KOELPIET
“Vader
sloeg mij altijd”, zei ma op 26 november 2010. “Pa heeft jou nooit geslagen”,
reageerde ik boos terwijl ik naar hem wees [pa lag in die kamer opgebaard], “hij sloeg nog geen hond!” Pa had
voor ma zijn leven gegeven en zou nu toch zeker geen trap na krijgen!? Er had
mij een licht moeten opgaan. 's Morgens had ma gevraagd waar haar moeder was.
“Hier is ze”, had ik gezegd terwijl ik haar een portret voorhield. “Nee, waar
is ze nu?”, had ma aangehouden. Ik had begrepen dat ma niet meer helemaal onder
ons was: ze wist niet dat oma dood was. “Oma ligt boven te slapen”, had ik
daarom geantwoord. Ma had er genoegen mee genomen. De avond van diezelfde dag
nog hadden zij elkaar weergezien. En pa. En ik realiseerde me dat ma niet op míjn
vader had gedoeld maar – al dan niet terecht – op die van háár.
Pa heeft ma inderdaad nimmer
geslagen. Zij heeft hem wél een keer geslagen, zoals zij lang geleden lachend
vertelde. Het moet zijn gebeurd vlak nadat zij getrouwd waren. Ma was geconfronteerd
met een rekening die zij direct moest voldoen en waarvan zij het bestaan niet
afwist en heeft kennelijk in paniek gehandeld. “Jij hebt mij geslagen!”, zou pa
verbaasd hebben gereageerd. Hem kennende, heeft hij er zelf achteraf om moeten
lachen. Het verhaal is om meer dan één reden opmerkelijk. Pa was
ondergronds-mijnwerker. En ma, die – zoals dat in mijnwerkers-gezinnen
gebruikelijk was – het geld beheerde, had geen gat in haar hand. Hoe kon het
jonge gezin dan krap-bij-kas zijn?
Leesjongen
Pa
had timmerman willen worden. Maar zijn ouders hadden niet het geld gehad om hem
verder te laten leren. Daarom was hij bij een schoenmaker in dienst gegaan. Dat
was echter een eind uit de buurt geweest en pa had er maar een rijksdaalder
(een euro) per week verdiend. Dat was ook in die tijd niet veel. Het gezin had
het geld hard nodig gehad. Pa's oudste zus, Mia, had er reeds aan moeten
geloven; zij werkte als dienstbode. Het was bovendien oorlog. Pa's moeder was
gewezen-Duitse. Zij vreesde dat haar zoon in Duitsland zou worden
tewerkgesteld. Voor een ondergronds-mijnarbeider dreigde dat gevaar niet.
Steenkool was van vitaal belang, de mijnen zaten om arbeidskrachten verlegen.
Ander werk was er in de Oude (Oostelijke) Mijnstreek, de streek rond Heerlen en
Kerkrade, trouwens nauwelijks te vinden. De gang naar de mijn lag dus voor de
hand. Ik heb pa er nooit over horen klagen; hij nam de dingen zoals ze waren.
Op 13 mei 1941 was het zover: pa
begon als 'leesjongen van de opleiding ondergronds'. Zijn werkgever was de Maatschappij
tot Exploitatie der Steenkolenmijnen Laura-Vereeniging, die in Eygelshoven
twee mijnen had: de Laura en de Julia. De ene was sinds 1905 in
geregelde productie, de andere sinds 1927.
Het beroep van mijnwerker was een vak
apart, dat de nodige kracht en vaardigheden vergde en waar je niet
één-twee-drie mee vertrouwd was. De mijnbouwonderneming, die in 1941 3548 personeelsleden
telde, was in 1936 met een opleiding gestart. “In de jaren 1939-1943 groeide de
opleiding, die aanvankelijk van zeer eenvoudige opzet was, uit tot een
volledige vakopleiding voor ondergrondse arbeiders, die men ook wel
Ambachtsschool voor Kolenhouwers pleegde te noemen”, lezen we daarover in een
studie van oud-bedrijfsarchivaris Brouns (p. 61). “De leerlingen kregen
medische en sociale begeleiding, kortom, men probeerde ze klaar te maken niet
alleen voor hun beroep, maar ook voor de maatschappij.” In 1941 waren er
volgens Brouns 137 OVS'ers (ondergrondse-vakscholieren).
Die
laatste betiteling is strikt genomen niet correct. Oom Ad en Dick Snippe, die
drie jaar jonger zijn dan pa, behoorden tot de eerste ploegen van de OVS.
Die waartoe oom Ad behoorde, zal – hij vierde in april 1969 zijn zilveren
jubileum – in de eerste helft van 1944 van start zijn gegaan. Dick Snippe's
carrière-overzicht doet een start twee jaar later vermoeden. “Je begon
bovengronds als leesjongen”, leggen zij uit. Een leesjongen was een
leerling die op de zeverij stenen tussen de kolen uit raapte. Hij stond met een
vijftiental andere jongens aan een lopend band. Die kon, als een steen zo groot
was dat ie moest worden stukgeslagen, stil worden gezet. Van de zeverij gingen
de kolen en wat er nog aan stenen tussen zat naar de wasserij om verder te
worden uitgezuiverd. Stenen zijn zwaarder dan kool. Als je een lading dus in
een speciaal bad onderdompelt.....
De stenen verhuisden naar een
steenberg of gingen terug de mijn in, waar zij werden gebruikt om ontkoolde
ruimtes te vullen, bijvoorbeeld onder kerken en andere belangrijke gebouwen.
De overige ruimtes liet men instorten,
hetgeen tot verzakkingen leidde. Zelf heb ik in 1967 in mijn ouderlijke
woonkamer het plafond op mijn kop gekregen; het huis van onze buren moest in
latere jaren worden gestut en in de Sint-Pieterskerk te Chèvremont moesten netten worden gespannen boven de
hoofden van de kerkgangers. In enkele steenbergen was een leermijn aangelegd:
er was door houwers een gang gedreven, vanwaaruit zijgangen werden
gemaakt. OVS'ers leerden er stutten en kregen een idee van hoe het er
beneden uitzag. Zij leerden ook morse-seinen. De opleiding duurde volgens Dick
Snippe en oom Ad vier jaar. Na een jaar of twee – je was dan zestien – kwam je
eerst twee, daarna drie en ten slotte vier dagen per week ondergronds, waar je
kolen schepte die van de transportband af waren gevallen. Pas als je een jaar
of achttien was, zou je voorgoed ondergronds zijn gekomen.
Bij dit laatste heb ik mijn twijfels.
Oom Ad is op 1 augustus 1945 als sleper ondergronds gekomen. Dat althans
onthult zijn jubileum-artikel in Laura-scope, het personeelsblad, van
maart 1969. Oom was toen vijftien en een half. Pa's ontslagbewijs (uit 1970)
noemt hem vanaf 11 december 1943 sleper. Hoe het ook zij, pa's
voorbereiding zal soberder zijn geweest dan die van bijvoorbeeld Dick Snippe.
“Jouw vader zal”, denken hij en oom Ad, “nadat hij leesjongen was
geweest, zijn afgedaald met een oudere mijnwerker die hem het vak aanleerde.
Jaren later heeft hij uiteraard op de houwerscursus theorie gekregen.”
Onderaardse
wereld
De
wereld waarnaar pa afdaalde, was driehonderd miljoen jaar tevoren een broeierig
warm, moerassig kustgebied geweest met een welige vegetatie. Die varieerde van
enorme bomen tot varens. Er waren ook al dieren, maar dat waren er niet zoveel.
Vooral de begroeiing is nog terug te zien als afdruk in het gesteente. De
afvalbergen in het Limburgse landschap vormden wat dat betreft een goudmijn. De
oude kuststreek was geregeld overstroomd. De zee had er samen met de talrijke
riviertjes grond afgezet die de vegetatie had afgedekt en waarop weer van alles
was gaan groeien. In de loop van miljoenen jaren waren zo afgesloten
planten-lagen ontstaan die mede door bodemdaling onder hoge druk waren gaan
inkolen. De bewegingen in de aarde waren niet gelijkmatig geweest. De enkele
centimeters tot enkele meters dikke kolenlagen lagen niet keurig horizontaal en
waren soms duchtig verstoord. Tussen de Laura en de Julia lag de
waterrijke Feldbiβ-storing die een ondergrondse verbinding tussen beide
mijnen bemoeilijkte.
Een deel van de kolenlagen was door
krachten in de aarde omhooggestuwd en
had al eeuwen geleden gewonnen kunnen worden. De meeste steenkool lag echter
diep. De Laura had verdiepingen op 120, 128, 153, 183, 274, 378, 550 en
680 meter onder de grond. Om er te komen, moest je met de lift de schacht
afdalen, om beneden in een brede en hoge steengang terecht te komen die toegang
gaf tot een gangenstelsel dat naar de steenkoollagen leidde. Die lagen werden
gewonnen in pijlers. Die lagen soms zo ver van de schacht, dat ook voor
het personenvervoer gebruik werd gemaakt van treinen. Op de Laura liepen
die op dieselolie. Verder werd er heel wat gelopen of – met name door schiethouwers
– gefietst (over rails).
Zo'n schiethouwer
schoot gangen naar de steenkoollagen toe. Dat moest des te voorzichtiger
gebeuren omdat in een mijngang gas kon hangen en men op zijn hoede moest zijn
voor water-doorbraken. Het gas was reukloos en kon tot een ontploffing leiden.
Ook houwers hadden daarom naast een koplamp-met-accu een benzinelamp, waarmee zij gas konden
opsporen. Vanwege dat gas mochten de arbeiders ondergronds geen foto's maken.
Wie dat wel deed, riskeerde ontslag. Oom Ad heeft dus in 1958 op zijn
verjaardag een dubbel gevaar getrotseerd, “want de beambten deden dat ook”. Aan
hem danken wij bijgaande foto's. Om de flits helderder te laten worden, heeft
hij de gebruikte lampjes met boter ingesmeerd. De foto's zijn genomen op een
diepte van 274 of 378 meter.
Van de wereld ondergronds laat zich
bijzonder moeilijk een realistisch beeld vormen. In Nederland mocht een
niet-mijnwerker niet de schacht afdalen, in België zijn enkele gesloten mijnen
voor het publiek toegankelijk geworden. Valkenburg heeft bovendien zijn
model-mijn. Dat valt niet genoeg te prijzen, maar het toont niet de alledaagse
werkelijkheid. Als het dat wel deed, zou het waarschijnlijk ook nauwelijks
bezoekers trekken. We moeten het daarom voornamelijk hebben van verhalen,
tekeningen, foto's en films. Die vormen inmiddels een oerwoud dat dichter is
dan menig Carboon-bos. Enige helderheid geven de films: Die den
kompel niet eert, is zijn kolen niet weerd. Een brokje mijnbouwhistorie uit de
jaren twintig (een RVD-compilatie uit 1970), de prachtige bioscoopfilm van Umberto
Bolzi De Zwarte Stroom (over het Nederlandse Staatsmijnen-bedrijf in
1952 en het Limburg daaromheen) en De mannen van de 546 (een film van
Peter Alsemgeest, ook weer in opdracht van DSM – de (vroegere) Staatsmijnen –
uit 1973). Zij geven in ieder geval iets van beeld van wat er zoal bij de
winning van kolen kwam kijken. En dat was heel veel.
Opgejaagd
In
de onderaardse wereld was, toen pa er verscheen, de Duitse bezetter volop
aanwezig, niet eens zozeer lijfelijk als door de maatregelen die hij
uitvaardigde. In de crisisjaren dertig reeds waren de arbeidsprestaties enorm
opgezweept. De gelukkigen – of waren het ongelukkigen? – die nog een baan
hadden gehad, hadden kennis gemaakt met loonsverlagingen van enkele tientallen
procenten (onder meer doordat de productie soms een paar dagen per week stop
werd gezet), verlies van zelfstandigheid en van werkzaamheden waarbij zij een
beetje op adem konden komen (voor een houwer bleef alleen het allerzwaarste
werk over) en het opschroeven van de verlangde arbeidsprestatie (berucht was
het individueel akkoord). Arbeiders hadden gewerkt tot zij er bij neervielen,
waren ondervoed geraakt en hadden voortdurend in angst geleefd voor ontslag.
Wie buitenlander was en niet met een Nederlandse getrouwd was, wie bekend stond
als iemand die voor arbeidersrechten opkwam, wie 'verkeerd' (dus
niet-katholiek) georganiseerd was, wie geregeld ziek was of niet helemaal
meekwam, had grote kans gehad de laan uit te vliegen. En dan te bedenken dat de
meeste ondergrondse arbeiders door beroepsziekten toch al niet oud werden. Opa
Hermans is er door gesloopt.
De Duitse bezetter nu draaide de
duimschroeven verder aan. De zaterdagse zes-urige werkdag werd in 1941 een
acht-urige. In 1942 werd bepaald dat één zondag per maand moest worden gewerkt.
Het verzet hiertegen werd gesmoord met de deportatie van meer dan driehonderd
mijnwerkers. De tweede zondag moest vervolgens ook eraan geloven als vrije dag.
Men was dus nog twee dagen per maand vrij. De werkdag werd met 45 minuten
verlengd tot acht uur en driekwartier, de bovengronder ging 54 uur per week
werken. Het jaagsysteem bleef uiteraard intact, met dit verschil dat verzet
ertegen legitimatie vond omdat het tegen de bezettingsmacht gericht was (in
plaats van tegen de slavendrijvers van eigen bodem). In 1943 kwam het zelfs tot
een staking. Aanleiding vormde de oproep aan oud-militairen om zich te melden
voor krijgsgevangenschap. – De bezetter had arbeidskrachten nodig. – De
staking werd na enkele dagen gebroken met de executie van onder anderen drie
mijnwerkers. Als we de verhalen echter mogen geloven zijn mijnwerkers zich
blijven verzetten door zich ziek te melden, de kantjes ervan af te lopen, de
boel te saboteren en dynamietpatronen achter te houden ten behoeve van verzetsstrijders.
De bezetter probeerde de productie mede op peil te houden middels gaarkeukens
en de verstrekking van extra levensmiddelen en gratis kolen.
Pa maakte dit alles mee als sleper.
Hij was dit tot oktober 1948, en wel op de Laura. Hij had, zo vertelde
hij in 2007, moeten afdalen op de Julia, maar iemand had hem gevraagd om
te ruilen. De Julia heette moderner te zijn, maar de Laura was
maar vijf minuten lopen van huis en je sprak er opzichters kameraadschappelijker
aan met hun voornaam en met 'jij'. Opa werkte er in het ketelhuis. Pa kreeg
werknummer 182, “een laag nummer: natuurlijk van een gepensioneerde koelpiet
(mijnwerker)”, meende hij in 2006. Als sleper bevoorraadde hij pijlers
met ijzer en houten stijlen en wat men er verder zoal nodig had. Oom Ad over
zijn werk als sleper: “Wij klommen dertien ladders naar de werkplek toe.
Het materiaal werd per lift verplaatst. Als er een ondergrondse trein aan te
pas kwam, laadde de sleper in en uit en legde de materialen op een lopend band,
dat ze richting pijler bracht.”
Niemandsland
De
Bevrijding kwam voor de Hopel/Eygelshoven/Kerkrade vrij laat. Dat kwam doordat
de Duitsers zich concentreerden op de verdediging van het naburige Aken en de
Geallieerden niet zomaar naderbij lieten komen. Dertigduizend Kerkradenaren
werden gedwongen tot evacuatie richting Amerikanen. De streek was, in de
woorden van pa, niemandsland, een gebied waar niemand echt de baas was
en dat tussen de vuurlinies lag. De Duitsers, die zich naar niet-Joodse
Nederlanders toe gepresenteerd hadden als broedervolk, roofden op hun
terugtocht bij het leven en vernietigden veel infrastructuur, waaronder
bruggen. De steenkoolmijnen brachten het er evenwel betrekkelijk goed van af;
het had althans erger gekund.
De Bevrijding zelf bracht voor de
mijnwerkers eveneens een soort niemandsland. Zuid-Limburg mocht dan wel bevrijd
zijn – we hebben het over eind september, begin oktober 1944 – de rest van het
land was dat nog niet. Dat betekende dat oude, al dan niet katholieke structuren
niet meteen hersteld konden worden, te meer omdat de bisschop van Roermond zich
nog lange tijd in bezet gebied zou bevinden. En menigeen wilde geen herstel van
de oude toestand, waarin de bevoogde en onderling verdeelde mijnwerkers
onvoldoende hadden kunnen opkomen voor hun belangen. Zij wilden ook niet langer
opgedreven worden. Er bestond, kortom, een streven naar eenheid en
onafhankelijkheid, en wijdverbreide weerzin tegen het akkoordstelsel en
onmenselijke behandeling.
Dat laatste uitte zich in verzet
tegen opzichters die zich 'niet vaderlandslievend', lees 'als koeliedrijvers'
hadden gedragen. Oud-bedrijfsarchivaris Brouns heeft het over een staking,
die op de mijn Laura op 24 oktober uitbrak, omdat de ondergrondse arbeiders
verwijdering uit de bedrijven eisten van een zevental opzichters, wegens hun
houding tijdens de oorlog en daarvóór. Deze staking werd ondersteund door de
arbeiders van de mijn Julia. Nadat met de Commissie van Bijstand (een
overlegorgaan) was overeengekomen, dat een zestal opzichters hangende het
onderzoek voorlopig het werk zou staken, werd door de arbeiders op 26 oktober
het werk hervat. Door nieuwe eisen tot onmiddellijk ontslag van de
hoofdingenieur, de bedrijfsingenieurs Laura onder- en bovengronds en de oud-hoofdopzichter
van het ondergronds bedrijf, welke eisen door de Direktie niet werden
ingewilligd, brak de staking opnieuw uit. Bij deze staking sloten zich de
arbeiders van de mijn Julia aan. Het werk werd eerst hervat op 2 november,
nadat door de Militaire Commissaris, ter wille van de kolenproduktie en in
afwachting van een in te stellen onderzoek door het Militair Gezag, de
betrokken heren de toegang tot de bedrijven en tot de bureau's werd ontzegd. Van
13 tot en met 17 maart 1945 werd er opnieuw gestaakt, ditmaal als protest
tegen de hervatting van het werk door twee tot hulpopzichter teruggezette
opzichters, die eerst een einde nam, nadat door het Militair Gezag een 13-tal
arbeiders waren gearresteerd. (p. 89-90)
Brouns' relaas komt overeen met wat
pa opmerkte: dat weggewerkte leidinggevenden via een achterdeur het bedrijf
weer waren binnengekomen. Genoemde stakingen behoren wat de mijnwerkers betreft
tot de zeer schaarse grootschalige acties van na de oorlog. Het land moest
opnieuw worden opgebouwd. Het had bovendien een koloniale oorlog uit te
vechten. Voor de grieven van de mijnwerkers bestond nauwelijks begrip. Dat
volk-onderin-de-mijnen, dat het rustiger aan deed waardoor er minder kolen
werden geproduceerd, moest zich maar eens wat meer inzetten voor het vaderland.
Koningin Wilhelmina bezocht de streek in 1945, haar schoonzoon Bernhard in 1946
en haar dochter Juliana in 1948. Het was een duidelijke boodschap: mijnwerkers
waren belangrijk. Het tekort aan hen – velen hadden na de Bevrijding de mijnen
verlaten – werd aangevuld door politieke delinquenten, die in het dorp
geïnterneerd waren. Voor mijnwerkers was dit een bevestiging van dat hun werk
als onaantrekkelijk werd beschouwd en dat zij daar best iets voor terug mochten
verlangen.
De mijnwerkers moesten echter terug in het
gareel. Dat is ook geschied. Het eenheids-streven is weldra de kop ingedrukt.
Er kwam weer een katholieke mijnwerkersbond, die volledig domineerde. Na enkele
jaren is ook het akkoord-stelsel weer ingevoerd, zij het minder als individueel
dan als groepsakkoord, en in mildere vorm. Veel jonge mijnwerkers wilden het
akkoord ook.
Veel keerde dus terug naar het oude,
maar niet alles. Er werd in de vorm van de Mijnindustrieraad gepionierd
voor een Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, een overleg van werknemers,
werkgevers en landelijke overheid, dat de arbeidsrust moest bevorderen. Voor de
mijnwerker minder abstract was dat de vrije zondag in ere werd hersteld en de
werktijd op zaterdag weer zes uur werd, en dat mijnwerkers in de naoorlogse
tijd van schaarste hun extra rantsoenen hielden, gemakkelijker aan
huishoudelijke zaken konden komen en niet in militaire dienst hoefden, zodat
zij ook niet naar Ons Indië (Indonesië) hoefden.
“Hierbij verleen ik U als
dienstplichtige der lichting 1947 ingeschreven voor de gemeente Kerkrade onder
nr. 323 uitstel van eerste oefening tot een nader te bepalen datum van opkomst
van de dienstplichtigen van de lichting 1948. Wanneer de militaire
dienstbelangen het noodzakelijk maken, zal dit uitstel reeds vóór genoemden
datum worden ingetrokken”, werd pa bij schrijven van 4 februari 1947 namens de
minister van Oorlog meegedeeld. De ambtelijke brij luidde het begin van het
einde in van een nog niet begonnen carrière.
Pa zal er niet rouwig om zijn geweest. Het jaar daarop werd hij
buitengewoon dienstplichtig. Het verlossende woord kwam ditmaal van de
burgemeester.
Aan het kolenfront
Pa
schoot liever niet op mensen. Hij gaf de voorkeur aan het kolenfront, zoals een
pijler ronkend werd genoemd. Pa ging er op 1 oktober 1948 aan de slag als hulphouwer,
vanaf 1 oktober 1950 was hij houwer en vanaf 1 juli 1963 ploegbaas,
eerst op de Laura en daarna op de Julia. Hij heeft hier de jaren
door cursussen voor gevolgd. Een pak stencils en
schriften-met-aantekeningen-van-zijn-hand getuigt hier van. Voor de bijscholingscursus
mijntechnisch vakman, heeft hij in april 1964 examen gedaan in:
natuurkunde, werktuigkunde, schetsen en tekening lezen, mijnbouwkundig tekening
lezen (voor dit vak scoorde hij het hoogst: 8½), stofbestrijding,
elektrotechniek, uitdrukkingsvaardigheid, hand-vaardigheid, werktuigkundige
machines theorie en werktuig-kundige machines praktijk. Tussen de papieren
bevindt zich ook pa's houwersdiploma, de basis van alles. Het draagt als datum
2 oktober 1950.
Van groot belang was de veiligheid.
In pa's verzameling zitten drie exemplaren van de Instructie benzinelamp. Die
instructie is uitgebreid. (13) De controle op mijngas (hoofdzakelijk
methaan) dient als volgt te geschieden: de vlam wordt zo klein gedraaid, dat
slechts een klein vlammetje zichtbaar blijft. Nadat de overige lampen zijn
gedoofd, wordt de benzinelamp in de richting van de te onderzoeken plaats
gebracht (bij het 'plafond': mijngas is lichter dan lucht). Toont ze
mijngas aan, dan moet de lamp zeer voorzichtig worden teruggetrokken, vooral
niet rukken. Gevaar dreigt slechts wanneer de lamp haastig teruggetrokken
wordt; blijf dus kalm. Wordt mijngas met de benzinelamp aangetoond, dan mag op
het betreffende werkpunt niet worden geschoten en dienen de werkzaamheden ter
plaatse te worden gestaakt. De dienstdoende opzichter moet onmiddellijk worden
gewaarschuwd. (14) De aanwezigheid van koolzuurgas kan worden vastgesteld,
wanneer de benzinelamp bij de vloer uitgaat of slechter brandt. (…) Aldus
de instructie uit augustus 1957. Volgens een herziene instructie uit mei 1967
waren alle gebruikers van een benzinelamp verplicht éénmaal per jaar een
herhalingsinstructie te volgen. Een benzinelamp liet wel gas toe, maar
stond geen warmte af en riep daardoor geen ontploffing op.
De
opleiding die pa in 1964 met een diploma afsloot, duurde waarschijnlijk drie
jaar. Voor het onderdeel stofbestrijding stonden minstens tien lesuren op het programma. Er
werd gesproken over het gevaar van stof voor de gezondheid en over methodes om
dat te doen verminderen. Tot die methodes behoorde waterinfusie in pijlers. Hierbij werd
onderscheiden in oppervlakte-injectie, hogedruk-injectie en diepte-injectie.
Bij oppervlakte-injectie werd water tot een diepte van ongeveer
drieëneenhalve meter in de koolgaten ingebracht. De kolenstofontwikkeling kon
er tachtig procent door afnemen. Het injecteren was specialistenwerk, leerden
de cursisten. “Belemmer deze mensen niet (…). Verlang echter goed werk.” Met de
gezondheid van de arbeider werd inmiddels meer rekening gehouden.
Oom Ad kwam 'als jonge jongen' bij pa in de pijler. “Er was toen nog geen stofbestrijding”, herinnert hij zich. “De ploegbaas zei: 'Je moet bij jouw broer zijn.' Maar ik zag hem niet: door alle stof. Hij had geen watersproeier op zijn afbouwhamer. Hij zat in een kerf. Hij was een diepte van 2.20 m. aan het inkerven. Daar moest je links of rechts het stuk eruit halen. De platten waren 2.40 m., en dan moest je 2.40 m. naar binnen.”
Een pijler is een winplaats
van steenkool. Een afbouwhamer (abberhammer) is een boorhamer op
perslucht. Inkerven is het maken van een ruimte om van daar uit verder
te werken. Het stuk is het deel van de steenkoollaag dat de mijnwerker
in één sjiecht (dienst) moest winnen. Platten zijn half
doorgezaagde boomstammen die dienden als daksteun. Zij waren van naaldhout. Dat
kraakt als de druk te hoog wordt, zodat het dak niet ineens instort: je
hoort het aankomen. Het dak is de berg, het gesteente boven je
hoofd. Voor wie niet in het vak zit, is een mijnwerker moeilijk te volgen.
Ook ik, die van kindsbeen af mijn
vader met collega's over sjüttelbaaze (schudgootbazen) en vaarsjtiegere
(meester-opzichters) en wat niet al meer heb horen praten en die
mij voor mijn geschiedenisstudie in de mijnbouw heb verdiept, moet voortdurend
een vertaalslag maken. De mijn was voor mijn vader en zijn broers zeer
belangrijk. “Jullie hebben het altijd over de mijn!” – Ik hoor het mijn moeder
nòg zeggen na een bezoek aan mijn grootouders. De zonen en schoonzonen
Schoormans werkten allemaal in dezelfde mijn en woonden hoogstens vijf
kilometer van elkaar vandaan. (Het kon ook een paar straten zijn.) Zij leefden
boven- en ondergronds in dezelfde wereld. Oom Ad: “Jouw vader was in zijn slaap
altijd aan het bouwen. Ik werkte bij hem. 'Ga jij eens kijken voor platten!',
zei hij. 'Die zijn er niet', zei ik dan. Een half uur later heette het: 'Ga nog
eens kijken!' (lachend:) Hij was altijd aan het bouwen.”
“Jouw vader was een echte kolenman”, zegt Dick Snippe, die vanaf ongeveer 1950 jarenlang met pa en oom Ad in 'de pijler van Horstenbach' heeft gewerkt. Wat is dat: een echte kolenman? Oom Ad schatert, maar Snippe laat zich niet van de wijs brengen. “Het was een vakman, het was een heel rustige man. En je zag hem altijd als voorbeeld, in de pijler.”
“Jouw vader was een echte kolenman”, zegt Dick Snippe, die vanaf ongeveer 1950 jarenlang met pa en oom Ad in 'de pijler van Horstenbach' heeft gewerkt. Wat is dat: een echte kolenman? Oom Ad schatert, maar Snippe laat zich niet van de wijs brengen. “Het was een vakman, het was een heel rustige man. En je zag hem altijd als voorbeeld, in de pijler.”
De pijler (officieel heette hij
achtereenvolgens 1A en 1B) lag op een diepte van 378 meter een
half uur lopen van de schacht. Het was er constant 32 graden. Je kon er rechtop
naartoe en je kon er doorgaans staande werken. – Er waren ook pijlers van
veertig centimeter. Je werkte en schaftte er liggend en als je pech had, was
hij ook nog vochtig. In dat laatste geval was de werktijd geen acht maar zes
uur per dag. Pa heeft er lang in gewerkt. Maar deze pijler had dat dus niet. –
De pijler had een dubbele laag kolen, met daar tussen een laag steen. Je haalde
eerst de bovenlaag weg. Om de meter stutte je. Houwers zaagden hiervoor houten
palen op lengte.
Dick Snippe (14 juni 2011): “Als je
[na beëindiging van de OVS] aan de kool begon, kwam je eerst bij een houwer. Je
hoefde alleen maar de kool die hij losgestoken had weg te scheppen. Er waren er
veel die gingen zitten terwijl jij de kolen wegschepte. Jouw vader deed dat
niet: hij hielp jou. Wenste bei die àngere auwe koamst – mar dienge pap woar
noch jenge auwe – houwste ut hèl. (Als je bij die andere ouden kwam – maar jouw
pa was nog geen oude – had je het zwaar.)” Oom Ad beaamt het. “Mijn broer,
May, had jarenlang Johan Theunissen bij zich. Dea dòng alleng mar sjuppe.
(Die schepte alleen maar.)” Theunissen was een vlijtige,
meelijwekkende weduwnaar met acht kinderen, die bij pa aan het werk werd gezet,
zodat hij verzekerd was van een behoorlijk loon, en voor wie pa een deel van
het stuk uitboorde. Theunissen zorgde er met zijn geschep voor,
dat pa productie kon blijven maken.
Het akkoord werd volgens Dick Snippe en oom Ad vastgesteld door de opzichter, de hoofdopzichter en de ploegbaas. De houwer had daar geen inbreng in. “Maar”, laat oom Ad daar op volgen, “omdat ploegbaas [Michel] Horstenbach niet kon lezen of schrijven, ging jouw pa met hem mee, want dat akkoord moest worden ondertekend. Jouw vader zei dan wel eens tegen Horstenbach: 'Niet doen: het dak is slecht!'” Snippe: “Horstenbach had geweldig veel verstand van de mijn.”
Je kon een akkoord krijgen voor een
pijler tot hij uitgeput was. Dat kon na jaren zijn, maar volgens pa werd een
pijler weleens tijdelijk stopgezet als de arbeiders veel meer verdienden dan
verwacht. Het werk in die pijler werd dan na een poosje tegen een ongunstiger
akkoord hervat. Het akkoord gold voor de hele ploeg, in 'de pijler van
Horstenbach' twintig tot vijfentwintig man. Ook in dat opzicht waren
ploeggenoten dus van elkaar afhankelijk en loonde onderlinge solidariteit. In
de mijn was iedereen zwart. Het onverantwoordelijke gedrag van de een kon
ernstige gevolgen hebben voor de anderen.
Dick Snippe: “Je kon slechte dingen
tegenkomen. We hebben nog dat drijfzand gehad. Weet je nog?” Oom Ad: “Ja.” Kon
je daar zomaar ineens op stuiten? “Ja”, klinkt het uit beider mond. Dergelijke
tegenslag was ongunstig voor je verdiensten; je kon dan terugvallen tot je
basisloon. – Het akkoord bepaalde slechts een deel van het loon. – Oom Ad: “We
hebben de problemen met dat drijfzand zelf verholpen, en wel met een houten
stop. We hadden bovendien proefboringen om te kijken hoe ver we van het
drijfzand af waren: hoe dik het dak was.”
Was het akkoord nou redelijk? Dick
Snippe: “Wij hebben daar nooit last van gehad.” Oom Ad: “Dat lag ook aan de
bezetting. Wij hadden een elite-ploeg. Iedereen wilde bij ons in de pijler
[omdat er veel werd verdiend]. Maar zij vergisten zich: als zij eenmaal bij ons
waren geweest.....” Snippe: “Er werd daar heel hard gewerkt.” Maar er werd goed
verdiend? Oom Ad: “We verdienden soms
achtentwintig gulden per dienst.” En als een ploeggenoot nou eens zwakker was
dan gemiddeld? “Die werd geholpen”, reageert Snippe. “Onze ploeg had een vaste
kern, maar er kwam ook wel eens iemand bij. Zo'n nieuweling was soms niet
gewend om te werken zoals wij deden. Die kon zich niet altijd handhaven: dea
sjaffet dat nit (die redde het niet). Wij waren eigenlijk gekken.”
Bij Horstenbach ging men er flink tegenaan?
Dick Snippe hoeft over het antwoord niet lang na te denken. “Ik weet dat wij op
een gegeven moment voor vast dagdienst kregen en dat wij steeds meer eruit
sloegen, tot wij op een gegeven moment zo ver waren dat wij alles eruit sloegen
[kennelijk ook (een deel van) het stuk van de volgende ploeg]. Wij
hadden de hele week (van maandag tot en met vrijdag) dagdienst gehad en gingen
dan op vrijdagavond terug, voor een nachtdienst en dan gingen wij 's zaterdags
nog wel eens op middagdienst.” Oom Ad en Dick Snippe als uit één mond: “Wij
draaiden dan twee diensten extra.” Deed mijn vader dat ook? Beiden: “Jazeker.”
– De lezer begrijpt dat we inmiddels een eind in de tijd zijn opgeschoten:
vanaf 1 mei 1957 waren de kompels (kameraden) één zaterdag per maand
vrij, naderhand werden dat er twee en vanaf 15 mei 1961 was er de vijfdaagse
werkweek. Wie toen op zondag werkte, kreeg dubbel betaald.
Dick
Snippe haalt zijn benzinelamp tevoorschijn. Zijn werknummer is er in geslagen.
Hij heeft die toen de mijnen dichtgingen voor een tientje gekocht. Pa had de
zijne ook kunnen kopen, maar heeft dat uit koppigheid niet gedaan. “De dikköp
kroge alles vuur nieks; dan betsaal iech nit vuur mieng koellamp!”, motiveerde
hij zijn weigering. “De rijken [leidinggevenden] kregen alles voor niets; dan
betaal ik niet voor mijn mijnlamp!” Dick Snippe en oom Ad moeten er om lachen.
Snippe: “Zo was jouw vader! Als hij zei: 'Het is wit', kon je duizend keer
zeggen: 'Het is zwart', maar dan bleef hij bij 'wit'. Hij deed dit wel op zijn
manier [zonder grof te worden]. Met werken is hij voor mij altijd een voorbeeld
geweest. Hij werkte ook gemakkelijker dan iemand van ons: hij was veel
handiger, werkte vanzelfsprekender. Wat ons veel moeite kostte, kostte hem geen
moeite.” “Hij wist de splijtlagen precies”, vult oom Ad aan. “Als het hard
werd, moest je op de splijtlagen werken. Als je dat niet kon.....”
Verdiende pa veel of weinig?
Als
pa ergens van overtuigd was, was hij daar moeilijk van af te brengen. Een
discussie die ik zelf vaak met hem gevoerd heb, betrof de beloning. Kwam de
ondergrondse arbeider over het algemeen wel of niet met een goed loon thuis?
Hij stond voor dat loon trouwens wekelijks in de rij: eerst werd hem drie keer
een loonzakje met daarin een voorschot overhandigd, de vierde keer volgde de
eind-afrekening. Dat werd lange tijd zo gedaan om het voor zijn vrouw en hem
overzichtelijk te houden: ze konden op die manier niet in één keer alle geld
uitgeven, zodat ze de rest van de maand niets meer hadden. De huur, de
vakbondscontributie en de kerkelijke bijdrage werden alvast ingehouden.
Hetzelfde kon gelden voor buiten het mijnbedrijf openstaande rekeningen.
Maar
goed, verdiende de koelpiet nu veel of weinig? Naar hedendaagse
Nederlandse maatstaven was het bitter weinig; daar heb ik nimmer aan
getwijfeld. Maar was het ook weinig naar wat
een arbeider indertijd verdiende? Bij het uitruimen van onze ouderlijke
woning – een buitengewoon trieste verplichting! – stuitten wij op een heleboel
oude papieren van pa, waaronder belastingpapieren, loonbriefjes en kwitanties.
We kunnen dus een nieuwe poging wagen, maar moeten voorzichtig zijn omdat ons
te veel niet bekend is.
Het oudste stuk is de loonberekening
voor maart 1951. Het gaat om
vijfentwinig verrichte diensten. Die leverden bruto het volgende op: loon fl 381,14 – verlof met loon fl 11,13 – doorbetaalde
feestdagen fl 11,13 – loontoeslag fl 27,85 – z.v.
(ziekteverlof?) fl 32,06 – totaal fl 463,31. Kortingen: ziekenfonds (Algemeen Mijnwerkers-Fonds) fl 50,- – voorschotten fl 180,89 – loonbelasting fl 85,30 – schoenenreparatie
fl 4,- – totaal fl 320,19. 'Blijft
afrekening' fl 143,12 – voorschot fl 41,88 – totaal te betalen
fl 185,- Ter herinnering:
een gulden is 45 eurocent, een euro is twee gulden twintig. FL 381 is dus
ongeveer € 172. Het tweede stuk is een voorlopige belastingaanslag voor 1952.
Hij is gericht aan pa, maar betreft ook ma. – Zij waren wettelijk getrouwd,
maar woonden nog niet samen. – Op de envelop is in potlood geschreven: “inkomen:
man 4600, vrouw 700”. De aanslag vermeldt als “zuiver inkomen waarnaar de
voorlopige aanslag Inkomstenbelasting 1952 is berekend: 5700”. Dit wijst erop
dat pa maandelijks inderdaad bruto een kleine vierhonderd gulden
(honderdtachtig euro) heeft verdiend.
Uit december 1961 hebben wij een accoordovereenkomst
(voor januari 1962): “Ontkolen. Bij normale prestatie in dit geval: voor 8
uur 17,-, voor 6 uur 11,90, wordt per houwersdienst fl 18,20 (120% van het
grondloon) betaald.” De kwantitatieve taakstelling voor juni en de
tweede helft van december 1964 noemt geen concrete bedragen. “De hiervoren
omschreven taakstelling vormt de grondslag voor de berekening van de toe te
kennen premie, met dien verstande dat: a. t/m 10% premie voor ieder procent
méér-prestatie 1 procent en b. boven 10% premie voor ieder procent
méér-prestatie ½ procent van het basisloon als premie wordt ontvangen.” Het is
voor mij abracadabra dat erop wijst dat pa bij een topprestatie tien tot –
laten we zeggen – twintig procent bovenop zijn basisloon kon krijgen.
Vanaf 1964 zijn bijna alle
maandelijkse loonafrekeningen behouden. Nu valt ons een belangrijke
verschuiving op. De netto-bedragen variëren van 506 tot 966 gulden per maand.
Bij die 966 zit wel een paar honderd gulden vakantiegeld. Maar dat pa
zevenhonderd piek (driehonderdvijftien euro) verdient, is niet ongewoon. Dat is
overigens inclusief gezinstoeslag, huurbijslag en kindergeld, maar de huur (fl
48,00 – vanaf juli fl 53,90) is daar al van af getrokken. Dit correspondeert met
wat mijn moeder in die tijd tegen mij zei toen ze me een gulden mee naar school
gaf om zegeltjes voor mijn spaarbankboekje te kopen: “Zo goed als we het nu
hebben, hebben wij het nog nooit gehad en zullen wij het ook wel niet meer krijgen!”
En nu hoor ik mijn vader
protesteren. Hij hangt levensgroot boven mijn bureau, dus hij kan het allemaal
volgen. “Maar wij werkten ook hard!” Inderdaad, pa, als ik nog zou moeten
presteren wat jij gepresteerd hebt, zou ik minstens honderdvijftig jaar moeten
worden. Pa heeft in juli 1964 28¼ diensten gedraaid. In juni, oktober en
november draaide hij er ruim 26.
Pa en ma spaarden voor nieuwe meubels.
Ze wilden ook een nieuwe teevee. De teevee kostte fl 1583,- Met het inrichten
van in hoofdzaak de voorkamer waren de volgende bedragen gemoeid: salonkast fl
650 (min fl 65 korting), bankstel fl 1350, salontafel fl 175, stoelen fl 255 en
vloerbedekking fl 510; totaal: fl 2875.
Vijftienhonderd gulden werd (in juli 1965) meteen neergeteld, de rest
moest in twaalf maandelijkse termijnen van fl 126,77 worden voldaan. Voor de
teevee was in maart negenhonderd gulden op de toonbank gelegd – bankpasjes
waren er toen nog niet; de meesten hadden zelfs geen bankrekening –, het
restant volgde in de vijf maanden daarna.
De cijfers bewijzen dat in ieder geval
'luxe-artikelen' ook vroeger niet goedkoop waren, waarbij komt dat het vrij te
besteden deel van het inkomen klein was en dat prijzen in de Mijnstreek hoger
waren dan gemiddeld. Op 12 mei 1950 kochten pa en ma, die verkering met elkaar
hadden, twee fietsen – zonder versnelling, want die had je in die tijd niet. De
ene fiets kostte fl 184,93, de andere fl 186,93. Pa en ma hebben daar heel wat
uren voor moeten zwoegen. Hun verontwaardiging was dan ook groot als ze na alle
overwerk van de belastingdienst een vette naheffing kregen, of als zij weeldebelasting
moesten betalen. Iemand die het geld verzoop en zich minder inspande, had daar
minder last van. Mijn ouders vonden dat onrechtvaardig.
Had pa gelijk met zijn
bewering dat een ondergronder niet zoveel verdiende? Niet helemaal. In augustus
1958 kwam er bij ons een teevee-toestel in huis. Het was weliswaar een klein
apparaat waarop maar enkele uren per dag zwart-wit beelden te zien waren en er
waren ook nog maar twee of drie zenders, maar voor die tijd was het heel wat,
althans voor een arbeidersgezin. We waren er dus vroeg bij. Nog bij de
begrafenis van prinses (voorheen koningin) Wilhelmina eind 1962 kwamen mensen
bij ons televisie kijken. Het wordt tijd om eens naar het Nederland van de
jaren 1945-1965 te kijken.
Welvaartsstaat in opbouw
De Nederlandse bevolking stond na de
Bevrijding voor de immense taak om een verarmd, verwoest en ook geestelijk
geschonden land weer op te bouwen, dat ver van huis strijd leverde om het
behoud van zijn meest winstgevende kolonie. Die laatste strijd verloor het, de
eerste won het – in beide gevallen mede door toedoen van de Amerikanen en tegen
grote offers.
In
het Verzet tegen de vreemde overheerser hadden mensen van uiteenlopende
politieke gezindheid, die vóór de oorlog tegenover elkaar hadden gestaan, leren
samenwerken. In 1945 wilden zij niet zonder meer terug naar de dagen van
weleer. Zij waren zich ervan bewust, dat uitzichtloosheid – met name door werkloosheid
en gebrek aan sociale voorzieningen – menige landgenoot in de armen van de
nationaal-socialisten had gedreven.
Hun gevoelens werden in brede kring
gedeeld. Er bestond het streven naar een staat die bestaanszekerheid bood. Het
hebben van een baan en het zich beveiligd weten tegen de gevolgen van ziekte,
ouderdom, werkloosheid en andere ongemakken werden belangrijker geacht dan zo
hoog mogelijke verdiensten-op-korte-termijn. Er werd een overleg-model gepreekt
en in praktijk gebracht, waarbij een deel van de mogelijke loonsom werd bestemd
voor een sociaal vangnet. Door de lonen laag te houden, hoopte men bovendien 's
lands concurrentiepositie te versterken.
Als pa dus zegt dat de lonen laag
waren, heeft hij gelijk. Alleen: de lonen waren ook voor de andere arbeiders –
en niet alleen voor hen – laag, en wellicht nog lager dan voor de kompel.
Men investeerde in de toekomst en werd langzaam maar zeker burger van een
welvaartsstaat. De gewone man of vrouw had daarin weinig in de melk te brokkelen,
maar dat was een kwestie van tijd, zoals het ook een kwestie van tijd was, dat
dit maatschappelijk bouwsel barsten zou gaan vertonen.
In 1957, 1958 was het zover. Met de
opbouw van het land ontstond er een tekort aan arbeidskrachten. In Limburg werd
dit nijpender door de nabijheid van de Duitse Bondsrepubliek, die uit de
puinhopen van het Derde Rijk rees en waar de lonen hoger waren. Met name de
steenkoolmijnen hadden daar last van. Het werk was toch al niet in trek onder
Nederlanders, en als de lonen dan ook nog laag waren..... Het bracht
mijndirecteurs er zelfs toe om in strijd met het matigingsbeleid van de
ministers van Economische Zaken en Sociale Zaken te pleiten voor verbetering
van de lonen en arbeidsvoorwaarden voor het ondergronds personeel.
De Nederlandse Katholieke
Mijnwerkersbond eiste daarop onder aanvoering van een gepikeerde Frans
Dohmen (die zich in zijn hemd gezet voelde) inkomensverbeteringen voor álle
mijnarbeiders, ook voor de bovengrondse. Begin april 1957 kwam het tot
langzaamaan-acties. Die waren even onverwacht als succesvol, al werden ze
buiten Limburg veroordeeld als 'groepsegoïstisch'. De ondergronders kregen een aanwezigheidspremie.
Frans Dohmen kraaide victorie: “Wat hebben de ondernemers in de Limburgse
mijnindustrie de kracht en het gezag van de katholieke werknemers onderschat.
Men geloofde eenvoudig niet, dat we een dergelijke actie ook maar zouden dúrven
ondernemen. De leden zouden de leiding van de Bond in deze niet volgen. De
directies kwamen er snel achter.” (Memoires p. 68)
Er zouden nog veel verbeteringen
volgen. Harde acties zouden daar niet meer voor gevoerd (hoeven) worden. Aan de
zogenoemde geleide loonpolitiek kwam weldra een einde. Economisch
ging het voor de wind. De Nederlanders werden welvarender en werden steeds
beter ingedekt tegen tegenspoed. Ze kregen ook veel meer vrije tijd en werden
mondiger. Er waren grote veranderingen in aantocht.
Agourame Hafed
Hier rust Agourame Hafed, Marokaan,
*10.10.1928, †19.9.1964 stond er op een graf op de begraafplaats voor
niet-katholieken in Eygelshoven. Het graf lag een beetje apart, het hoofd wees
naar het oosten. Ik heb er menig maal aan gestaan en geprobeerd me voor te
stellen hoe een jonge man uit het verre Marokko was gekomen en in een voor hem
vreemde wereld zijn leven had verloren. Nu rustte hij hier ver van huis. Zou
zijn familie nog aan hem denken?
“Was u ondergronds weleens bang?”
Dick Snippe reageert op de vraag zoals pa er waarschijnlijk op gereageerd zou
hebben. “Ik denk niet dat wij daar ooit aan gedacht hebben.” Er gebeurden ongelukken! Oom Ad: “Je was jong.” Snippe:
“Het is voorgekomen, dat ik met iemand de schacht afdaalde en dat ik, toen ik
na afloop van mijn dienst boven kwam, hoorde dat hij dood was. Bij mij in de
pijler is ook weleens iemand doodgebleven. Maar ik denk: als je bang was, ging
je niet.”
Ook pa had zo zijn verhalen. Zoals
dat van die lift waarin alleen een helm had gelegen. Men had nog aan een grap
gedacht, maar het was bittere ernst geweest. Had de man onderweg
voorovergebogen? Zo'n lift was open. Een neef van ma, Leo, had op de Domaniale
een steen in zijn nek gekregen – op een vrije zaterdag nog wel waarop hij voor
zijn gezin iets extra's had willen verdienen. Een man die mij munten had
gegeven, was bij pa op de mijn omgekomen.
Zondag 13 oktober 2002 zitten mijn
ouders en ik aan het ontbijt. Ma: “Toen X hoorde dat ik 24 was, zei hij: 'Als
ik had geweten dat jij al 24 was, had híj [pa] jou niet gekregen!” Pa: “Hij kon
mooi zingen. Als wij de schacht afdaalden, zei Y: 'X, zing wat!' X zong dan.”
Ma: “Opa [Hermans] kon ook mooi zingen. Hij had een mooie stem.” Pa: “Hij [X]
was beresterk. Een motor die door twee man niet kon worden opgetild, tilde hij
op. Hij zei dan: 'Ga eens opzij!' Je had soms weinig ruimte om iets op te
tillen.”
Pa en ma: “Hij is niet oud geworden.
Hij dronk.” “Hij is oud genoeg geworden om niet eens zo heel veel jaartjes
geleden door pa en ma op de markt in een friettent of zo te worden gezien”,
tekende ik hier bij aan. “Eén keer verborg hij zijn gezicht achter zijn hoed
uit schaamte omdat hij beschonken was.”
Pa somt namen van ploeggenoten en de
opzichter op. Het zijn mooie herinneringen. Er volgen de namen van de leden van
een andere ploeg, die onder een zekere Janček stond. Janček is in 1946 of 1947
aan zijn eind gekomen. Hij heeft de laatste stijl uit een geroofde
(ontkoolde) pijler weggeslagen. Hij had ploeggenoten gevraagd om dat te doen,
maar die hadden dat niet gedurfd. “Nou”, had hij gezegd, “dan laat ík eens wat
zien!” Pa: “Men was erop gebrand, dat zo'n stijl werd weggehaald. Naderhand was
dat niet meer zo.” Veiligheid had toen kennelijk voorrang. Ma: “Als iemand op
de mijn om het leven was gekomen, lag hij daar opgebaard. 's Avonds zag je dan
een gloed [van lampen].”
Toen pa nog op de mijn werkte, waren
we ons ervan bewust dat ook hem wat kon overkomen. De avond dat we hem voor het
eerst de deur uit zagen gaan voor een nachtdienst, voelden ma, Resie en ik ons
allesbehalve op ons gemak.
De mijnen in Limburg waren
betrekkelijk veilig. Maar er gebeurde wel degelijk iets. En niet zover van huis
gebeurde er soms veel meer. De mijnramp in het Belgische Marcinelle op 8
augustus 1956, waarbij 262 mensen het leven lieten, is een begrip. Ik heb die
echter niet bewust meegemaakt. De aan een wonder grenzende reddingsoperatie in
het Duitse Lengede in november 1963 staat wel op mijn netvlies. Elf mijnwerkers
zaten na een dambreuk veertien dagen lang in een ertsmijn opgesloten. Op teevee
was te zien hoe zij één-voor-één in capsules naar boven werden gehaald.
Kwarts en
stank
De wereld waarnaar wij pa met zijn pungel
(in een geruite theedoek gepakte spullen) en blèch (drinkblik) zo
vaak zagen vertrekken, was in mijn kinderogen zowel bedreigend als fascinerend.
Ik had er voor geen goud willen werken, maar pa kwam met de mooiste stenen
thuis. Diep onder de grond hakte hij speciaal voor mij grote brokken kwarts,
mica en looderts uit. Hij had daar zelf lange tijd weinig interesse voor gehad,
maar toen ik hem als tienjarige had verteld dat een klasgenoot stenen mee naar
school had genomen, had hij gezegd: “Die kan ik ook voor jou meebrengen.” Pa
was er zelf plezier in gaan vinden. Zijn oogst was een lust voor het oog.
Wat me verbaasde, was dat pa soms
wist onder welke bovengrond hij gewerkt had. De bedrijfsleiding liep daar
namelijk niet mee te koop, bang als zij was voor schadeclaims van mensen wier
huis scheuren vertoonde. Oom Ad: “Oudere mijnwerkers wisten soms waar zij
waren. Zij hadden dat misschien van een mijnmeter gehoord en schreven dat onder
het dak. Zo wisten wij bijvoorbeeld als wij onder het Gezellenhuis zaten. Zelf
heb ik in de buurt van het viaduct gewerkt. We zaten op een diepte van
honderdtwintig meter. Rond de brug moest je de kolen laten staan. Onder het
[stuw]meer – [destijds een moerassig gebied] –
regende het en had je bovendien de stank van het moeras. Ver van de
schacht was de lucht ook niet best: je rook dat het afgewerkte lucht was.”
Dikköp en dieven
Behalve kristallen en mineralen
bracht pa op het laatst koperdraad mee uit de mijn. Dat was eigenlijk diefstal.
Maar pa was geen dief, en hij beschouwde dit ook niet als diefstal. Dat koper
werd namelijk achtergelaten en zou anders voorgoed in de diepte blijven. Pa
bracht het koper naar een opkoper, die hem koperen modellen van mijnwagons in
ruil gaf. Pa had daar geen moeite mee. De dikköp zorgden tenslotte ook
goed voor zichzelf.
Dikköp kan misschien nog het
best vertaald worden met hoge heren (en dames). De gemiddelde mijnwerker
mocht dan wel niet openlijk opstandig zijn, zijn standsbewustzijn was niet
onderontwikkeld. Dikköp is geen troetelnaam. Ook ik ben, mijn hoge
opleiding ten spijt, een typisch arbeiderskind in die zin dat ik me in 'betere kringen' niet echt op mijn gemak
voel en de lui er minder vertrouw. Ik etaleer er mijn arbeiders-achtergrond.
Mijn pa was mijnwerker, mijn moeder dienstmeisje en fabrieksarbeidster. Ik ben
trots op hen en met mensen van hun soort voel ik me in de eerste plaats
verbonden, waar ter wereld ik me ook bevind.
In de mijnwerkerscultuur zit
bovendien iets ingebakken van verongelijktheid. Het volgende verhaal is
kenmerkend. Ik tekende het op 11 mei 2011 op uit de mond van oom Ad en tante
Corrie. Je kreeg gratis kolen, maar voor een arbeider was dat niet genoeg om
het hele jaar van te stoken. Voor een beambte was dat anders. Die kreeg ook
meer antraciet [magere kool, die beter brandde]. Die kolen werden hun dan ook
nog thuis in de kelder bezorgd. Een beambte kreeg vierentwintig hectoliter, wij
kregen maar twaalf hectoliter, en dan niet eens antraciet. Eierkolen was maar
stof. Vader [opa Schoormans] kwam kolen te kort. Ik haalde 's avonds op het
kolenterrein antraciet voor hem. Als de mijnpolitie mij daarbij betrapt had,
was ik ontslagen. Ik ging als het mistig was. Ik wachtte tot de mijnpolitie net
geweest was; die kwam één keer per uur. Oom Ad was evenmin een dief. Hij en
tante Corrie vonden het systeem onrechtvaardig: dat een beambte zo veel kreeg
en een arbeider te kort kwam. Die arbeider moest maar zorgen dat hij zijn kolen
thuis kreeg. Opa haalde ze lange tijd met zijn karretje. Bij ons werden ze door
twee neven van pa, de broers Rien en Nol, aan huis bezorgd – uiteraard tegen
betaling.
Giftig zijn oud-mijnwerkers
als zij over bedrijfsartsen verhalen. Die lui lieten je nog werken als je half
dood was, wordt er gezegd. Wie zich ziek meldde, kreeg sowieso de eerste twee
dagen niet uitbetaald. En je moest op je hoede zijn voor controleurs, die
tussen bepaalde tijdstippen langs konden komen. Als ze aanbelden, kon je beter
in bed liggen. Ma vond het dan ook maar niks als pa na een ziekmelding midden
op de dag met de hond ging wandelen. Pa nam niet vaak d'r sjien (de
ziekenkaart), maar ook hij moet van tijd tot tijd genoeg hebben gehad van het
geploeter.
Het bedrijf maakte gebruik van
dieven, vond pa. Silicose (stoflongen) werden soms pas 'aangetoond' als iemand
met pensioen was. – Voor een ondergrondse arbeider was dat vanaf zijn vijfenvijftigste.
– Het bedrijf hoefde na zo'n late vaststelling niets te betalen vanwege de
ziekte, die je echt niet buiten de mijn kon oplopen. Een oom van ma (de vader
van de omgekomen neef), die zich bij keuringen altijd groot had gehouden, ging
gebukt onder het onrecht dat hem op die manier was aangedaan. Wie te horen
kreeg dat hij geen silicose had en zich op eigen kosten in Duitsland opnieuw
liet keuren, schoot daar weinig mee op: de uitslag werd in Nederland niet
erkend. Dieven? Pa en zijn collega's konden wel een paar dikköp aanwijzen!
Voor het behoud
De dikköp sloofden zich
middelerwijl uit voor het behoud van de koelpiet en de steenkoolmijnindustrie.
Met een stofkapje voor zijn mond kon de houwer weinig productie leveren. Pa en
velen met hem weigerden daarom het te dragen. Er waren echter ook andere
middelen en technieken om hem althans gedeeltelijk tegen stof en steengruis te
beschermen. Die werden hoe langer hoe meer verbeterd én ingezet.
GROEN
Een geit kijkt naar een man, die verf
strijkt aan de
paaltjes rond zijn erf.
Het is ook koud
voor de bloemen die op
en neder gaan
en op de bomen te
wiegen staan.
Wat ziet het dier
in het vreemde groen
tussen borstel en hout?
Of kijkt het voor zijn
plezier?
Op het hoofdkantoor, de witte
villa op die berg in Eygelshoven, werkte op de loonadministratie de dichter en
kunstschilder Pierre Kemp (1886-1967). Hij was een echte Maastrichtenaar, die
niet van zijn stad kon scheiden. Hij reisde dan ook iedere dag met de trein
op-en-neer en schreef onderweg gedichten. Bovenstaand gedicht is uit de bundel Stabielen
en Passanten (1934). Pa zal niet veel van Pierre Kemp hebben gelezen – het
is ook geen alledaagse kost – maar hij
bewonderde hem wel, vanuit de verte. Pa dacht dat het bedrijf de gehandicapte
Kemp uit de wind hield: dat hij zich niet bovenmatig hoefde uit te sloven,
misschien wel omdat men respect had voor zijn kunstenaarschap. Het vormde voor
mij een aanwijzing dat Laura en Vereeniging iets vaderlijks had: het
bedrijf was niet bikkelhard kapitalistisch, het bood bescherming, zij het geen
absolute. De gemeenschap was geschokt, toen eind 1965 in de Hopel een
mijnwerkersgezin letterlijk op straat werd gezet. De reden: de kostwinner
werkte niet meer op de mijn. “Wij hadden geen huurschuld. Onze kolen werden
zelfs uit de [jute] zakken geschud, omdat de mijn haar zakken terug wilde
hebben.” Een zoon des huizes vertelde erover op school.
De bedrijven probeerden de mijnwerkersstam
aan zich te binden. Die (inheemse) 'stam', zoals hij welhaast liefkozend werd
genoemd, was minder trouw dan men graag had gezien. Men was zich daar ook van
bewust. Een mijnwerkerszoon moest zodra hij van de lagere school kwam worden
ingevangen. Als hij van alternatieven had geproefd, was hij immers voor het
mijnbedrijf verloren. Men probeerde hem dus naar een zevende klas te
krijgen – bij het verlaten van de lagere school was hij te jong voor een baan –
om hem vandaar naar de ondergrondse vakschool te loodsen. Hij hoefde,
als hij daarna ook nog mijnwerker werd, niet in militaire dienst. Verder kenden
de bedrijven een spaarregeling, hielp in ieder geval Laura en Vereeniging
personeelsleden aan een zeer gunstige hypotheek, waren er het eigen
maatschappelijk werk, tandartsen en een zwembad – ook voor het gezin – en
werden tal van maatschappelijke verenigingen en intiatieven financieel
gesteund. De mijnbedrijven, die de streek economisch welhaast mono-poliseerden,
hebben hun maatschappelijke verantwoordelijkheid waargemaakt. Asociaal waren ze
niet.
Het heeft niet mogen baten. Toen mijn
vader zag dat ik goed kon leren, was zijn reactie: “Dan hoef jij tenminste niet
de mijn in!” Pa zag mij al ingenieur worden. Er was nog geen sprake van dat de
mijnen dichtgingen, dus ik moet een jaar of acht zijn geweest. Pa was niet de
enige die zijn zoon niet in zijn voetsporen wilde laten treden. Het tekort aan
mijnwerkers moest hoe langer hoe meer worden aangevuld met Italianen (eerst uit
het noorden, daarna uit het zuiden), Spanjaarden en Marokkanen. Het was een
kwestie van tijd wanneer gastarbeiders in de Nederlandse mijnen in de
meerderheid zouden zijn. In de Nederlandse mijnen was de verhouding op het
laatst één op vier, in de Belgische mijnen vier op één.
Eind jaren vijftig reeds pakten zich
donkere wolken samen boven de streek. Wie van de hoed en de rand wil weten,
raadplege Moharir's Process of public policy-making, Messing's Geschiedenis
van de mijnsluiting of desnoods het artikel Ze hant diech jet doava
jemaat! van mijn hand (in het bijna gelijknamige boekje). Hier kunnen we
ermee volstaan dat vooral de acht particuliere mijnen onder zeer zware druk
kwamen te staan door de concurrentie van Poolse en Amerikaanse steenkool,
aardolie uit het Midden-Oosten en vanaf het midden van de jaren zestig aardgas
uit Groningen. In pa's huiswerk-schrift lezen we onder meer over Wandelende
Ondersteuning en bewonderen we de tekeningen van apparaten als Blaasmachine
N.B. 70. Het mijnbedrijf was volop aan het moderniseren.
Eind goed.....
In
december 1965 ging de kogel door de kerk. Wat iedereen onderhand had zien
aankomen maar waarvoor eerdere ministers geen verantwoordelijkheid hadden
durven nemen, gebeurde onder de sociaal-democratische minister van Economische
Zaken (de latere minister-president) Joop den Uyl. Hij presenteerde een
mijnnota waarin hij getuigde van weinig vertrouwen in de toekomst van de
Nederlandse steenkoolmijn-industrie. Hij stelde daarom voor om – met
gelijktijdige steun voor de bedrijven – over te gaan tot gecontroleerde
vermindering van de steenkoolproductie en de sluiting van enkele mijnen. Gezien
het belang van de bedrijfstak – hij telde in 1964 46 duizend arbeidsplaatsen;
in de Oostelijke Mijnstreek waren het er 35 duizend (de helft van alle
arbeidsplaatsen voor mannen!) – diende er vervangende werkgelegenheid te komen.
Den Uyl deed daartoe concrete voorstellen. Zijn plannen werden onder gejubel
ontvangen, ook in de Heerlense schouwburg, waar hij zijn nota presenteerde en
waar zowat iedereen die er in Limburg toe deed aanwezig was.
Het was de bedoeling om de mijnen een
deel van de steun die zij ontvingen te laten gebruiken voor het scheppen van
nieuwe werkgelegenheid. Vóór Den Uyl daar evenwel afspraken over kon maken,
werd het kabinet waarvan hij deel uitmaakte ten val gebracht. Den Uyl's
liberale opvolger sloot vervolgens met de mijndirecties een contract dat hun
heel veel ruimte liet. Die hebben zij benut: de vier Oranje-Nassau-mijnen
bijvoorbeeld zijn vele miljoenen gaan incasseren zonder veel vervangende
werkgelegenheid te creëren. Dit klemde te meer omdat het mijnsluitingsproces
weldra in een stroomversnelling raakte. In 1975 ging de laatste mijn dicht.
In
de familie Schoormans werkte iedereen van pa's generatie nog in de mijn. Er
moeten dus volop discussies zijn gevoerd. Ik herinner me niet veel van de
inhoud, ik was nog pas negen jaar. Ik weet wel dat pa tegen zijn broers zei:
“Er is ooit een tijd geweest zonder de mijnen. De mensen hebben toen óók
geleefd. Dat zullen ze als er geen mijnen meer zijn nog steeds kunnen.” Pa nam
mijnwerkers kwalijk, als ze hun zoon nog aan een doodlopende mijn-loopbaan
lieten beginnen.
Pa vond het sluiten van de mijnen niet
erg. Hij was er zelfs blij om. Joop den Uyl, op zijn beurt, toonde zich blij
verrast toen ik hem dat in februari 1985 na afloop van een interview bij hem
thuis vertelde. Vooral rechts had hem inmiddels als zondebok ontdekt en was
begonnen onwelgevallige feiten onder het karpet te vegen. Als ik het goed heb –
maar misschien is de wens de vader van de gedachte – heb ik pa drie weken
daarna in Maastricht aan Den Uyl voorgesteld. – Er werden een tentoonstelling
geopend en een boekje gepresenteerd. – Wat was ik trots op mijn pa!
In februari 1986 zou ik worden
geïnterviewd voor de Belgische teevee. Men had bij onze wester- en zuiderburen
volop problemen met de mijnen, die er ook bij hen aan moesten geloven, en vroeg
zich af hoe het in Nederland was gegaan. Ik woonde in Venlo, maar sprak bij
mijn ouders af in de hoop dat pa erbij zou worden betrokken. “Vader Schoormans
heeft bijna dertig jaar ondergronds gewerkt, maar heeft geen last van
achteromkijken”, hoor je presentator en interviewer William van Laken zeggen.
(Panoramiek,
27 maart) “Nee!”, bevestigt een opgeruimde en kwieke pa. Van Laken: “U wilt er
niet veel meer mee te maken hebben?” Pa: “Nee, ik ben nooit met tegenzin naar
de mijn gegaan, maar toen het gedaan was – alleen dus van de gezondheid, ook
van kinderen en kleinkinderen en noem maar op: dat hún dat niet meer gebeurt.
Begrijpt u? Van veertien jaar jaar af heb ik er in gezeten, ik zeg: nooit met
tegenzin, maar toen het gedáán was..... Er zijn natuurlijk mensen bij, die zijn
slecht terechtgekomen. Maar in de loop van de tijd legt dat zich toch, hè: als
die generatie nou weg is hier, – [hoofdschuddend] – dénkt niemand meer aan de
mijn. En dan kan dát in ieder geval niemand meer treffen: dat ze daar ooit eens
terechtkomen. [lachend] Zo denk ik tenminste daar over.”
De Laura was in 1968 gesloten. Pa was in januari naar de Julia overgeplaatst. Dat was goed vijf minuten fietsen. Ploegbaas was-ie er, net als op de Laura. De Julia zou als voorlaatste mijn tot eind 1974 productie blijven. Pa was echter medio 1970 gevraagd of hij het bedrijf wilde verlaten. Men had een baan in een fabriek voor rubber-slangen voor hem. Het was in de buurt en het zou hem financieel aan niets gaan ontbreken. – Voor ondergrondse-mijnwerkers met vijfentwintig dienstjaren bestonden er riante regelingen. – Pa had het zich allemaal laten uitleggen en had “Ja” geantwoord. Toen men hem had gevraagd of hij de schacht af wou dalen om afscheid te nemen, had hij “Nee” gezegd. Men had niet kunnen geloven dat een goed-gemotiveerde mijnwerker als mijn vader zijn werkplek zo eenvoudig-weg de rug toe kon keren.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten