en ma even vanzelfsprekend als hun
onderlinge rolverdeling. Wie geen kinderen kreeg, was zielig. Dat een echtpaar
er bewust van afzag, was hoogst ongebruikelijk en werd algemeen beschouwd als
zelfzuchtig. De kerk donderjaagde als echtelieden de kinderzegen niet rijkelijk
toelieten. En er waren tot begin jaren zestig geen voorbehoedsmiddelen op de markt.
Pa en ma wílden ook kinderen, maar
het hoefden er wat hen betreft geen acht te worden. Het eerste kind kwam er na
een jaar, op 23 oktober 1953. Het kreeg als roepnaam die van de moeder van zijn
moeder. Als het een jongetje was geweest, was het naar de vader van zijn vader
vernoemd. Alle vier de grootouders leefden nog; de regels lagen vast.
Bij de geboorte van Resie had ma bijna haar
leven verloren. Het was niet raadzaam, dat er nog een tweede kind kwam. Pa en ma vonden dat echter maar
niets: één kind, levenslang zonder broer of zus. Er volgde, op 14 juni 1956,
dus een tweede. Ditmaal ging het allemaal goed. Omdat de boreling een jongetje
was, werd hij vernoemd naar de vader van zijn moeder. Als hij een meisje was
geweest, had de moeder van zijn vader aanspraak op de eer mogen maken. Bij de
tweede naam, die niet de roepnaam was, werd alsnog aan haar gedacht. Zij was
tenslotte meter (doopmoeder). Daar zij haar eigen naam ouderwets vond,
stelde zij 'Maria' voor, een naam die half katholiek Nederland tooide en die
gedragen was door een vrouw die zij vurig aanbad.
Het
gezin was, wat pa en ma betreft, compleet. Hoe daar in de hemel over werd
gedacht, valt niet na te gaan, maar als dat anders is geweest, hebben pa en ma
zich daar tegen weten te weren. Een priester kreeg tijdens zijn huisbezoek van
ma te horen dat zij en pa zelf bepaalden hoeveel kinderen er kwamen. Ma is er
de rest van haar leven mee blijven pronken.
Die 'zwartrokken', die zelf geen
kinderen hadden en al op hun twaalfde op een seminarie (dus buiten het gezin)
waren gekomen – waar bemoeiden zij zich mee!? Van kinderen krijgen en opvoeden,
hadden zij geen verstand: zij wisten niet wat het betekende! Pa en ma waren
lang niet de enigen van hun generatie die er zo over dachten. Ma's broer kreeg
eveneens twee kinderen; van pa's broers en zussen kregen er vier drie, één twee
en twee één.
De
katholieke kerk raakte haar vat op de bevolking kwijt. In een rapport ten
behoeve van het bisdom Roermond heet het rond 1960 dat Maastricht in dezen
koploper is en dat het wordt gevolgd door de Oostelijke en de Westelijke Mijnstreek
(de streek rond Geleen en Sittard) – in die volgorde – en de
plattelands-gebieden van Zuid- en Midden- en Noord-Limburg. Men spreekt er de
geestelijkheid doorgaans niet tegen, maar trekt in stilte zijn eigen plan, met
name wat betreft het kindertal. Gelovigen en zielzorgers heten sterk van elkaar
vervreemd te zijn. Er bestaat weerzin tegen beschermingsdrang en gemoraliseer,
het misverzuim is hoog.
Dit laatste komt overeen met een
opmerking van pa uit november 2000: “Velen uit de Hopel – soms een hele familie
– gingen niet of onregelmatig naar de kerk. De [in 1957 in gebruik genomen]
Pastoor van Ars-kerk is nooit vol geweest.” In mei 1994 had pa de sloop van de
kerk gefilmd.
Molenweg
76
De
Pastoor van Ars-kerk stond aan de Kommerveldlaan, tegenover de duplex waar
Resie en ik zijn geboren. De hoofdingang van de
Laura was er om de hoek. Met de komst van het tweede kind kwam
ons gezin in aanmerking voor een grotere woning. Pa en ma hadden een heel mooie
op het oog, maar durfden daar niet op te wachten omdat zij eerder waren
gepasseerd door iemand 'met een kruiwagen'. Het werd daardoor een woning zonder
zolder maar met kelder aan de overkant van de beoogde straat: de Molenweg. Die
lag onderaan de 'berg', die de Kommerveldlaan was, om de hoek.
Het was een goede woning met voor- en
achtertuin. Eigenaar was het gemeentelijk woningbedrijf, dat de meeste
woningen in die straat rond 1950 had laten bouwen. De huur was redelijk. Het gezin betaalde er fl 28,70 (€ 13,-) per maand, een paar
kwartjes minder nog dan het had betaald voor de beneden-woning die het
achterliet. Het was er wel een zooitje. De oude huurders hadden ruzie gehad met
buren en hadden niet eens meer het huisvuil buiten durven zetten. De
gepensioneerde opa Schoormans schoot te hulp. Pa ondertekende op 21 juli 1956
het huurcontract. Hij en ma zouden de rest van hun leven op deze plek blijven
wonen.
Foto's uit die tijd getuigen van een gelukkig
gezinsleven. Pa en ma waren in de bloei van hun leven. Als pa rond een uur of
drie van zijn werk thuiskwam, rustte hij hoogstens een uur uit en was dan
volledig voor zijn gezin beschikbaar. Als hij 's morgens om zeven van een
nachtdienst terugkeerde, sliep hij misschien vijf, zes uur. Daarna toog hij aan
het werk in de tuin, speelde met zijn kinderen, verrichtte een (in de regel
niet-huishoudelijke) klus in huis, of bracht een bezoek aan zijn familie. Net
als zijn vader hielp hij ook wel mee in huis. Als ma ziek was – maar dat was in
hun jonge jaren niet zo vaak – deed hij meer van het huishouden.
Dat
laatste kon echter niet onbeperkt. Een man hoorde bijvoorbeeld geen ramen te
zemen. Hij hoorde evenmin achter de kinderwagen te lopen. Als hij dat wel deed,
was hij een 'pantoffel': dan ontbrak het hem in de ogen van zijn buurtgenoten
en collega's aan mannelijkheid. Die 'mannelijkheid' hoefde zich overigens niet
voortdurend te bewijzen. Een getrouwde man die seksueel interesse toonde in een andere vrouw dan de
zijne, heette gewoon een smeerlap. Hetzelfde geldt voor een man die zijn vrouw
sloeg of zijn kinderen al te hardhandig aanpakte. In het milieu waarin ik ben
opgegroeid, bestond daar geen begrip voor. Het heeft dan ook lang geduurd, eer
ik me voor kon stellen dat er vaders waren die hun kinderen mishandelden.
Tuin
Een wat wazige foto toont pa in zijn onderhemd
tussen de boerenkool in de tuin: hij gaat met zeepsop de rupsen te lijf, die
van zijn verhoopte oogst weinig heel laten. Ma heeft de foto bij verrassing
genomen. Ze toont niet de schaterende Resie, die het tafereel vanachter een
woonkamerraam gadeslaat.
Arbeiders
moesten een tuin hebben. Dat was praktisch vanaf het begin de leidende gedachte
geweest in de opkomende Mijnstreek. Een tuin bood de gelegenheid om groente te
telen en kleinvee te houden – en daarmee van een zinvolle tijdsbesteding binnen
het gezin. Hij gaf binding en hielp om een omgeving vriendelijk te maken. Hij
gaf immers een dorps aanschijn. Als afschrikwekkend voorbeeld had men het
Duitse Ruhrgebiet en het Belgische Wallonië voor ogen. Mijnwerkers-gezinnen
leefden er in trieste woonblokken dicht op elkaar en waren er – ontworteld
– een gemakkelijke prooi voor
socialisten, kroegbazen en andere goddelozen. In Nederland werd bovendien
bewust ervoor gekozen om gemeenten woningen te laten bouwen en beheren, zodat
iemand die van werkgever veranderde niet zijn woning hoefde te verlaten. De
Oostelijke Mijnstreek werd na de Randstad de dichtst bevolkte streek van
Nederland, maar het was er niet aan af te zien.
Voor
ons dus geen Karl Marx, die Jezus van Nazareth zijn plaats betwistte, en in
plaats van opruiende pamfletten: konijnen. Pa en ma hadden er op het hoogtepunt
van hun bedrijfsvoering wel veertig. Die zaten in zelf-getimmerde hokken in en
achter een aangebouwd schuurtje en moesten niet alleen op temperatuur worden
gehouden maar ook goed te eten krijgen. Pa toog dagelijks met een kleine sikkel
het groen in om een zak gras en kettekroed (bladeren van de paardebloem)
te vergaren. Op die bladeren waren de konijnen dol; er zat iets van melk in. Te
drinken hoefden de beestjes alleen als zij jongen hadden of als zij in strenge
winters met haver gevoerd moesten worden. Die haver kon zo duur zijn, dat pa en
ma aan hun veestapel weinig verdienden: klanten vonden de prijs voor een konijn
al gauw te hoog.
Zo'n
konijn verliet ons huis zelden levend. Buurman Wetzels kwam vóór hoge
kerkelijke feestdagen als Kerstmis en Pasen om te slachten. Hij was daar zeer
bedreven in. Hij gaf een dier een stevige klap achter de oren en stak gelijk
een mes in zijn hals. Het dier leed weinig pijn. Het voelde volgens ma wel aan
wat er ging gebeuren. Een konijn dat je altijd opgewekt begroette, zou dat niet
hebben gedaan als je naar de kooi liep om het te slachten. Het weerhield ons er
niet van, het hele ritueel gade te slaan en met heel veel smaak een dier te
veroberen dat ma een paar dagen in het zuur had laten staan vóór ze het bakte
en dat wij zo dikwijls te eten hadden gegeven.
Bij
mijn weten, heb ik maar één keer een scène gemaakt. Dat was toen het de beurt
was van een konijn dat jongen had gevoed die dreigden om te komen nadat hun
moeder was gestorven. Pa en ma lieten zich vermurwen en lieten in plaats
daarvan een konijn kelen waaraan ik een hekel had. Ik zag het dansend aan en
had de volgende dag alsnog mijn favoriet te betreuren: het beestje bleek uit
zichzelf te zijn gegaan. Zou zo'n konijn dan toch iets aanvoelen? Ook aan pa en
ma's 'bedrijf' is niet heel lang daarna een natuurlijk einde gekomen. Ze loonde
onvoldoende en de welvaart nam toe. Het telen en inmaken van groente en fruit
hielden om dezelfde reden op.
Mijn ouders hadden respect voor wat leeft. Aan het
eind van hun leven hadden zij de mooiste voor- en achtertuin van de hele
straat. De meesten hadden hun voortuin vol laten storten met stenen, zodat zij
er geen omkijken naar hadden. Op nummer 76 groeide en bloeide het bijna het
hele jaar door. Achterom stond onder heel veel meer een grote druivenstok. De
bladeren waren zo geleid, dat zij een soort van prieel vormden. Dat bood verkoeling.
De vruchtjes – de druiven waren over het algemeen klein – konden lekker zijn.
In 2010 waren het er meer dan ooit tevoren, maar bleven ze zuur.
De
tuin, die omgeven werd door een lugisterhaag, was tot op een hoogte van
ongeveer dertig centimeter afgezet met fijn gaas. Pa had dat gedaan opdat mijn
kleinvee de benen niet kon nemen. In de loop der jaren waren dat onder andere:
cavia's, schildpad Jeroen en Woens, een
konijn met zwarte oren, pootjes, snoet en staart, dat voor het overige wit was
en dat rond de hond cirkelde, dropjes
at, op de kolenkist achterin de tuin sprong om tussen de poten van de hond te
zonnebaden, of op een plek in de schaduw een gat groef om van de koelte te
genieten. Jeroen kwam niet bij uit een winterslaap. Woens ging een jaar of vier
mee; voor een konijn is dat de normale levensverwachting. Hij had nooit voor de
hand van buurman hoeven vrezen.
Het
langst gingen – gemiddeld – de honden mee, die de een na de ander in ons leven
verschenen. Zolang ik me herinner, hebben wij er een gehad. De eerste, een fök
(een klein, oersterk hondje), herinner ik me maar vaag. De tweede, van het
soort 'asbakkenras', kneep er altijd tussenuit. Een buurtgenote kwam dan klagen
dat ie bij haar een kip dood had gebeten. Ma vergoedde de schade, tot de vrouw
verhaal kwam halen terwijl de hond allang dood was. Ma had een buurtgenoot die
hond naar het slachthuis laten brengen en had ons, kinderen, verteld dat ie
weggelopen was. Zij had terecht gevreesd voor een drama. Dat was er geweest toen
op een avond zes van de zeven puppy's van de hond waren weggehaald. Het zevende
jonkie had twee huizen verderop volwassen mogen worden.
“Ik
wil een hond!” Ik zeurde er om tot mijn ouders mij er voor mijn negende
verjaardag een beloofden. Op een zaterdagmorgen zagen wij er in het Limburgs
Dagblad een aangeprezen. Ik had geen rust eer ik bij pa achterop de brommer
zat. We moesten helemaal naar Peij-Echt – op goed geluk, want bijna niemand had
nog telefoon. De eigenaar, een oude man, werd net begraven, maar we mochten van
de vrouw die op het huis paste binnenkomen. Onder een deken lag een
aller-triest cockerspanieltje van drie maanden. Ik wist meteen: dat wil ik! En
als ík iets wist..... Enfin, ik leek wat dat betreft op mijn moeder. Dat hondje
is er dan ook al gauw gekomen. Cockie heette het. Volgens zijn stamboom was het
een dochter van Marco en Elsje. Van Cockie kenden wij meer voorouders bij de
naam dan van onszelf.
Cockie, Tanja en Marijke
Cockie was een jachthond. Daar moet mee worden gewandeld.
Mijn ouders zorgden daar voor. Het welzijn van een dier stond bij hen hoog in
het vaandel. Vóór wij aan tafel gingen, kregen de dieren te eten. “Ook bij een
boer gaat het vee altijd voor”, legde ma uit. Zeker in het geval van Cockie was
dat niet onverstandig. Zij kon je met grote ogen zitten aankijken, terwijl het
kwijl aan beide zijden uit haar mond hing. Als het lang genoeg was, sloeg ze
het met een kunstige beweging om haar snuit. En nu we het toch over haar
hebben: helemaal eerlijk was ze niet. “Ik heb krenten-boterhammen voor jullie
meegebracht”, zei oma Schoormans op een avond toen ze bij ons op bezoek was.
“Waar liggen die dan?”, vroegen wij. “Op de keukentafel.” Toen we gingen
kijken, zagen we Cockie nog net het laatste stukje naar binnen werken. Ze keek
ons daarbij schuldbewust aan. Het leverde een smakelijk verhaal op.
Minder geamuseerd was pa om het
volgende voorval. Cockie was een keer zoek geweest. Daar was aangifte van
gedaan op alle politiebureaus in de omgeving. Ze werd nu door iemand uit de
Hopel thuis bezorgd. Cockie had er voor de deur gestaan en had met haar trouwe
honden-blik niet alleen bewerkstelligd dat de deur voor haar open werd gedaan,
maar ook dat ze als een vorstin was onthaald en op een bed had mogen slapen. Dat
was haar zo goed bevallen, dat ze met haar gastheer wilde opstappen toen die
naar zijn vrouw terug wilde. Pa, die aan haar gehecht was, had toen iets van:
“Laat haar maar meegaan, dat trouweloos schepsel!” Cockie ging pas vele jaren
later, aan het eind van een lange lijdensweg.
Tot die tijd had zij menige weg en
wildernis bewandeld, vooral met pa, al
met al toch haar beste kameraad. Pa verdiepte zich in een dier. Hij gaf het
hoogstens een corrigerend tikje. Maar het was hem een gruwel als iemand een
hond (of wat dan ook) slecht behandelde of ertegen schreeuwde. Een hond hoort
beter dan een mens en is geneigd te gehoorzamen. Als een hond niet naar je
luistert, moet je derhalve nagaan wat je fout doet. Is hij misschien bang voor
je? Heb je hem onvoldoende onder controle? – Je hoeft echt niet streng te zijn.
– Of is hij zo verdiept in zijn spel, dat hij geen erg in je heeft? Pa leerde
het gaandeweg en bracht het op ons over. Tijdens een wandeling was ik ineens
onze Ierse Setter, Cockie's opvolgster, kwijt. We waren langs een weiland
gekomen waar honden werden afgericht. Op zo'n plek wordt vreselijk geschreeuwd.
Tanja, zoals onze hond heette, was dat niet gewend. Zij hield daar ook niet
van. Zij had zich daarom omgedraaid en was naar huis terug gelopen.
Köaltje
(Kooltje), die ik vanwege de onuitspreekbaarheid van haar naam – ik woonde in
Amsterdam, waar ik haar korte tijd op mijn studentenflat had – Marijke ben gaan
noemen, bracht haar eerste nachten in Eygelshoven door in de kooi, waarin pa en
ma haar mandje hadden veranderd. Een hond is van nature geen nestbevuiler. Wie
een pup zindelijk wil krijgen, laat hem daarom geregeld uit en zorgt ervoor dat
ie 's nachts niet uit zijn mand kan komen. Als een hond desondanks iets in zijn
mand doet, is-ie ziek of heb je iets verkeerd gedaan. Je kunt dan hoogstens op
jezelf boos zijn. Ik leerde het allemaal van pa en ma.
Behalve
de honden – Marijke was er tegelijk met Tanja – liep er allerlei kleinvee door
de tuin. Pa en ma maakten hun vanaf het eerste moment met elkaar vertrouwd,
zodat we niet bang hoefden te zijn dat een cavia of konijn door een hond
verscheurd werd. Dat kwam ook in het bos van pas, want wij wilden niet dat een
van onze honden een konijn doodbeet. Uitgerekend met de kleine Marijke, niet
eens een jachthond, lukte ons dat niet altijd. Zij zag toe hoe Tanja een konijn
opjoeg en hapte dan toe. Tanja en de veel kleinere Marijke – haar
oorspronkelijke naam had zij te danken gehad aan haar zwarte snoetje – mochten
elkaar evenmin ernstig verwonden.
Marijke maakte daar misbruik van. Tanja jankte soms van machteloosheid als
Marijke haar weer eens in een been had gebeten. Tanja kende haar eigen kracht.
Als zij met Marijke speelde, slingerde zij haar soms aan haar nek in het rond.
Zij moest zich dus inhouden. Dat zij hiertoe in staat was, vergrootte ons
respect voor haar. We hadden haar vijftien jaar.
Onvoorwaardelijk pa
Ik herinner me niet dat ik pa als hij van zijn
werk kwam ooit heb horen zeggen dat hij te moe was voor ons. “Val me niet
lastig!” – die uitdrukking ken ik niet uit zijn mond. Je zag soms wel dat hij
afgemat was, en dan liet je hem met rust. Maar het was altijd maar voor even.
Dit heeft er misschien toe bijgedragen, dat ik onvoldoende heb beseft hoezeer
pa's krachten op het laatst gesloopt werden. Dat is misschien ook maar goed
geweest, want pa zou tot het bittere einde stand hebben willen houden. De dijk
Schoormans-Herten (pa's ouders) had geen krimp gegeven tot ie brak. May
Schoormans hield eveneens paal. Hij zou zijn vrouw nooit 'in de steek' hebben
gelaten door haar voorgoed naar een kliniek te laten gaan. We kunnen het
betreuren. We kunnen hem er ook om bewonderen.
Mijn eerste herinnering aan pa is dat wij samen
door de woonkamer stapten, mijn voetjes op zijn grote voeten, mijn handjes in
zijn 'kolenscheppen'. Ik keek hoog naar hem op. Ik liep al een hele tijd
zelfstandig; het was een spel. De eerste foto's waarop wij samen staan, zijn
vier dagen voor mijn eerste verjaardag genomen bij oma en opa Hermans in de
tuin en op de fiets voor ons ouderlijk huis. Ze roepen een gevoel op van
geborgenheid – en nu natuurlijk ook van pijn: de pijn van een verschrikkelijk
en onherstelbaar verlies.
Dit
klinkt vanzelfsprekender dan het is. Ik was een moederskindje, dat in
doen-en-laten, belangstelling en aanleg niet erg op zijn vader leek. “Aan Joke
is een meisje verloren gegaan!” De door mij verafgode oma Hermans merkte het
menigmaal vertederd op. Pa zal er minder gelukkig om zijn geweest. Ik was een
zwak en bang jongetje, dat aan moeders rok hing en het liefst met meisjes
speelde. Dat was misschien in andere banen te leiden geweest, als ik geen
nakomeling van May Schoormans en Ketie Hermans was geweest. Maar ik was het
toevallig wel. Ik voelde dat ik anders was dan mijn soortgenootjes en ondervond
er de nodige hinder van, maar ik kon en wilde niemand anders zijn dan mezelf.
Ik waste en streek dus zakdoeken – vandaar oma's opmerking –, speelde ongewoon
lang met beren en ging als tienjarige bij een school-inzamelingsactie in de
kleren van mijn zus van deur tot deur. Bij die gelegenheid leerde ik overigens
dat meisjeskleren onhandig zijn en dat het alleen al om die reden niet erg is
om een jongen te zijn.
Het
meest verbazingwekkend vind ik achteraf de houding van mijn ouders. Mijn moeder
vond het allemaal prima. Maar van mijn vader herinner ik mij evenmin dat hij
stampij heeft gemaakt. “Hij kan daar toch niet blij om zijn geweest!?”, denk
ik. “Waarom accepteerde hij dat dan?” Ik kan daar maar één antwoord op verzinnen:
hij hield echt van me. Toen mijn ouders in 1977 uit de krant moesten vernemen
dat hun zoon op mannen viel, vielen zij niet over mij heen. Ma vertelde pas wat
zij en pa ontdekt hadden, nadat zij een paar weken had lopen huilen en ik vroeg
wat er aan de hand was. Pa bleek vreselijk te hebben gehuild en zijn hart bij
een dokter buiten het dorp te hebben uitgestort. Hij had begrepen dat er niets
aan te veranderen viel. “Wat moet Jo het moeilijk hebben gehad!”, had hij tegen
ma gezegd. “Jo is en blijft onze zoon”, hadden beiden besloten, “wat er ook
gebeurt!”
Mijn
ouders, die mij – bang als zij waren voor wat de buren en de familie ervan
vonden – hadden verzocht niet openlijk blijk te geven van mijn geaardheid,
groeiden uit tot mijn vurigste verdedigers. Niemand hoefde het te wagen om in
hun bijzijn iets ten nadele van homo's te zeggen. En als een bisschop
verkondigde dat homoseksuelen de hostie moest worden geweigerd, moest ík pa
sussen. “Laat hem toch kletsen”, zei ik dan, “wie luistert er nog naar zo'n oud
wijf?” Pa liet zich echter niet licht tot bedaren brengen, want dat 'oud wijf'
had het wel over zijn zoon gehad!
Vele
jaren tevoren had zijn vaderlijkheid zich daarin geuit, dat hij mij samen met
het hondje-op-batterijen of de beer, waar ik voor Kerstmis om had gevraagd,
duur bouw-speelgoed had geschonken. De prijs stond er nog op, pa had er hard
voor moeten werken. Er gingen echter minstens vijf jaar overheen, voor ik ermee
aan de slag ging – uit eigen beweging.
Voorbij de horizon
Onze verschillen ten spijt hebben pa en ik heel
wat samen ondernomen. – Resie, voor wie hetzelfde geldt, blijft hier zoveel
mogelijk buiten beeld omdat zij recht heeft op haar privacy. – Pa en ik hadden
dan ook veel met elkaar gemeen. In de loop der jaren zijn wij eerst uit elkaar
en vervolgens steeds dichter naar elkaar toe gegroeid.
Een
voetballiefhebber ben ik nooit geworden. Ik heb in mijn hele leven nog niet één
wedstrijd gevolgd, zelfs niet op tv. Voor de overige sporten, op kunstschaatsen
na, geldt nagenoeg hetzelfde. Dat moet pa als een gemis hebben ervaren, zoals
hij op een dag geschokt was toen hij een jongen die een jaar jonger was dan ik
met mij zag gooien. Ik betreur het, dat pa een zoon had die niet voetbalde en
niet met hem naar een atletiek-wedstrijd wilde – dit laatste heeft pa mij wel
een keer gevraagd – en daarenboven uitdroeg dat hij de belangstelling voor
sport als teken van achterlijkheid zag, en als afleidingsmanoeuvre voor de
massa, zodat het kapitaal de arbeider des te gemakkelijker kon blijven
bestelen.
De
wuivende korenvelden en veldwegen rond het dorp, waarlangs en waarover wij ons
op zonovergoten zondagen voortsleepten, ben ik pas gaan waarderen toen die
alleen nog maar op oude foto's te bewonderen waren. Voor het overige heb ik met
pa en de hond echter van menige wandeling genoten. Pa hield van de natuur. Hij
had bomen tot reuzen zien worden. In hun bast waren lang geleden namen en
harten gekerfd. Hoog boven een veld zweefde een buizerd. In een weiland aan de
bosrand graasde, zijn oren gespitst, een konijn. En op kasteel Strijthagen had
de schilder Aad de Haas gewoond. Zijn kruiswegstatie was uit het oude kerkje
van Wahlwiller verwijderd als “ontaard” en “niet bij het gebouw passend”. Pa
had ontzag voor de man, ook al begreep hij even weinig van diens stijl als ik –
zoals bleek toen we na jaren in het Belgische As een tentoonstelling van hem
zagen. Pa was ook degene die mij kennis liet maken met musea, om te beginnen
met dat op kasteel Ehrenstein te Kerkrade. Het Heerlense Thermen-museum met
zijn Romeinse collectie lag eveneens voor de hand. Je kon er wegdromen over
lang vervlogen tijden, waarin muntstukken getooid waren met de koppen van
keizers en er in Zuid-Limburg vuursteen-mijnen in bedrijf waren.
De
brommer bracht ons een eind verder. HMW heette pa's eerste. Pa staat
ermee op een foto uit 1957. Het Motorisch Wonder reed ons naar
kasteel Hoensbroek, Wittem, Valkenburg, Maastricht en Noorbeek, Roosteren,
over de internationale weg naar Roermond, en naar Maarheeze en Leende – ik
wilde naar Brabant, ik was er nog nooit geweest – en naar het oorlogsmuseum te
Overloon. In Roosteren hoorde ik een meisje aan haar broertje vragen: “Doeën
dich de sjoeëntjes pijen?” Grappig, hoe verschillend de spraak kon zijn. Langs
de Maas zag ik voor het eerst meeuwen. Ze vingen de frites die je opwierp in de
lucht. In Wittem werd de heilige Gerardus vereerd, in Maastricht Maria. In
Overloon maakten we kennis met verraderlijke mijnen die aan een deurpost konden
worden bevestigd. We zogen het allemaal op als een spons.
Over
de landsgrens was nog veel meer te zien. De Voerstreek met haar Flamands
dehors! (Vlamingen d'r uit!), de brug die in de Eerste Wereldoorlog
was gebouwd door Russische krijgsgevangenen en waarover de Duitse keizer naar
Nederland was gevlucht, Luik waar men ons Nederlands niet verstond – ik ben
toen snel Franse woordjes gaan leren – en op zondag een grote markt hield,
Belgisch Limburg, de Eiffel en de Ardennen met hun steile, beboste hellingen en
schilderachtige stadjes..... Almaar verder ging het. Pa was dol op bergen, ik
wilde de ene grens na de andere passeren, en Het Motorisch Wonder liet
het gebeuren. Het bracht ons in een tempo van dertig, vijfendertig kilometer
per uur helemaal tot Malscheid, de eerste gemeente in Luxemburg, en dezelfde
dag nog terug. De weg door de Hautes Fagnes (Hoge Venen) en door
Malmédy en Eupen, waar men Duits sprak, was eindeloos, maar wij hadden ons doel
bereikt en pa's rug beschutte tegen de wind.
We kregen er niet genoeg van. 28-7 [1970],
gisteren, ben ik met papa met de brommer (inmiddels een snellere en
krachtigere Zündapp) naar de stad Luxemburg geweest, rapporteerde ik in
mijn dagboek. Ik hoopte nog stiekem, dat we nog door naar Frankrijk konden
rijden. 's Morgens om 6 u. reden we weg, tankten nog even en waren al vroeg op
weg naar Luxemburg. Zo reden we over Schaesberg naar Vaals, daar wisselden wij
beiden wat geld. (Ik ben vergeten te vertellen dat in Eijgelshoven het
tankstation nog dicht was en daarom tankten we in Vaals). Zo gingen we de grens
over en om 8.30 u. waren we al in Malmédy. Langs St. Vith ging het door naar
Malscheid, waar we de Lux. grens overgingen. (Onderweg hadden we al een beetje
gerust en ik had al een foto gemaakt.) Maar o jeh, we waren nog maar nauwelijks
in Lux., daar hadden we de band kapot: een grote spijker (die ik nu naast me
heb liggen). Dit grapje en het oppompen van de band (we hadden maar een hele
kleine pomp en niemand kon ons helpen) kostte ons bijna twee volle uren. Enfin,
door Ettelbrück, Diekirch enz. kwamen we in Luxemburg. Daar kocht ik wat
souvenirs (3 kaarten en 1 fietsplaatje, die vreselijk duur waren) en zochten we
naar het Groot Hertoglijke Paleis (wat we ook vonden). Daar hebben we nog twee
foto's gemaakt en wilden [we] nog naar Frankrijk. Na veel naar-de-weg-gevraag
gingen we op pad à la France. Maar we namen weer een verkeerde weg en toen
besloten we naar huis te gaan (door het 2 uur verlies konden we ons dat niet
meer permitteren). Zo gingen [we], rustten [we] nog eens wat uit, dronken ons
vóór St. Vith een glaasje limonade en zo ging het in sneltreinvaartje naar
huis. Er naar toe hadden we 8 u. gereden (met pech) en terug 5½ u. Dus wie
geeft me ongelijk als ik zeg dat ik blij was toen ik weer veilig thuis terug
was? Daar gaf ik Resie 2 kaarten, plakte het kaartje op mijn fiets, poetste me
de tanden en kroop weer in mijn (warme) nest. We hadden een heel goeie (in een
bijna totaal mislukte vakantie) dag gehad.
Achterop de brommer losten
Resie en ik elkaar af. In 1966 kocht pa voor ons drie een achtdaagse
treinkaart. Die werd toen net ingevoerd en kostte veertig gulden per persoon,
een heel bedrag. Zo kwamen Resie en ik voor het eerst in Amsterdam, waar we
Artis bezochten – een heel verschil met de dierentuin in Valkenburg, waar we
een wolf in een kleine kooi hadden zien staan – en een volgende dag de boot
naar Amsterdam-Noord en Volendam namen. In de namiddag keerden we steeds
huiswaarts, waar ma vermoedelijk met het eten op ons wachtte. Ma moest op de
hond passen, zei ze. Ik denk echter dat zij er gewoon geen zin in had, om met
ons mee te gaan: zij was niet reislustig. Wij waren het des te meer. In het
Eurostrand gingen we met pa in een roeiboot. Bij het naderen van de Noordzee in
Zandvoort zong ik van geestdrift het Wilhelmus. Wij zagen voor het eerst de
zee.
Veel te ontdekken
Er viel zo veel te ontdekken, ook voor pa. “De
aarde is rond”, zei hij toen hij de atlas bestudeerde die ma en hij voor mij
hadden gekocht. Hij klonk verbaasd. Wij schrijven ± 1965. Was pa echt verbaasd,
of was het verwondering om de bevestiging van wat hij op school had geleerd
maar tot dan toe niet met eigen ogen had aanschouwd?
Pa,
die zelf nooit de kans had gehad om verder te leren, vond het geweldig dat ik
op school goed meekwam en stimuleerde Resie en mij. Die atlas had ik nog lang
niet nodig, maar toen ik erom vroeg kreeg ik hem. Voorheen had pa Resie en
mij verhaaltjes voorgelezen, maar hij
was ermee opgehouden zodra ik zelf kon lezen. Ik was een jaar of zes, zeven, en
stribbelde tegen, maar pa had voet bij stuk gehouden. Ook dat had gestimuleerd.
Met ma, die vrouwen-romans bij de vleet las, vonden Resie en ik de weg naar de
bibliotheek. Ma heeft mij misschien een paar jaar inhoudelijk kunnen helpen, van
pa herinner ik het me niet. Qua schoolkennis ben ik hem waarschijnlijk snel
voorbijgestreefd, maar pa bleef het wel allemaal volgen. Met Resie maakten ma
en hij eindeloos en wanhopig rekensommen. Scholing en ontwikkeling waren
belangrijk, vond hij, zowel voor jongens als voor meisjes. Hij vond het maar
niks, als iemand zei dat een meisje niet verder hoefde te leren omdat het tóch
trouwde (en dan thuisbleef). Pa ontwikkelde zich zoveel mogelijk met ons mee.
Wij
bezochten kanarie-tentoonstellingen – pa hield een tijdlang zelf kanaries – en
postzegel- en muntenbeurzen en staken elkaar aan qua verzamelwoede. Pa had die
nooit gehad. Ik spaarde van alles: sigarenbandjes, postzegels, munten,
speldjes, sleutelhangers, stenen, schelpen, kaarten, beeldjes uit de hele
wereld..... en dieren. Ik had cavia's, duiven, konijnen, een hamster en een
schildpad – en dat allemaal tegelijk. Pa en ma zeiden daar wel eens iets van,
maar ze lieten het allemaal toe. Pa bouwde zelfs een ren, waarin de veestapel
los kon lopen. We werden sentimenteel. De tijd waarin pa een schuwe boekvink in
een geblinddoekt kooitje opgesloten hield, lag achter ons. Met het vissen, dat
wij jarenlang vele uren hadden bedreven, was het op een gegeven moment eveneens
gedaan.
Een
heel bijzonder moment, dat vreemd genoeg geen sporen heeft achtergelaten in
mijn dagboek, beleefden wij samen in de vroege ochtend van 21 juli 1969. “Wat
kan mij dat schelen!?”, bromde ik half in mijn slaap toen ma mij 's morgens
vóór vier uur zoals afgesproken wekte. Even later stond ik al beneden. Pa zat
aan de tv gekluisterd. Het onvoorstelbare ging gebeuren: de Amerikanen Neil
Armstrong en Edwin Aldrin waren de avond tevoren op de Maan geland en stonden
nu op het punt aan hun wandeling te beginnen. Op donkere beelden was te zien
hoe zij een trap afdaalden en – door de geringe zwaartekracht – over het
Maan-oppervlak dansten. De beelden bereikten ons met een vertraging van luttele
seconden. Het was ongelooflijk, waartoe de mens in staat was. En wij mochten daar
vanuit onze woonkamer getuige van zijn!
De
verwondering over wat de mens de eeuwen door paraat heeft kunnen maken – zowel
in gunstige als in ongunstige zin – moet een verbindend element tussen pa en
mij zijn geweest. Wij bespraken minder met elkaar dan dat wij deelden. Pa legde
vast. Hij schafte eind jaren tachtig, begin jaren negentig een video-recorder
en een filmcamera aan en sloeg aan het documenteren. Het aantal
televisiezenders was inmiddels enorm uitgebreid en er werd de hele dag uitgezonden.
Ik sloot me er voor af, maar pa volgde heel veel en nam het op. Fictie was aan
hem niet besteed, hij vond het maar fantasie; natuurfilms en documentaires over
landen en volkeren interesseerden hem des te meer. Uitzendingen over mijnen
waar dan ook ter wereld, Limburg in het verleden en kloosterorden in
West-Europa – het kwam allemaal bij pa op de band te staan. Het werden er wel
honderd.
Oorlog
Eijgelshoven, 12 dec. '71. Mijn Dagboek, Het is
weer zover! Nu is het ± 9 u. en er is weer volop feest: papa contra mama. Het
is nu gewoon een onhoudbare toestand, en dit is wel eens vaker zo: sinds ik mij
kan herinneren, hebben die 2 al steeds ruzie gehad. Prettige zondag! Alles
verwijten ze zich, men scheldt elkaar uit met woorden, die ik hier maar liever niet
neerschrijf. Het hele gezin lijdt onder die ruzies, niets is hier meer normaal.
Zo gaat dat hier constant door: wat een leven! Ieder wordt er bij getrokken van
de kant van X. [Bedoeld wordt hier waarschijnlijk ma.] Soms wenste ik me, dat
die twee elkaar nooit ontmoet hadden (dit is natuurlijk een belachelijke zaak,
want dan was ik er ook niet) of nu eindelijk uit elkaar gingen. Vaak is het
voor ons, hun kinderen, vaak zeer moeilijk om in deze zaak neutraal te blijven:
wie is de schuldige? Naar mijn mening allebei, maar ik houd me echt buiten deze
aangelegenheid, want het zijn tenslotte allebei mijn ouders en ofschoon ik vaak
ruzie met hen heb, houd ik toch van beiden evenveel. Nogmaals, ik hoop dat aan
deze ruzies gauw een einde komt, hoe dan ook! Je Jo
Deze
dagboekaantekening staat niet op zichzelf. Zo[ndag], 27 feb. '72. Mijn
dagboek. Het is nu alweer zondag. Tot nu toe heb ik me wel goed geamuseerd:
gisteren heb ik wat houtsnijwerkjes gekocht en vanmorgen heb ik van pa een
houten masker gekregen, ik en pa zijn gaan wandelen en naar opa in de Hopel
geweest. Oma was naar haar zus in Dld. Zo hebben we ons dus wel goed
beziggehouden, maar nu ik weer niets te doen heb, voel ik me weer miserabel. Ik
word nog eens waanzinnig in dit huis. Ma zegt op al mijn vragen om eens iets te
doen nee. Nooit komt ze zo 't huis uit. Ze zegt dan dat ik alleen
tevreden ben als ik een hoop krijg, maar dat is toch echt niet waar! Ach, ze
gaat nooit eens ergens heen, tegen alles heeft ze wat. Zo is de zondag altijd
een rot dag voor mij: ik verveel me, voel me ellendig en kom vaak in een
paniekerige stemming. Ik ben dan ook altijd blij als de zondag voorbij is. Vaak
is er hier ook nog gezanik over de t.v.: pa zet altijd op, wat hij wil zien en
als ik eens naar een leuk programma kijk, zet hij het gewoon af. Keer op keer!
Wel als hij wat wil zien, dan moeten we maar alles goed vinden. Och, als ik
niet zo van hem hield..... Maar nu sluit ik, want mijn stemming is wel een heel
klein beetje beter geworden, ofschoon ik me nog erg eenzaam en wanhopig voel. Je
Jo ± 18.00 u.
Het was, kortom, bij ons
thuis niet altijd rozengeur en maneschijn. We begrepen elkaar niet altijd,
zullen we maar zeggen. Karakters en belangstelling wilden nog weleens botsen.
We beperken ons hier tot pa en mij. Er is een tijd geweest, dat ik mijzelf niet
begreep en misschien ook wel niet durfde te begrijpen. Ik was anders dan de
meeste anderen en had me misschien wel om die reden uitgesloofd om bij
onderwijzers in een goed blaadje te komen. Hun bescherming had ik namelijk
nodig; ik voelde me in een vreemde, zo niet vijandige omgeving. Het was een van
de redenen waarom ik – als eerste van mijn familie – naar het gymnasium wilde:
daarheen konden maar weinig klasgenoten mij volgen. Een tweede reden was
overigens mijn hang naar het exotische: je leerde er Latijn en Grieks, talen
waarvan de kennis niet alleen in onze kring ongewoon was maar waarmee bovendien
te pronken viel. Dat deed ik dan ook volop.
Nu
was ik al geen gemakkelijke jongen. Buitenshuis was ik vaak bang, voor mijn
familieleden was ik het niet. De driftkop en de tiran waren volop in mij
aanwezig. In mijn puberteit werden zij versterkt door duizend onbegrepen
angsten en door de verontwaardiging over nieuwe ontdekkingen. Als eerste redeneerde
ik het katholieke geloof aan flarden. De politiek en de verhoudingen in de
wereld waren als volgende aan de beurt, samen met de existentiële relatie
tussen mens en dier. Ik creëerde mijn eigen leer, waarin ik zuiver was maar
waaraan ik me uiteraard zelf niet kon houden, en verweet een ander dat ie te
kort schoot. Dat ik iemand in zijn gezicht van huichelarij betichtte, was niet
ongewoon. Ik voerde een oorlog op alle fronten. Wat dat voor pa betekende, laat
zich raden: ik vond hem een zwakkeling en een lafaard.
Een
kleine tien jaar later, tegen het eind van mijn universiteits-studie, waren de
rollen omgedraaid. Ik had zo veel energie gestoken in identiteits-crises, dat
mijn studie vertraging had opgelopen. Dat werd verergerd doordat ik actief was
geworden voor een wereldwinkel, een politieke partij en een vredesgroep. Ik
raakte mijn zelfvertrouwen goeddeels kwijt, ik had nauwelijks meer een
geheugen, dacht ik. Met als gevolg: nog meer vluchtgedrag. In plaats van te
studeren, schreef ik politieke stukken over zaken waar ik weinig verstand van
had, reed met een geluidswagen door Eygelshoven en Kerkrade, verspreidde
pamfletten, redigeerde een tijdschriftje en was geregeld in de krant of voor de
radio te bewonderen. Pa had daar vrede mee kunnen hebben als het niet zo zeer
ten koste was gegaan van mijn studie. Hij had mij alle kansen gegeven.....kijk
nou eens wat ik deed! Pas toen ik geen studiebeurs meer had en buiten pa en
ma's ziektekosten-verzekering dreigde te raken – ik woonde ook alweer een
poosje bij mijn ouders –, ging ik alles op alles zetten. Ik schreef een
originele doctoraal-scriptie (over de R.K. School voor Maatschappelijk Werk te
Sittard in de jaren 1920-1940) en verstelde de laatste professor die mij aan
een tentamen onderwierp met mijn inzicht in de Indonesische geschiedenis. De
bul die mij op 24 juni 1983 in het bijzijn van pa werd overhandigd, ging
vergezeld van een lofzang die mij verlegen maakte. Pa glom, ik had voor het
eerst sinds lange tijd weer zelfvertrouwen.
Vrede
In mijn beleving bestaat er geen groter contrast
dan tussen pa's en mijn onderlinge verstandhouding in pakweg de jaren 1970-1983
en sindsdien, toen hij voor mij een lichtend voorbeeld was zonder dat ik hem
wilde imiteren. Aan de ommekeer zal hebben bijgedragen dat ik met mezelf in het
reine ben gekomen. Wie geen respect heeft voor zichzelf, heeft dat gewoonlijk
ook niet voor een ander. Je hoeft jezelf niet geweldig te vinden, om iets van
je eigen zwakheden en gebreken te aanvaarden en ervan doordrongen te zijn dat
je er al-met-al mag zijn. Als je zelf niet perfect hoeft te zijn, hoeft een
ander dat ook niet.
Toen
ik van het gymnasium kwam, wilde ik in een impuls in een kliniek voor demente
bejaarden aan de slag. Dat werd evenwel beneden mijn waardigheid geacht; ik was
met lof geslaagd. De toneelschool vormde een aantrekkelijk alternatief. Het
jaar tevoren had ik op school in een komedie gespeeld: ik had een vleugje roem
gesnoven. Pa vond het geen goed idee. “Ik heb jou niet achttien jaar te vreten
gegeven om jou werkloos te laten worden!”, zei hij. Ik gaf gelukkig toe en viel
terug op de keuze die ik feitelijk al op mijn tiende had gemaakt: geschiedenis.
Ik
verhuisde naar Amsterdam, maar kwam wekelijks thuis en verbleef daar soms maanden
achtereen. De verhouding met mijn ouders kon daardoor niet verwateren. In het
kader van mijn studie hield ik mij bovendien zoveel mogelijk bezig met Limburg.
“Hoe hebben de Mijnstreek en Zuid-Limburg zich ontwikkeld?” “Hoe zijn de
onderlinge verhoudingen er tot stand gekomen?” “Welke vrijheid om te kiezen
hadden gewone burgers er?” Ik deed er onderzoek naar en schreef er over.
Na
mijn studie ben ik dat blijven doen. Pa vond het prachtig. Hij verzamelde al
mijn publicaties, hoe nietig die ook waren. En toen ik boeken ging schrijven,
legde ik hem de ontwerp-hoofdstukken voor. Want ik wist: als pa het niet goed
vindt of iets niet begrijpt, is het oftewel nonsens, óf ik leg het voor een
niet-ingewijde onvoldoende uit. Bij de boekpresentaties waren pa en ma
prominent aanwezig; de laatste keer filmde pa.
Pa
was trots op mijn successen. Hij stond ook achter me als ik mislukte. En dat
was soms jammerlijk. Mijn ergste mislukking was het redacteurschap bij het Dagblad
voor Noord-Limburg. Ik was een paar jaar werkloos geweest, het was de baan
van mijn dromen, ik was er voor van Maastricht naar Venlo verhuisd, maar het
liep mis binnen enkele maanden. Ik was weer een paar jaar werkloos, begon
onbetaald onderzoek te doen voor een historische biografie, schrobde jarenlang
vloeren om het te bekostigen – ik gaf tussendoor wel af en toe college en
schreef voor tijdschriften, al was het maar om pa af en toe iets te kunnen
tonen. Pa vond het allemaal best. Ik hoefde me wat hem betreft niet op een
redactie te laten kleineren; ik mocht staan waarvoor ik stond. Hij genoot mee
van de reizen naar Sri Lanka die ik voor mijn laatste boek (een biografie van
een missionaris) maakte; we keken samen naar films over het land. Ook toen ik
het schrijven van boeken eraan gaf en voorgoed als begeleider van verstandelijk
gehandicapten aan de slag ging, maakte pa mij geen enkel verwijt. Als ík op die
manier gelukkig was, was híj het ook.
Mensenvriend
Zelf was pa per 1 januari 1980 met de VUT gegaan.
Als oud-mijnwerker met meer dan vijfentwintig ondergrondse dienstjaren had hij
dat vanaf zijn vijfenvijftigste gemogen, maar in 1979 had men die leeftijd
verlaagd tot vijftig jaar. De reden was de hoge werkloosheid. Er was in de
Mijnstreek onvoldoende vervangende werkgelegenheid tot stand gekomen en nieuwe
bedrijven waren zwak gebleken. Algemene economische malaise had de rest gedaan.
Tegen de tijd dat ik afstudeerde, was er nauwelijks meer werk te vinden, zelfs
niet als schoonmaker. Pa had niet lang hoeven na te denken. Hij vond dat hij
lang genoeg gewerkt had, en de financiële regeling was gunstig geweest.
Pa werd stilletjes-aan opa. Op 3 oktober 1982 werd
zijn eerste kleinkind geboren, op 24 april 1984 volgde het tweede en op 17 juni
1994 het derde. Resie had – dat heeft de lezer goed begrepen – haar ware Co
gevonden. Zij woonden in de buurt. Pa haalde zijn hart op aan zijn
kleinkinderen. Vooral met Bart en Mark, de twee oudsten, trok hij veel naar de
speeltuin. Hij leek op de pa van weleer.
Zijn
eigen pa was hij op 21 februari 1976 kwijtgeraakt, zijn moeder vier weken en
een dag daarna. Het moet voor pa een harde klap zijn geweest. Toen opa en oma
vijftig jaar getrouwd waren, had hij een foto-reportage laten maken. Nu
koesterde hij hun laatste kalender, met daarop negen dagen omcirkeld: 9
februari oma ziekenhuis, 13 februari opa ziekenhuis, 21 februari opa overleden
smorgens 7 uur, 24 februari oma uit ziekenhuis bij Carlien, 25 februari opa
begraven, 2 maart oma Mia, 13 maart oma ziekenhuis, 22 maart oma overleden verjaardag
2 uur snachts, 25 maart oma begraven.
Pa was een familie-mens.
Hij had zijn ouders de jaren door minstens één keer per week bezocht. Hij is
hun zijn leven lang in ere blijven houden. Hetzelfde verwachtte hij min of meer
van zijn eigen kinderen. Het vrat aan hem als hij zich hierin te kort gedaan
voelde, want ma en hij hadden toch zo veel voor hun kinderen gedaan!
Pa had voor een ander alles over. Hij was een
mensenvriend. Pa was er voor zijn broer Piet, toen die op sterven lag. Hij was
er voor zijn vriend Wiel Brouwers, toen die begon te dementeren. Hij was er ook
voor een collega die in de problemen zat. Typisch is het volgende voorval. Er
verscheen eens een Turk in paniek op het werk. Hij woonde in een logement waar
achter iedere kamerdeur meerdere bedden stonden waarvan de huurders werden uitgemolken.
Die ochtend had er een briefje van de verhuurder op de deur gehangen: als de
huurders niet veel meer huur gingen betalen, hadden ze onmiddellijk te
vertrekken! Pa kende de kamerbewoner nauwelijks. Pa was niet rijk en had geen
invloedrijke relaties. Maar hij wist: dit is onaanvaardbaar! Hoe pa het voor
mekaar gekregen heeft, weet ik niet, maar die Turk had dezelfde dag nog een
andere woonruimte.
Gekrenkt rechtvaardigheidsgevoel
Pa had gevoel voor rechtvaardigheid. Als dat
gekrenkt werd, werd hij heel verdrietig en boos. Hij kon dan de proporties uit
het oog verliezen en daar lang in blijven steken. Om hem te beschermen, moest
ik tegen hem ingaan, bijvoorbeeld door het gezichtspunt van de ander te
verduidelijken, erop te wijzen dat er sprake kon zijn van een misverstand of
dat een uitlating van vrienden misschien ongelukkiger was overgekomen dan de
bedoeling was. “Jij bent geen Schoormans”, kon pa dan reageren, “jij trekt altijd
partij voor een ander!”
“Geachte
heer, U hebt een aanvraag ingediend voor een eenmalige silicose-vergoeding voor
oud-mijnwerkers. (…) Bij het beoordelen
van Uw aanvraag heeft de stichting zich laten adviseren door een medisch
deskundige. Uit diens advies is gebleken, dat U niet aan dit medische criterium
voldoet. (...)” Deze, 23 juni 1994 gedateerde, beschikking is in de beleving
van pa wellicht de meest onrechtvaardige in zijn leven geweest. De regering had
besloten dat oud-mijnwerkers die veel hinder ondervonden van stoflongen,
twintigduizend gulden zouden ontvangen. Dat was heel veel geld. Pa kreeg het
niet. Hij was rond zijn veertigste met roken gestopt en bezocht sinds enkele
jaren twee keer per week een sportschool. Hij hield hiermee zijn conditie op
peil en voelde zich daar nu voor afgestraft. “Wij hebben liever dat jij gezond
bent!”, troostten wij hem.
Op
zijn ziel getrapt voelde pa zich ook toen de gemeente Kerkrade, waartoe
Eygelshoven sinds 1982 behoorde, in 2007 het verzoek om een traplift afwees. Pa
verzorgde ma toen al. De woningvereniging deed niets aan de woningen, pa en ma
moesten maar naar een gelijkvloerse woning, oordeelde de gemeente. Ditmaal kwam
ik in het geweer. Kijk eens naar wat pa allemaal doet en hoeveel geld hij de
gemeenschap bespaart (!), droeg ik uit. Willen jullie zo'n man zijn
woning-met-tuin ontnemen? Het resultaat was tot ieders verbazing – inclusief de
mijne – dat de woningvereniging de hele woning ging renoveren, dat pa en ma
gehuldigd werden als gouden huurders en dat de gemeente de traplift liet
aanbrengen. Pa was in de wolken; hem was recht gedaan. Hij kon blijven wonen.
“Laat mij maar op mijn eigen manier.....”
Pa was te energiek om naar een bejaardenwoning te
verhuizen. Hij had geen zin om op een kluitje te gaan wonen tussen 'ouwe
wijven', die elkaar in de gaten hielden en ruzie maakten omdat ze weinig om
handen hadden. Pa had wel wat anders te doen. Hij maakte films (onder andere
van de doop van kleindochter Astrid), luisterde naar muziek (hij was dol op
Duitse Heimat-muziek, op koren als de Mastreechter Staar en de Don
Kosaken en op zangers als Richard Tauber en Enrico Caruso),
hij knipte uit de krant wat hem de moeite waard leek (en dat was heel wat, hij
werd geboeid door geschiedenis en bewaarde wat betrekking had op die van
hemzelf en zijn familie) en.....
…..pa
speculeerde. Die Y, die daar liep, was vandaag reeds twee keer eerder voorbij
gekomen. Waar zou-ie naartoe gaan? Y's vrouw was een geborene Z, een zus van
haar was getrouwd met ene X. Die zag je niet meer. Zou hij ziek zijn? “Vraag
het Y toch!”, zei ik lachend. Pa vond het vreemd, dat ik me zo weinig voor
anderen interesseerde. Mij viel op, hoe weinig mensen die al zo lang bij elkaar
in de buurt woonden en al zo vaak met elkaar hadden gepraat van elkaar wisten.
Zij wisten allerlei nietigheidjes, maar niets wezenlijks. Het was ook veel te
bedreigend om elkaar echt iets te vertellen; over gevoelens werd sowieso weinig
gesproken. Als buitenstaander van wie men wist dat ie in meerdere opzichten
afweek van het gewone, werden mij soms dingen toevertrouwd waar een ander
waarschijnlijk geen vermoeden van had en die ik natuurlijk niet verder kon
vertellen.
“Laat mij alles maar op mijn eigen manier en in
mijn eigen tempo doen!”, reageerde pa als ik vroeg of het hem allemaal niet te
veel werd. “Ik hoef geen vreemde mensen in huis.” Pa deed de laatste jaren
nagenoeg het hele huishouden; ma kon hoe langer hoe minder. “Als ik iedere dag
iets doe, lukt het me wel.” Pa was de vriendelijke ouwe Schoormans van de
Molenweg, die iedereen kende en die met zijn boodschappenkarretje naar de
supermarkt of de zaterdagse markt toog. Onderweg maakte hij een praatje.
Een opgewekte man was pa ook, iemand
die zich voor een ander interesseerde en een ander in zijn waarde liet. Een man
van 'leven en laten leven', die volop in het leven stond en net als zijn vader
'politiekte'. “Papa meent dat we in 1980 een grote oorlog achter de rug
hebben”, legde ik 31 december 1970 vast, “maar ik wil en hoop het niet te
geloven.”
In
dat zelfde jaar had pa een korset gekregen. Hij kreeg ook een kunstgebit; zijn
brommer werd op een gegeven moment ingeruild voor een snorfiets. Pa werd een
jaartje ouder. Hij was soms kortademig en was niet meer altijd zeker van
zichzelf. Op zaterdag 22 november 2003 wandelde ik met hem door de Hopel. Hij
wees vier huizen aan waarin nog mensen-van-toen woonden. Pa's wereld was aan
het verdwijnen; hij had graag gezien dat zij vroeger meer op foto's en films
vastgelegd was. Twee weken tevoren hadden we het gehad over werk dat je
kwijtraakt en over Evert de Jong, een oude kameraad.
“Zo
is het leven”, had pa op 20 juli 2003 opgemerkt. “Bij ons zijn er ook al vier
weg. De partner moet alleen verder. Anders moet je rattenkruid nemen!”
Aanleiding vormde het overlijden van buurvrouw Wetzels. Pa en ma waren daar
hevig door geraakt. Buurman had logé's, maar de meeste van hen zouden die dag
vertrekken; Wetzels moest verder zonder de vrouw van wie hij eindeloos had gehouden.
“Hij moet de draad van zijn clubs zien op te pakken. Het alternatief is:
isolement”, ventileerde pa.
Pa:
“Degene die achterblijft, heeft het het zwaarst, want de gestorvene weet van
niets.” De oudste kleinzoon van het echtpaar had tijdens de uitvaartmis
voorgelezen van een papier, dat hij zelf beschreven had. De versie van de
priester had hij “onzin” genoemd. De man had gezegd dat zij niet bedroefd
hoefden te zijn omdat mevrouw Wetzels nog bij hen was. “Oma is weg”, had haar
kleinzoon gereageerd. “Er is nu niemand meer bij wie ik om troost kan gaan.” Pa
en ma hadden het prachtig gevonden, dat de priester zo op zijn nummer was
gezet.
In ieder geval over pa hoefden wij ons voorlopig
geen zorgen te maken. Hij had weliswaar een leeftijd waarop we een ander oud
zouden noemen, maar voor pa lag dat anders. Hij bleef sprankelen. Voor een
inbreker had hij een knuppel naast zijn bed paraat liggen. In februari 2007
werd pa tachtig. Hij vond het geweldig, het met zijn drie overgebleven broers
en hun vrouw, ma, Resie, Co, Bart, Mark, Astrid, Alfons en mij te kunnen
vieren. Wij deden dit bij de chinees.
In
juli 2007 werd pa aan een liesbreuk geopereerd. Ik ging met hem mee naar
Brunssum. In de taxi viel geen spoor van angst aan hem te bespeuren. We waren
uiteraard veel te vroeg; je weet immers nooit wat je onderweg allemaal
tegenkomt. Op weg naar de operatiezaal merkte ik nog steeds niets aan pa.
Binnen de kortst mogelijke keren was hij op de zaal terug. Hij had voor een
ruggenprik gekozen: dan ging het allemaal wat sneller. Het duurde niet lang, of
het heette: “Jo, ik voel mijn voeten. Zou ik al kunnen lopen?” Een verpleegster
leek het verstandig als pa nog even bleef liggen. Het was niet voor lang. Het
kostte moeite, om pa in een rolstoel te krijgen, want hij wilde naar de uitgang
lópen. Wat was ik trots op mijn pa: wat was-ie kranig, en wat was-ie sterk! Pa
zou met gemak honderd worden, nou in ieder geval negentig.