SAMEN
DE EEUWIGHEID IN –
PA
& MA (1927-2010), deel 2
Ma, het
verhaal van een huisvrouw
Ketie (Maria Catharina)
Hermans werd geboren op
18 augustus 1927 te Kerkrade als dochter van Joseph Hermans (*Kerkrade 4 september 1899, †5 november 1970) en Theresia Hodenius (*Simpelveld 22 juni 1896, †Kerkrade 5 juli 1973). Ketie had een gelijknamig zusje, dat overleed voor Ketie geboren werd, en een broer (Leo). Op 17 oktober 1951 trouwde zij met May Schoormans (*Nieuwenhagen 14 februari 1927); het huwelijk werd op 18 oktober 1952 kerkelijk ingezegend. Ketie en May kregen twee kinderen: Resie (*Eygelshoven 23 oktober 1953) en Jo (*Eygelshoven 14 juni 1956). Ketie overleed op
26 november 2010, de avond voor de begrafenis van May, die heen was gegaan terwijl hij haar verpleegde. Beiden hebben één nacht samen thuis in de woonkamer opgebaard gelegen en rusten nu naast elkaar op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven. Sinds 10 januari 2012 rusten Ketie's ouders aan de andere kant naast haar.
18 augustus 1927 te Kerkrade als dochter van Joseph Hermans (*Kerkrade 4 september 1899, †5 november 1970) en Theresia Hodenius (*Simpelveld 22 juni 1896, †Kerkrade 5 juli 1973). Ketie had een gelijknamig zusje, dat overleed voor Ketie geboren werd, en een broer (Leo). Op 17 oktober 1951 trouwde zij met May Schoormans (*Nieuwenhagen 14 februari 1927); het huwelijk werd op 18 oktober 1952 kerkelijk ingezegend. Ketie en May kregen twee kinderen: Resie (*Eygelshoven 23 oktober 1953) en Jo (*Eygelshoven 14 juni 1956). Ketie overleed op
26 november 2010, de avond voor de begrafenis van May, die heen was gegaan terwijl hij haar verpleegde. Beiden hebben één nacht samen thuis in de woonkamer opgebaard gelegen en rusten nu naast elkaar op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven. Sinds 10 januari 2012 rusten Ketie's ouders aan de andere kant naast haar.
Toen
ma voor het laatst ons ouderlijk huis uit werd gedragen, ging zij
naar pa. Dat was een troostrijke gedachte. De vier dagen tevoren had
ik Maria-liedjes voor haar gedraaid en had ik haar geknuffeld en
gekust, 's avonds had ik haar toegedekt (zodat de koeling waarop zij
lag beter werkte), we hadden in dezelfde kamer gerust en 's morgens
had ik de rozen in haar handen ververst. Ma lag er onwerkelijk mooi
bij. De zorgen waren van haar af. 's Maandags had ik in Kerkrade
aangifte gedaan van haar overlijden, zoals ik dat nog geen week
tevoren voor pa had gedaan. Daarna hadden een vriend en ik staan
lachen bij de verpleegkliniek waar ma nu lekker niet naar toe hoefde.
Maar ik wist: het is bijna voorbij – het onvoorstelbare dat er een
keer van moet komen, is geschied. Het is goed zo, maar het doet
vreselijk pijn.
We gingen
de weg die wij vier dagen tevoren nog samen met pa waren gegaan:
langs onze eerste ouderlijke woning, waar ma mijn zus en mij het
leven had geschonken, over Strijthagen – het was nu echt winter –
naar Schifferheide, waar ma met moeite netjes in haar kist kon worden
gelegd, haar eigen bidprentje met dat van pa in haar handen, een
laatste zoen en een laatste “Bedankt, ma, voor alles!” En daar
gingen we weer. Ditmaal eerst naar de Pricksteenweg in
Bleijerheide, waar ma was opgegroeid en waar ze altijd wel of toch
eigenlijk niet naar terug had gewild, over de Duits-Nederlandse grens
terug naar onze ouderlijke woning en vandaar naar het oude kerkje en
het kerkhof, waar pa op haar wachtte.
Wie men liefheeft.....
Er is
niemand met wie ik zo veel harde woorden heb gewisseld als met mijn
moeder. Zolang ik mij herinner, hebben wij elkaar niet ontzien. Toch
heb ik ma na mijn puberteit nooit willen kwetsen. Als ik meende dat
ik tijdens een telefoongesprek iets verkeerds of op een verkeerde
toon had gezegd, belde ik ma meteen weer. “Maak
je geen zorgen, zei ze dan, ik kén jou toch!”
Uiterlijk
leken ma en ik op elkaar. Deden wij het ook innerlijk? Behalve dat
wij met elkaar ruzie maakten, hebben wij elkaar eindeloos
geliefkoosd. Onze ruzies kwamen vaak voort uit bezorgdheid. Ik ben
blij dat ma bij pa is en dat haar een verdere lijdensweg bespaard is,
maar ik mis haar verschrikkelijk. En als mijn tijd erop zit, zal men
ook mij naast haar te rusten leggen.
MEËDSJE VA BLIEËRHEI
Ma heeft is
haar leven lang e Blieërheidsjer meëdsje,
een meisje uit Bleijerheide, gebleven.
Jazeker, geboren was zij in Kerkrade-centrum, aan de
Wilhelminastraat, waar het jaar tevoren haar zusje ter wereld
was gekomen. Dat zusje was al na zes weken gestorven; zij hadden
elkaar nooit gezien. Voor wie niet beter wist, droegen zij dezelfde
naam. Ma wíst beter. “Ik
heb niet dezelfde naam als mijn zusje”,
corrigeerde zij mij eens. “Mijn
zus is vernoemd naar mijn oma. Ik ben vernoemd naar mijn tante.”
Tante Katrien, de tant Triena
(met een lang gerekte ie), was de dochter van oma Katrien. Zij hadden
elkaar aan de doop afgewisseld.
Ma
was dus in leven gebleven, net als haar broertje Leo, dat een kleine
drie jaar na haar het levenslicht had aanschouwd. Dat dit op
hetzelfde adres was gebeurd, mag een klein wonder heten: het gezin
wilde nog weleens verhuizen. Een register van de gemeente Kerkrade
toont het aan de Wilhelminastraat 50, Meester Absilstraat
(zonder nummer, eveneens in het centrum), Bleijerheiderstraat
5, (opnieuw?) Wilhelminastraat 50, Bleijerheiderstraat 51
en 40 en Pricksteenweg 54 en 64. Dan stopt het. Op laatst genoemd
adres heeft opa na vijfendertig jaar de laatste adem uitgeblazen. Het
is dan november 1970. Ma woont sinds 1952 in Eygelshoven, maar zegt
zich nog steeds meer thuis te voelen in Bleijerheide.
Wat
is dat Bleijerheide toch, waar ma zoveel narigheid zegt te hebben
beleefd, maar dat zij kennelijk niet los kan laten? Opa's familie
komen we er reeds rond 1840 tegen, en wie weet hoe lang zij er toen
al woonde. Het loont dus de moeite, om er rond te struinen en daar
ruim de tijd voor te nemen.
Bleijerheide in de jaren 1840-1930
Een eerste
indruk van het leven in Kerkrade in de negentiende eeuw geeft
een brochure uit 1893. Ze is van de hand van de Kerkradenaar F.
Büttgenbach en heet Kirchrath, eine uralte
Gemeinde des ehemaligen Herzogthums Limburg. De
titel alleen al is veelzeggend: hij wijst erop dat Limburg tot 1866
geen provincie was, maar een hertogdom dat tot de Duitse Bond
behoorde en waar een koning Willem I, II of III zich slechts hertog
mocht
noemen. Een stukje Nederland van Duitsland als het ware. In Kerkrade
zou het Akens dialect voertaal zijn geweest, de gemeenschap was er
veel meer op Duitsland dan op Nederland gericht. De voor de bevolking
zo belangrijke steenkoolmijnen werden er geëxploiteerd door
Duitsers. Op de zielzorg, scholen en gezondheidsinstellingen
drukten Duitse religieuzen op zijn minst een zwaar stempel. En menige
Kerkradenaar werkte en woonde de week door in Aken of trok dagelijks
over de landsgrens. Man sieht ganze
Züge Bergleute täglich über die Grenze hin und her wandern und
braucht, wenn man sie heimkehren sieht, nicht zu fragen, wessen
Gewerbes sie sind; an Hautfarbe können sie dann mit dem schwärzesten
Congo-Bewohner concurriren.
(p. 23)
Wat hier
over Kerkrade wordt verteld, geldt in het bijzonder voor
Bleijerheide, zijn zuid-oost hoek. Bleijerheide grensde (en
grenst) in het oosten, zuiden en westen aan Duitsland en had in het
noorden een goederenspoorlijn tussen zichzelf en Kerkrade-centrum. De
eigenheid van Bleijerheide was aan de spraak te horen.
Ónger
i-jen dörp
en oave
i-jen dörp
doa
woare tswai wiever aan et waisje.
De ing
die hauw de vót verbrankt,
de anger
woar z'm aan et laisje
luidt
een versje. De doorgewinterde Kerkradenaar hoort dat hier iets niet
klopt: waisje
is in het algemeen beschaafd Kerkraads wèsje,
laisje is
lèsje. Het
gaat dus over twee vrouwen van wie de ene beneden en de andere boven
in het dorp de was doet: de een d'r achterwerk is verbrand, de andere
is het aan het blussen. – De Kerkradenaar was in de 'goeie ouwe
tijd' al niet overdreven preuts.
Die
goeie ouwe tijd, waarin de mensen zoveel dichter bij de natuur
stonden en het zo gezellig hadden met elkaar, is niet iets om naar
terug te verlangen. Op onze wandeling door Bleijerheide komen we
misschien een droefgeestig stoetje armoedzaaiers tegen dat zich met
iets op de arm of op een kar door de modder een weg zoekt naar hartje
Kerkrade, naar de parochiekerk met ernaast het kerkhof. In het
bundeltje of de kist die zij op zijn laatste tocht begeleiden, ligt
een dierbare. Men kon ook toen al in Bleijerheide oud worden, maar
weinigen deden het. Een kwart van de kinderen stierf in zijn eerste
levensjaar. Van een oom van opa waren het er zelfs acht van de tien.
Van de overlevenden overleden er veel eer zij volwassen waren en
werden er maar weinig bejaard. Wie bejaard was – in opa's familie
is dat waarschijnlijk slechts een enkele vrouw geweest – mocht zich
gelukkig prijzen als er kinderen over waren die zich over haar
ontfermden.
Het
Kerkraads bevolkingsregister voor de jaren 1845-1850 vermeldt wie er
op de adressen Bleijerheide (de
huizen) 67 en
68 woonden.
Nummer 67 herbergde twee gezinnen: dat van opa's overgrootvader met
zijn vrouw en drie kinderen, en dat van diens schoonmoeder met een
zoon en zijn vrouw en kind. In het huis ernaast woonden een andere
zoon met zijn vrouw en vier kinderen. In het register voor de jaren
1850-1861 staan op de pagina voor Bleijerheide
142 n°.
61 twee
rijtjes namen onder elkaar. Het bovenste betreft opa's
overgrootouderlijk gezin, bestaande uit overgrootpa en -ma en hun
drie kinderen, het onderste een van die kinderen met zijn vrouw en
drie kinderen, waarvan er één is overleden. Overgrootpa was een
taaie; hij werd zestig of tweeënzestig. Het register noemt hem
koolwerker (mijnwerker).
Opa's grootvader en vader, die hetzelfde beroep hadden, bolwerkten
het aanzienlijk minder lang. Het bevolkingsregister voor de
jaren 1880-1899 laat zien wie er op het adres Bleijerheide
167 woonden.
Het zijn de weduwe van opa's opa en zes van haar kinderen; het gezin
had er twee verloren.
Dat
men zo knus bij mekaar woonde, had niet alleen iets te maken met
vrije keuze: men had elkaar nodig. Wie zonder werk zat, of ziek of
gebrekkig was, of door ouderdom niet voor zichzelf kon zorgen, was
aan de heidenen overgeleverd als hij niet bij familie terecht kon. We
moeten ons de families Hermans en (aangetrouwde) Engels dan ook
voorstellen als van tijd tot tijd opeengepakt in huizen die weer en
wind door lieten en waarin de meesten inderdaad niet oud werden. Had
men het dan tenminste nog gezellig met elkaar? Wij weten het niet,
maar moeten ons hoeden voor idealisering. De familie-overlevering
kent uit latere tijd het verhaal van een oude vrouw die uit noodzaak
de woning deelde met haar zoon en zijn echtgenote. Zij zou er het
huishouden hebben bepaald en niet hebben gewild dat er een kind kwam.
“Als jullie een kind krijgen, ga ik bij mijn zus op zolder wonen!”,
had zij gedreigd. Zij stierf gelukkig zonder te weten dat haar
schoondochter zwanger was. “Zolang mijn schoonmoeder leefde,
hebben wij geen huwelijksleven gehad!”, zou haar schoondochter zich
hebben laten ontvallen.
“Jouw
opa heette toch Jacob?”, vraagt een schoolvriendin van ma in 2011
aan het eind van een interview. Ik laat haar even in de waan, want ik
wil haar niet beïnvloeden. Jacob was een keer met zijn vrouw aan het
wandelen geweest toen hij had moeten plassen. Mijn oma zou daarop
hebben gezegd: “Plas maar, Jacobje, hier komt toch niemand langs!”
Dat moet iemand gehoord hebben, want het was in Bleijerheide een
gezegde geworden. “Plas maar Jacobje!”, werd er gezegd als iemand
moest plassen. Welnu, Jacob is niet mijn opa maar die van mijn
moeder. Hij is in 1910 overleden.
Bleijerheide
telde bij Jacobs geboorte (1862) zo'n vijfhonderd inwoners. Die
zullen elkaar wel goed hebben gekend; zij woonden er vermoedelijk
generaties lang. – We moeten een slag om de arm houden. Over het
oude Bleijerheide is bij mijn weten geen systematisch onderzoek
gepubliceerd en er ontbreken beschrijvingen van het dagelijks
leven en werken. We moeten het hier hebben van reconstructie op basis
van fragmentarische gegevens, met andere woorden: deels van mijn
fantasie. – Eén illusie mag ik de lezer met zekerheid ontnemen:
Bleijerheide lag niet op de heide; het woord heide
zou de betekenis hebben van sterk
uitgedund bos, dat hoofdzakelijk als weideplaats dienst doet.
(geciteerd in : L'Ortye p. 7) Bleijerheide telde ook maar weinig
boeren.
Wat
Bleijerheide wel had, zijn tal van kolenputten en steenkoolmijntjes
op zijn eigen territoir of in zijn onmiddellijke omgeving. Die
mijntjes met hun grillige geschiedenis deden de waterbronnen
uitdrogen en vervuilden de beken. Zij boden de meeste inwoners tevens
een bestaan, zij het een onzeker. Bleijerheide bestond uit een kern
van straatjes, die in ieder geval in latere tijd officiële namen
hadden als Slakstraat, Dumontplein, Pannesheiderstraat,
Hoefstraat en Klifstraat. Verder stonden er her en der huizen
verspreid.
Vrijwilliger
Wiel Klinkenberg (*1934) van het Kerkraads gemeentearchief heeft de
eerste 37 jaar van zijn leven in oud-Bleijerheide gewoond. Hij heeft
zich verdienstelijk gemaakt met het bundelen van foto's ervan en kan
uit eigen aanschouwing beschrijven hoe huizen er van binnen uitzagen.
“Het waren voornamelijk oude barakjes”, vertelt hij. “Het was
vakwerkbouw van balken met daartussen leem. Vloeren waren er niet,
over de leem werd zand gestrooid dat hem schoonhield. Hoeveel
verdiepingen de huizen hadden? Nou, van 'verdiepingen' kun je
eigenlijk niet spreken, al waren er boven wel wat ruimtes. Het was er
scheef. Onder een kast haalde je aan één kant de poten vandaan,
zodat ie een beetje recht stond.” Klinkenbergs ouderlijk gezin
woonde met zijn twaalven in zo'n huis. Het had drie slaapkamers en
zou pas na de oorlog op het waternet en het riool worden aangesloten.
De
huizen hadden geen spouwmuren. Ze moeten dus vochtig en moeilijk te
verwarmen zijn geweest. Dit in combinatie met de erbarmelijke hygiëne
– en daarmee de voortdurende aanwezigheid of dreiging van
ongedierte – , de vaak onvoldoende voeding, het bijzonder harde
werken van kindsbeen af en het gebrek aan medische voorzieningen kan
helpen verklaren waarom zovelen geplaagd werden door huidziekten,
gewrichtsklachten, tuberculose en zoveel andere pijnen (als
kiespijn) en waarom menigeen voortijdig, al dan niet versleten, in
het graf belandde. In deze gemeenschap van mijnwerkers eisten
het werk en de drank van de mannen een extra tol. In die goeie ouwe
tijd hoorden ongemakken, lichamelijk lijden en aftakeling bij het
leven zoals hondenpoep op de stoep bij dat van ons hoort.
Zo
geïsoleerd als Bleijerheide ten opzichte van de rest van Nederland
lag, zo verbonden was het met aangrenzende Duitse buurtschappen of
gemeenten als Pannesheide, waar het (praktisch) aan vast lag. Tot
1816, toen zij door grenswijzigingen in verschillende
landen waren beland, hadden zij bestuurlijk een eenheid gevormd. Voor
het leven van alledag had de scheiding tot het uitbreken van de
Eerste Wereldoorlog nauwelijks gevolgen. Men bleef zich vrij aan
weerskanten van de grens bewegen.
Neem
genoemde Jacob, opa's vader. Hij is in Kerkrade (waarschijnlijk
in Bleijerheide) geboren en werkte jarenlang in Aken. Zijn moeder is
geboren in het naburige Herzogenrath, zijn vader in Kerkrade, de
vader van zijn vader in het nabijgelegen Retterich (Duitsland), diens
vader wederom in Kerkrade. Jacob verruilde Bleijerheide herhaaldelijk
voor Pannesheide, trouwde in 1899 met een vrouw die daar geboren was,
hun kinderen werden in 1899 en 1901 geboren in Bleijerheide. In 1900
en 1910 keerden moeder en kind(eren) er vanuit Duitsland naar terug.
De laatste keer gebeurde dit na het overlijden van Jacob (in
Duitsland dus). Jacob was ingeloot voor de nationale
militie
(militaire dienst), maar was vrijgesteld uit
hoofde van broederdienst.
Als hij in dienst had gemoeten, was hij in het leger gekomen van een
land dat weinig voor hem betekende en waarvan hij de taal niet eens
behoorlijk sprak.
Naast
de Duitse grensstreek zal de Belgische Bleijerheidenaren hebben
aangetrokken, zij het in mindere mate. Dit althans doen aantekeningen
uit het Kerkraads bevolkingsregister voor de jaren 1845-1850
vermoeden. Twee zwagers van opa's overgrootvader woonden in
1847/1848 bijna een jaar in Luik. Minstens één van beiden was
getrouwd (met een geboren Kerkraadse). Beide broers waren mijnwerker.
In het Luikse nam de zware industrie een vlucht; het Europese
vasteland, met Wallonië voorop, maakte zich na Engeland op voor de
Industriële Revolutie. Zagen de gebroeders Engels een kans, maar
voelden zij zich in het Franstalige Luik niet thuis?
In
Bleijerheide hielpen Duitse religieuzen een omwenteling op gang
brengen. Duitsland was lange tijd zo versnipperd geweest, dat het
geen eenheidsstaat mocht heten. Onder aanvoering van
minister-president Otto von Bismarck was daar vanaf de jaren 1860
hardhandig verandering in gebracht. In 1871 werd in Versailles, in
het heiligdom van het overwonnen Frankrijk, het Duitse Rijk
uitgeroepen, met de koning van het sterk opgekomen Pruisen als
keizer. Tot het koninkrijk Pruisen behoorde ook het aan Limburg
grenzende deel van Duitsland. Von Bismarck, die nu rijkskanselier
was, was er alles aan gelegen om de nieuwe verhoudingen te
consolideren. Geestelijken mochten zich daarom niet langer vanaf de
kansel over politiek uitlaten en de opvoeding van de jeugd werd aan
hun invloed onttrokken. We spreken van Kulturkampf.
Met
name in Aken, dat op loopafstand van Bleijerheide ligt, kwamen de
klappen hard aan. Een van de getroffen organisaties was die van de
Arme Broeders van St. Franciscus,
een congregatie die gesticht was tot welzijn van de proletarische
jeugd. Eind 1877 trok ze van Aken naar Bleijerheide. Het boek 125
Jaar Broeders Franciscanen
bevat er een fraaie beschrijving van. Voorop
twee weeskinderen, een Jezusbeeld dragend. Daarna, twee-aan-twee, nog
enkele tientallen kinderen. Dan een dertigtal Franciscanerbroeders
en novicen. Tot slot 'n 30 tot 40 paard-en-wagens, vriendelijk
afgestaan door boeren uit de omgeving van de Lousberg en nu
volgeladen met meubels en kasten, potten en pannen. Op
een ervan zat een broeder, die op het
scapulier van zijn bruine ordekleed demonstratief de Kruisen van
Verdienste en medailles had gespeld die de Pruisische regering van
die dagen hem had verleend voor het liefdevolle verzorgen van
gewonden in de veldtochten van 1866 (tegen Oostenrijk) en 1870/1871
(tegen Frankrijk). (p.
5)
Men
zal in Bleijerheide zijn ogen uit hebben gekeken. Twee jaar tevoren
had men er Duitse paters Franciscanen zien arriveren. Die zouden de
zielzorg voor hun rekening gaan nemen. Tussen 1888 en 1891 namen
Franse Oblaten van Maria hun plaats in, waarna... Afijn, het wordt
stuivertje wisselen, maar Duitse paters en broeders zouden tot 1918,
toen Nederlandse Franciscanen de zaak van hen overnamen, in
Bleijerheide een rol van betekenis blijven spelen. De kostschool, de
buitenschool ('basisschool') en de opleidingen voor
(aspirant-)religieuzen die zij er runden, telden in 1912
zeshonderdvijftig pupillen.
Het
waren niet alleen Franciscanen, die Kerkrade en Bleijerheide als
toevluchtsoord en nieuw werkterrein hadden ontdekt. Büttgenbach
merkte in 1893 op dat er in de streek nauwelijks een gemeente was die
zoveel kerken en kloosters, respectievelijk kloosterlijke
instellingen telde als Kerkrade met zijn ruim 7300 inwoners. Duitse
Elisabethinnen
hadden er sinds 1877 een rustoord voor patiënten uit betere standen.
Noordlimburgse Dienaressen van de
Heilige Geest gingen
rond 1910 als wijkverpleegster aan de slag en stichtten een
verzorgingshuis voor zieken en bejaarden, dat uitgroeide tot
ziekenhuis. Dan waren er nog de zusters Ursulinen.
Zij
vestigden zich in 1859 vanuit Sittard in de gemeente; in 1862 gaven
zij er les aan 197 meisjes. In 1902 gingen zij in Bleijerheide van
start; hun (meisjes)scholen – het waren er toen twee – telden in
1927 in Bleijerheide 565 lagere-scholieren. In Kerkrade-centrum
beheerden de Ursulinen sinds 1916 een huishoudschool.
Enzovoorts enzovoorts. Wat er aan openbaar onderwijs was, werd
opgedoekt.
Wie
in 1927 (ma's geboortejaar) in Kerkrade onderwijs wilde volgen, kon
dat alleen nog maar op een katholieke school, waar geestelijken de
scepter zwaaiden. Zij deden dit ook in de gezondheidszorg en tal
van maatschappelijke instellingen, tot vrijetijdsbesteding toe.
De inzet van de religieuzen, die vaak veel hebben overgehad voor hun
ideaal en die veel goeds tot stand hebben gebracht, valt niet genoeg
te prijzen. Hun optreden heeft er echter toe geleid – of, als het
er al was: het in stand gehouden – dat de gewone burger niets te
kiezen had. Hij kon niet om de religieuzen heen, zelfs als hij niet
katholiek was.
In
Duitsland was het de religieuzen verboden geweest om vanuit hun
geestelijk ambt politiek te bedrijven. In Bleijerheide kon in de
jaren dertig in het patronaatsgebouw van de Franciscanen
een (het?) stembureau gevestigd zijn, waar
– zeker op die dag – onze paters in en uit liepen. (…) Zes van
onze paters (…) hebben de hele dag elkaar afgewisseld om voor het
stemlokaal (ons patronaat) de mensen op te vangen die naar het lokaal
gingen. Ze kenden ze bijna allemaal bij de voornaam. Een gemoedelijk
praatje gaf dan de belofte om op de R.K.S.P. (Roomsch-Katholieke
Staatspartij) te stemmen.” Het
citaat is uit een boekje dat door een Franciscaan is geschreven. De
schrijver geneerde zich er nog in 1975 niet voor. Er
was een vertrouwensband tussen Bleijerheide en de bruine paters,
voegde hij er als zijn eigen woorden aan toe. (Van Mil p. 49)
Religieuzen
waren niet de enigen, die in Bleijerheide voor leven in de brouwerij
zorgden. Alleen al de leerlingentallen van de lagere scholen wijzen
erop dat de buurtschap tussen de geboorte van mijn moeder en die van
haar oma Katrien (1863) een stormachtige ontwikkeling had
doorgemaakt. Beide Bleijerheidse steenkoolmijnen hadden het
loodje gelegd, de laatste in 1904. De Domaniale echter, in Holz, een
buurt van Kerkrade op een steenworp afstand, had haar
personeelsbestand zien groeien van driehonderd in 1895 tot bijna
3400 in 1930.
Bleijerheide
had niet langer vijfhonderd maar zevenduizend inwoners. Zij hadden de
keuze uit meer dan honderd verenigingen en heel veel kroegen. Maar
dat laatste was niets nieuws; er waren zelfs mijnwerkers die er een
café op na hielden. Aan winkels bestond evenmin gebrek. Er was zelfs
een overhemden-fabriek, waar meisjes aan de slag konden. Veel wegen
waren verhard, er waren stoepen, elektriciteit, stromend water en
riolering gekomen en er waren wijken bijgebouwd. De
Bleijerheiderstraat, waarin ma's ouderlijk gezin op drie adressen zou
komen te wonen, was veranderd van een landweg in een winkelstraat.
Bleijerheide
als geheel was niet langer het Fleckchen
waar de Franciscanen destijds waren neergestreken. Het was verrijkt
met kloosters, een kapel en een indrukwekkende kerk. Toen oma Katrien
in 1929 overleed, kon zij in Bleijerheide worden begraven.
Bleijerheide was een rectoraat geworden, dat een rijk kerkelijk leven
ontwikkelde, maar dat tot 1966 moest wachten op volledige
parochierechten. – De wereld-geestelijkheid had het niet zo op met
paters. – Je kon er tot 1949 niet trouwen.
De
rijksgrens was inmiddels een barrière gaan vormen. Tussen Duitsland
en Nederland was een hekwerk verrezen, dat aangaf dat er iets
wezenlijk was veranderd, ook in de verstandhouding tussen de
burgers onderling. Dat was in 1914 begonnen. Voor de huizen aan de
Nieuwstraat, die aan de ene kant tot Duitsland en aan de andere kant
tot Nederland behoorde, was toen prikkeldraad gespannen; de straat
zelf was een poosje verboden terrein geweest. De afstand was vergroot
door de Duitse valutacrisis van begin jaren twintig en zou een
diepe kloof worden door de Duitse bezetting in de jaren 1940-1944.
De
banden met de rest van Nederland daarentegen werden hechter. Sinds
1896 was het mogelijk om vanuit Kerkrade-Rolduc (Haanrade) per trein
naar Sittard en verder te reizen. In 1926 werd de elektrische
tramlijn Heerlen-Kerkrade in gebruik genomen. Het jaar daarop kwam
koningin Wilhelmina haar dochter Juliana aan de Kerkraadse bevolking
voorstellen. Juliana was net meerderjarig geworden. Onder
bloemen bedolven, hield de koninklijke auto een ogenblik voor de
huishoudschool stil om de hulde van de in witte schorten gestoken
dubbele rijen leerlingen in ontvangst te nemen,
jubelde de kroniekschrijfster van de Ursulinen. Met
vriendelijke woorden en een warme handdruk dankten Koningin en
Prinses voor de haar aangeboden bloemen. (citaat:
Schreurs p. 84) Een jaar tevoren nog had de Bleijerheidse
patronaatscommissie de president van Duitsland om financiële steun
verzocht voor haar jongerenwerk. Op aandrang van het Duitse consulaat
te Maastricht en de Kerkraadse politie was dat verzoek evenwel
ingetrokken. (L'Ortye p. 300)
Al
met al moet Bleijerheide toen mijn moeder er haar eerste stappen
zette hebben geleken op het Bleijerheide van mijn prille kinderjaren.
Het zag er heel anders uit dan het zes kilometer verderop gelegen
Eygelshoven, een mijnwerkersdorp van vergelijkbare omvang, waar
ik zelf opgroeide. Aan het oud-Bleijerheide van mijn overgrootouders
en de jonge jaren van mijn opa bewaar ik geen herinneringen. Ik
ben er misschien nooit geweest; zelfs veel Bleijerheidenaren
vertoonden zich er niet. Ik kwam twee keer per week in het nieuwere
gedeelte, maar na veertien jaar nog was Bleijerheide mij vreemd. Zou
ma omgekeerd hetzelfde hebben ervaren?
Eygelshoven
droeg veel meer dan Bleijerheide het stempel van
woningbouw-verenigingen. De straten waren er recht; er stonden veelal
rijtjeshuizen met voor en achter een tuin. Ietwat saai misschien,
maar licht. Bleijerheide kwam Duitser over. Doordat er te weinig
ruimte was voor grootschalige stedenbouw, er tientallen (verlaten)
schachten waren en de eigendomsverhoudingen versnipperd
waren, werd er voornamelijk door particulieren gebouwd,
verklaart
Henk Luesink in een verhelderend artikel. Bleijerheide is
architectonisch zeer gevarieerd, zijn straatbeeld is zeer divers. De
straten zijn er smal, met weinig groen.
(Luesink p. 76-77)
Lichtjes
Ketie
Hermans was een jaar of vier toen zij naar Bleijerheide verhuisde.
Een foto toont haar in 1931 met haar ouders voor een grote muziekzaak
in de Bleijerheiderstraat. In 1935 kwam het gezin aan de
Pricksteenweg 64 te wonen. Het zag er vanuit zijn benedenwoning uit
op een weiland met daarachter de Domaniale Mijn. Ketie hield van
lichtjes. Als haar vader goed gehumeurd was, liep hij weleens met
haar over de kermis. Op de schachten van de Domaniale waren, na de
geboorte van een prinses, wiegjes van lampen uitgebeeld. Ketie zat
dan urenlang aan het raam. Het is een beeld dat ik koester.
“Ik
zou nog eens graag door de buurt lopen”,
merkte mijn moeder in oktober 2000 op. “Maar
er is veel veranderd. De wei is weg, er staan woningen. Leo kan onze
woning zien liggen. Het was toch een mooie tijd!”
Prompt volgde er weer een naar verhaal. De herinneringen aan haar
jeugd waarvan ma ons deelgenoot maakte, stemden doorgaans niet
vrolijk. Waar pa zich warmde aan de zonnestraaltjes uit zijn jeugd,
zag ma voornamelijk donkere wolken. Zij kon geen afstand nemen. Zij
kon ook niets in het licht van zijn tijd zien. Reeds op haar zesde
zou zij overspannen zijn geweest.
Laat ons
echter nog even samen met Ketie wegdromen in de gloed van de
mijnlampjes. Een prinsesje, het moet het arbeidersmeisje in een
uithoek van het land zijn voorgekomen als een sprookje. Wat zou het
leven haarzelf brengen? Nu had zij een vriendje, Jo, dat haar op haar
rolschaatsen achter zijn fiets aan door de straten trok. Bij Jo thuis
waren ze met zeven kinderen: zes meisjes en hij. Hun vader
handelde in zaad. Een granaat zou hem in de oorlog voor het huis.....
Zelf zou Jo – hij was toen allang getrouwd en gescheiden – op een
Pakjesavond achter zijn voordeur..... Ach, nu even niet!
Laten we
het liever hebben over oom Louis. Hij en zijn nichtje waren erg op
elkaar gesteld. Ma (in november 2000 en maart 2002): “Oom
Louis ging in Bleijerheide met brood langs de deur. Soms haalde hij
me met paard-en-wagen van school. Hij legde dan een warme
paardendeken over mijn benen. Hij bracht ook 'nne
printemaan (ma
maakte het gebaar van een grote speculaas-pop)
voor mij
mee. En hij ging soms met mij naar het circus of naar de kerk. Oom
Louis wilde dat ik bij hem was toen hij overleed, maar ik wilde niet
tot mijn pa mij kwam halen. 'Kom mee naar het ziekenhuis', zei hij,
'jouw oom kan anders niet sterven!'” “Ik was bikkelhard”,
verklaarde ma in mei 1996. “Ik heb mijn bruidsboeket op het
graf van oom Louis gelegd omdat tante Fienchen dat wou.”
Bij de Ursulinen op school
“Ik
had laatst een kennisje van me aan de telefoon. Dat zei ook: 't
Keet woar immer e bisje vuur ziech
(Ketie stond altijd een beetje op zichzelf). Ik ben er ook nooit in
huis geweest.” Aan
het woord is Cobie Jansen. (De naam is verzonnen.) Van ma's
lagere-school-verhalen heb ik weinig meer opgetekend dan dat de juf
van de vierde klas (tegenwoordig 'groep zes') zo verzot was op
ananas, dat ze tegen haar leerlingen zei: “Breng op mijn verjaardag
maar geen bloemen voor mij mee: leg maar bij mekaar voor een ananas!”
Die kostte 29 cent. Ma dacht: voor ieder kind één cent. Ze vertelde
het verhaal in november 2003 onder het eten. Ons toetje was ananas,
in de jaren dertig een luxe-artikel.
Cobie
was twee jaar jonger dan Ketie, maar ze liepen samen de weg naar
school. Die school was vanwege het grote aantal leerlingen – en
misschien ook om meer subsidie te vangen – in tweeën gesplitst: de
Sint-Angelaschool en de Sint-Canisiusschool. Beide waren lagere
school, dus in dit geval voor meisjes van zes tot veertien jaar. Ze
telden twee keer zeven leergangen en werden bestierd door de Zusters
Ursulinen. Gehuisvest waren ze in een twee verdiepingen hoog gebouw
aan de Bleijerheiderstraat, vlakbij het klooster van de Paters
Franciscanen. Naderhand heette het daar Angelastraat. De Ursulinen
hadden ook een bewaarschool, voor jongens en meisjes samen. Die stond
aan de Barbarastraat, maar ik weet niet of ma daar op is geweest.
Volgens
mevrouw Jansen waren de meeste onderwijzeressen op de lagere scholen
niet-religieus. Mevrouw Jansen (in december 2011): “Je leerde er
rekenen, schrijven, tekenen, aardrijkskunde, vooral ook godsdienst –
we moesten hele stukken uit de catechismus van buiten leren.
Schrijven was een heel voornaam vak. Je deed het met een
(kroontjes)pen en een inktpotje, dat in je bank zat (en dat geregeld
werd bijgevuld). Als je te veel inkt op je pen had, kon dat een klad
in je schrift opleveren en was je een 'knoeipot'. (lachend:) Als we
ruzie hadden met het meisje dat vóór ons zat, doopten we haar
vlecht in de inktpot.”
“Enkele
onderwijzeressen waren erg hard voor de kinderen. Er was er één,
die was soms zó gemeen! Als je wat gedaan had, of je had een fout
gemaakt, moest je bij haar komen en je handen zó bij haar op de
lessenaar leggen.” –
Mevrouw Jansen doet het voor: je legde je handen plat, met de
knokkels naar boven. – “En dan sloeg ze je zo met een liniaaltje
eroverheen. Ze heeft het ook een keer bij mij gedaan: toen had ik
mijn botjes hier allemaal aan het bloeden! De juffrouw die zo sloeg,
had een lichamelijke handicap. Ik geloof dat zij een been korter had
dan het andere. Er waren natuurlijk kinderen die daar stiekem om
lachten.”
Waren
de juffrouwen allemaal zo hard als juffrouw A? “Nee, nee, nee”,
klinkt het
beslist. “Het was ook zó leuk. Met Sinterklaas gaven zij ons
allemaal iets. Ik neem aan dat zij dat uit eigen zak deden. Als we
die dag 's morgens op school kwamen, waren de ruiten in de deuren van
de lokalen met papier dicht geplakt, zodat wij niets konden zien tot
wij naar binnen mochten. En dan hadden ze dat mooi gemaakt: met een
servetje op de bank, en daar lag dan bijvoorbeeld een mandarijntje,
of twee noten en een speculaasje op. Da
vruijete vuur ós, wa: dat woar zoeë sjun!
(Dan verheugden wij ons, hè: dat was zo mooi!) Nee, die waren niet
allemaal hetzelfde. Er waren er natuurlijk bij die een beetje streng
waren, maar zij sloegen de kinderen niet.”
Louise
Ploum-Herberigs, een vriendin van ma die op de school van de
Ursulinen aan de Onze-Lieve-Vrouwestraat heeft gezeten, bevestigt
dit: geslagen werd er alleen op de jongensschool (waar geen Ursulinen
waren).
De
meisjes gingen zes dagen per week naar school. Op maandag, dinsdag,
donderdag en vrijdag was dat van 9 tot 12 en van 13.30 of 14.00 tot
16 u., op woensdag en zaterdag gingen zij alleen 's morgens. Mevrouw
Jansen: “Als je naar het toilet moest, moest je je vinger opsteken:
'Juffrouw, mag ik naar de wc?' 'Nee, je bent pas buiten geweest!' Als
het in de zomer heet was, vroegen we: 'Juffrouw, mogen we wat water
hebben?' 'Ja, jullie krijgen straks water.' Als het haar dan uitkwam,
werd een emmer water voorin de klas gezet en kon je daar een kop
water uit pakken. Glazen waren er niet.”
Een
juffrouw die sloeg mag dan een uitzondering zijn geweest, geluisterd
werd er wel. Mevrouw Ploum (in december 2011): “Het was niet als
tegenwoordig: dat de kinderen een eigen mening hebben. Als de
juffrouw het te rumoerig vond, zei ze: 'Vinger op de mond!' En dan
zat de hele klas met de vinger op de mond, tot de juffrouw zei dat
het weer goed was.” Hoe
herinnert mevrouw Ploum zich de Ursulinen: waren zij lief? “Wij
zeiden altijd: 'Mère (Moeder) Cécile is een strenge.' Zij gaf
catechismus-les. Zij was oud en klein en dik en had rimpels. Zij
maakte niet de vriendelijkste indruk. Mère Francisca gaf
handwerken. Zij had een lief gezicht. Zij stond met een dikke
breinaald bij de deur: 'insteken, omslaan, doorhalen, af laten gaan'.
Als je het onder de knie had en we waren allemaal braaf, ging zij op
de lessenaar zitten – die stond op een verhoging – en pakte een
boek om een verhaal voor te lezen. Zij
kon goed voorlezen. Bij die vrouw was het muisstil.” Mevrouw Ploum
zit nu zichtbaar genieten. Hoe groot waren de klassen? “Ik zat
geregeld in een klas van 49 kinderen”, luidt het antwoord. “Dat
was normaal.”
Onze
Zusters-Missionarissen beoefenen onder alle mensenrassen
geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid,
maakten de
Bleijerheidse Ursulinen in november 1937 bekend. Vooral in de
weeshuizen en in de gestichten, waar de moeders de kinderen brengen
die ze graag kwijt zijn, komt er heel wat bij kijken om al die
kinderen behoorlijk te kleden en te voeden.
De
Bleijerheidse zusters hielden daarom een fancy-fair. Er konden
poeffele (oliebollen)
worden
gebakken en
verkocht, er zouden onder meer een draaiende paraplu, een kegelspel,
een tollenspel en een knikkerspel zijn, er kon worden genoten van
muziek uit een luidspreker van de radiocentrale. Je kon er zelfs te
rade gaan bij een waarzegster. (Ploum, Ursulinen
p. 135-137)
Tweeënhalf
jaar eerder, op 31 mei 1935 hadden de Kerkraadse Ursulinen het
vierde eeuwfeest van de stichting van hun orde (door de heilige
Angela) gevierd. De leerlingen van al hun scholen waren er voor
uitgenodigd. Wekenlange voorbereidingen
zijn er aan vooraf gegaan en op deze dag is het prachtig weer, lezen
we in Jo Ploum's boek over de Ursulinen. De
speelplaats is feestelijk versierd en in het midden is er een altaar
geplaatst. De beste tapijten en de mooiste bloemen zijn voor de dag
gehaald. Tegen half tien komen de kinderen van de filialen in rijen
de speelplaats op en ze worden klas voor klas om het altaar
opgesteld. Onder klokgelui en het rinkelen der bellen wordt om tien
uur het Allerheiligste uit de kapel in processie naar het altaar
gedragen. Aan beide kanten van de weg vormen in het wit geklede
bruidjes een erehaag. Ook voorop in de stoet lopen bruidjes met
vaantjes en bloemen. Hierna volgen een twintigtal koorjongens met
kruis en wierookvaten en onmiddellijk voor het Allerheiligste, dat
gedragen wordt door deken Van Ormelingen, lopen zeker vijftien
priesters in rochet.
De zusters zelf sluiten de stoet – gesluierd en met brandende
kaars. (p. 41-42)
Er
is ook een beschrijving bewaard van een Ursuline uit Bleijerheide.
Die volgt hier eveneens omdat in het feest van de Ursulinen tot
uiting komt hoe het katholicisme zich manifesteerde. Het was een tijd
van grootse processies, massa-bijeenkomsten en triomfalisme. Een tijd
van letterlijke kroningen van Maria (tot koningin van een parochie,
stad of land), onthullingen van Heilig
Hart van
Christus beelden op
openbare pleinen, en Eucharistische-Kruistocht-verenigingen.
Een tijd, kortom, waarin een strijdbaar rooms-katholicisme verzekerd
leek van de zege – en waarin mijn moeder haar basisvorming ontving.
De volgende beschrijving danken wij aan Wiel Klinkenberg, die
haar bij de ontruiming van een klooster veilig heeft gesteld.
's
Morgens om 9 uur vertrokken we met al onze kinderen naar Kerkrade. 't
Weer dreigde een beetje, maar Onze Lieve Heer was met de Zijnen. Toen
we in Kerkrade aankwamen, keek 't zonnetje door de wolken – wel nog
bleekjes – maar we waren al blij dat 't zo ver was. H(eilige) Mis
in de open lucht. Onvergetelijk was dat! De kinderen zongen ze zelf.
Onze scholen hadden 't Sanctus en Agnus Dei voor hun rekening
genomen. Er werd een toespraak gehouden over de H. Angela. Na de H.
Mis klonk heel geestdriftig: “Wij groeten U H. Moeder” en 't
Serviam lied. ('Serviam',
'Ik zal dienen', is de wapenspreuk van de Ursulinen.) Duizenden
kinderen zongen 't, terwijl ze door de tuin trokken, waar ze
getracteerd werden op 'n reep chocolade en koekjes. Heel gelukkig
gingen ze daarna naar “De Blie” terug. Daags daarna ging Moeder
alle klassen af en gaf elk kind een herinneringsplaatje met 'n
voorstelling van de H. Angela, waarop aan de achterzijde stond: “Ter
herinnering aan 't 400 jarig bestaan van de Orde van Sint Ursula”.
Wie
had kunnen denken dat de jubilerende Kerkraadse Ursulinen al een
paar jaar later bij gebrek aan roepingen hun eerste filiaal zouden
moeten sluiten? In 1950 volgde in Eygelshoven het tweede. Er was geen
houden meer aan. Het Bleijerheidse filiaalhuis zou in 1958 voor
de bijl gaan – ruimschoots vóór aanvang van het Tweede Vaticaans
Concilie dus.
Stampwerk als geloof
Voor Ketie
Hermans en haar vriendinnen was het geloof voorlopig nog van een
kinderlijke eenvoud. Ze hoefden er verder niet over na te denken, als
ze de aangereikte vragen en antwoorden maar van buiten leerden.
“Waartoe zijn
wij op aarde? Om God te eren en in de hemel te komen.”
Mevrouw
Ploum kan het nog steeds reproduceren. Ze kent ook nog steeds de
Twaalf Artikelen van het Geloof
en zal ook De Vijf Geboden der H. Kerk
in haar
hoofd hebben moeten stampen. Tussen ma's papieren heb ik ze in
ieder geval teruggevonden.
Voor
hun kennis van het geloof kregen de kinderen een rapportcijfer, zoals
ze er ook een kregen voor kerkbezoek. “Wij gingen op de Holz naar
de kerk”, vertelt
mevrouw Ploum. “Je kreeg een kaartje, zodat de zuster of juffrouw
kon zien dat je geweest was. Voor tien kaartjes kreeg je een prentje.
Ik was door de week vaak niet in de kerk en zei dan dat ik in
Bleijerheide of in Kerkrade (centrum) naar de kerk was geweest: daar
was geen juffrouw van mijn school die mij een kaartje had kunnen
geven. Mijn broer Wiel zei dan: 'Die begijnen, ma, deugen voor de
duvel niet. Zij is net zo weinig in de kerk geweest als ik. Ik heb
een vier op mijn rapport en zij heeft een tien!' Ik zeg: jij bent op
de verkeerde school, jongen!”
Mevrouw
Jansen: “De eerste vrijdag van de maand ging je in een rij,
twee-aan-twee, vanuit de school naar de kerk, en zo weer terug. Je
mocht onderweg geen woord zeggen, want dan kreeg je straf: iets
overschrijven, of strafregels schrijven, of in de hoek gaan staan.
Iedere dag werd je gevraagd of je naar de mis was geweest. Eén keer
per maand moest je biechten. Ja, wat kan zo'n kind biechten? 'Ik ben
ongehoorzaam geweest', 'Ik heb gepraat in de klas'. Voor straf moest
je drie Onzevaders
of drie Weesgegroetjes
bidden, of zoiets.”
Niet
alleen de geloofsinhoud was nauwkeurig gedefinieerd, ook wat betreft
de kerkelijke beleving werd weinig aan het eigen inzicht overgelaten.
Neem bijvoorbeeld het ontvangen van de hostie, voor de gelovige
letterlijk het lichaam van Christus. Wie die nuttigde terwijl hij die
dag (gezien vanaf middernacht) ook maar iets had gegeten of
gedronken, beging een doodzonde, een zonde dus die tot eeuwige
verdoemenis leidt als ze niet wordt gebiecht. Dat biechten moest met
enige regelmaat geschieden, zoals ook met enige regelmaat ter
communie moest worden gegaan. Wie opzettelijk iets verzweeg tijdens
een biecht – en een priester kon je tot in de kleinste details
uithoren – beging
daarmee een heiligschennende biecht, dus een (nieuwe) doodzonde. Dat
een kerkganger flauwviel doordat ie niets had gegeten en gedronken,
kwam dan ook geregeld voor.
De Engelbewaarder
Nu was de
religie natuurlijk niet louter bron van narigheid. Menigeen vond er
steun in. De moeder van mijn vader onder anderen. Haar levens-portret
staat in deel 1 van dit tweeluik. Ook voor Ketie Hermans is het
geloof niet alleen kommer en kwel geweest. Ik ga er tenminste niet
van uit, dat zij niet heeft genoten van een eerste-communiefeest of
doopbelofte, al was het maar vanwege de cadeaus, of het feest dat
speciaal voor haar werd gegeven. Ik ben er echter van overtuigd, dat
het voor de opgroeiende Ketie veel meer dan dat is geweest, anders
had ze ook grondiger opruiming gehouden.
Een
tijdschrift dat ma tot haar overlijden heeft bewaard, is De
Engelbewaarder, geïllustreerd tijdschrift voor de katholieke jeugd.
Het gezin,
of Ketie zelf, had er een abonnement op, misschien wel via school. Ma
heeft er vier jaargangen van gehad, maar heeft tot haar spijt twee
ervan weggegeven. De overgeleverde zijn de 54ste (mei 1938-mei
1939) en 55ste. Eerstgenoemde heeft ma, getuige een aantekening
van haar, op 11 juli 1942 laten inbinden, waarschijnlijk door
een neef van haar vader. Ook de andere jaargangen waren ingebonden.
De Engelbewaarder verscheen
24 keer per jaar en telde dan 960 doorgenummerde pagina's. Ik zal het
maar opbiechten: als kind heb ik er al van gesmuld, als 55-jarige
geniet ik er nog steeds van.
De
Engelbewaarder neemt
de lezer mee naar een Trees Kwebbel,
die tegen de slager zegt dat hij worst mag blijven snijden tot zij
aangeeft dat hij ermee op mag houden. En die dan aan de praat raakt
met een andere klant, zodat ze met een berg plakjes de winkel uit
moet. “Word ik zóó”, zei de hond
“nu beloond voor de trouw U in jaren betoond? Nu ik oud ben,
vergrijsd en versleten, zijt gij nu mijn jeugd al vergeten?” “Die
mooi met u praten, houd die in de gaten.” “Door afgunst gedreven,
vergalt ge uw leven.” De Engelbewaarder brengt
fraai geïllustreerde levenslessen. En hij maakt de lezer deelgenoot
aan het wel en wee van ons koningshuis, of laat hem onbekende oorden
aandoen. De missie in Nederlands West-Indië (Suriname en de
Antillen) bijvoorbeeld, of het ijzige noorden. Op Java kent van een
grote groep kinderen niet één God,
zoals wij Hem kennen. Op
hun schooltje naast de moskee krijgen ze vast niets
anders te horen dan van Mohammed. En
's avonds op de bidschool moeten
ze Arabische gebeden naratelen waar ze
geen half woord van verstaan.
Zou Ketie Hermans het Latijn hebben verstaan, waarin in haar kerk
werd gebeden en gezongen? Met deelname aan de Kruistocht
van Gebeden voor de bekering van het verre Oosten vallen
volle pauselijke aflaten te
verdienen.
Die kunnen van pas komen in het stervensuur.
Voor
Ketie Hermans is dat nog ver weg. Dat is althans te hopen. Diepe
indruk maakten op mij als kind de foto's van kinderen op hun
sterfbed. Van een Keesje Verhagen, of een Dientje. Na
twee jaar lang geduldig lijden, ging Dientje naar de hemel toe, waar
Pa en Zusje haar verbeidden, en met hen bidt ze daar voor Moe.
Talrijker
zijn gelukkig de kiekjes van kinderen die voor pastoor spelen of van
de missie dromen, en van kinderrijke gezinnen. “Wel
arm is 't zwak geslacht, dat macht'loos uit moet sterven; maar rijk
en stoer de stam, waar steeds veel kind'ren erven.” En:
“Een land, aan kind'ren rijk, zal
voor geen toekomst vrezen, 't zal immer vrij en blij, en fier en
christ'lijk wezen!”,
waarschuwt het fotobijschrift. Op Ketie zal het niet zoveel indruk
hebben gemaakt. In Bleijerheide mocht de kinderzegen dan wel
rijkelijk neerdalen, bij Ketie thuis kwam er weinig van terecht.
Spannender
zullen voor Ketie de avonturen van de schelmse Meneer
Spin zijn
geweest. Die is in de voor de
Nederlandse Jeugd vertelde West-Indische sprookjes
menigeen te slim af, vooral als zijn maag rammelt. Niet te versmaden
zijn ook de feuilletons – zeg maar gerust: stripboeken of romans –
over Steven Sterkenarm en Bram de Boef,
Puk en Muk op de tandem en
Ada Terborg, het
eigenzinnige meisje dat in Nederlandsch-Oost-Indië (Indonesië) is
geboren en dat na de dood van haar moeder samen met haar zusjes naar
een tante in 'Holland' wordt gestuurd.
Ada valt er
samen met haar kleine zus in handen van een kinderlokster, die hen
voor rijkeluiskinderen aanziet. Dat zij dat inderdaad zijn, hoeft
Ketie Hermans er niet van te hebben weerhouden, innig met hen mee te
leven, zoals zij zich in haar nadagen liet kluisteren door personages
uit soap-milieus waarin men op haar zou hebben gespuugd.
Gelovig, rauw, kinderrijk en vol muziek
Vrauw
Niese,
iech mós sjiese!
Joa, vrauw Nacke,
van dat frisj jebak
kunt me an't kakke!
Ma
zal dit versje wel niet aan De
Engelbewaarder hebben
ontleend. De
Hollandse versie ervan zou hebben geluid: Mevrouw
Nijsten, ik moet schijten! Ja, mevrouw Nacken, van dat verse gebak
moet je gaan kakken! Ik
hoorde het van ma voor het eerst als kind. Ik vermoed dat ze het zelf
van de straat had. Het heeft mij altijd verbaasd hoe rauw een
Kerkradenaar gebekt kon zijn. Uit de mond van mijn vader, die uit een
mijnwerkers-buurt kwam waar nauwelijks een autochtoon woonde – dus
een milieu waarin je zoiets eerder verwacht – had ik dit nooit
kunnen optekenen. Ik had dan ook een aha-erlebnis toen mijn makker
laatst in Oost-Turkije op mijn aandringen vertaalde wat zijn
Koerdische vrienden in hun eigen omgeving allemaal vertelden.
Het was alsof ik in Kerkrade terug was.....en in een voor het oog net
zo vanzelfsprekend gelovige gemeenschap.
Er
vielen me meer dingen op – ik kom er vrij vaak. De vrouwenkleding
bijvoorbeeld. Die verschilt in een Oost-Anatolisch stadje niet
wezenlijk van die in oud-Bleijerheide. En zoals dat in een Turkse
moskee nog steeds gebeurt, werden in de rectoraats-kerk mannen en
vrouwen tijdens een kerkdienst van elkaar gescheiden gehouden – de
vrouwen met het hoofd bedekt, dus met hoed of hoofddoek (kopvod
in hedendaags Nederlands). Dit treft te meer omdat bij de laatste
kamer-verkiezingen nauwelijks ergens zoveel mensen op een
xenofobe en haat jegens moslims zaaiende politieke groepering
hebben
gestemd als in Bleijerheide, waar toch betrekkelijk weinig
niet-westerse allochtonen wonen. In het stembureau aan de
Franciscanerstraat was het maar liefst 47 procent. Zou men er nog
enig besef hebben van zijn verleden? Of heeft men uit pure
frustratie over de algehele neergang van de wijk gestemd op een
schreeuwlelijk die het de dikköp
in Den Haag
wel even zou vertellen – en die, het blikveld van het eigen
straatje voorbij, de belangen van het land in het algemeen en die van
de Bleijerheidenaren in het bijzonder schaadt?
Eén
ding heb ik in Turkije – en, reeds eerder, in het noorden des lands
onder hervormden en gereformeerden – overigens moeten afleren:
grappen maken over het geloof. Dat zit een Kerkradenaar namelijk in
het bloed, en niet alleen met carnaval. Strenge religiositeit is
er altijd verluchtigd: er kan en kon in Kerkrade niets te heilig zijn
om er op zijn tijd om te mogen lachen. Het verbod dat de vereniging
Voor Eer en Deugd
er in 1924 op het in het openbaar vieren van carnaval had
bewerkstelligd, heeft dan ook niet lang standgehouden.
Het
huidige Bleijerheide heeft nog maar vijfduizend inwoners. Er sterven
er aanzienlijk meer dan er geboren worden. De helft van de bevolking
is 45 jaar of ouder. De helft ook heeft een laag inkomen. Het
gemiddeld inkomen is er vijftien procent onder het Nederlands
gemiddelde. Bleijerheide gaat gebukt onder drugsoverlast,
drankmisbruik, overlast door jongeren en verpaupering van
bezittingen.
Het
Bleijerheide waarin Ketie Hermans opgroeide daarentegen, vormde
een bloeiende samenleving met veel jonge mensen. Het was een
gemeenschap die bruiste van het leven en er was het nodige vertier.
Gezinnen waren er vaak groot. Dat een gezin achttien of vierentwintig
kinderen had (van één moeder), was uitzonderlijk, maar gezinnen met
vijf kinderen waren niet ongewoon. Het was dan ook een kinderrijke
buurt. In de straten, die weinig ander verkeer kenden dan dat van
voetgangers, honden- en paarden-karren en fietsers, en waar
nauwelijks auto's geparkeerd stonden, kon volop worden gespeeld.
“Wij
hinkelden of speelden met een bal”, herinnert mevrouw Jansen zich.
“We gooiden elkaar een bal toe, of prikten die tegen een muur, en
sprongen touwtje. In de winter, als er sneeuw lag, maakten we een
glijbaan.” Ma hield erg van muziek. Ik stel me de kleine Ketie voor
als een meisje dat mooi kon zingen en dat vaak en graag zong. Op
straat zal ze kinderliedjes hebben gezongen, in de kerk een heel
repertoire aan Latijnse gezangen. Speciaal in de maanden mei en
augustus heeft zij Maria, de moeder van Jezus, uit volle borst
toegezongen – in het Nederlands en in het Duits. Ma kende een
heleboel Maria-liedjes. Zij neuriede ze nog mee op wat haar sterfbed
bleek.
Bij
Ketie thuis stond een koffergrammofoon, zo eentje met een grote
hoorn. Ketie draaide er dikke platen op, die braken als je ze liet
vallen. Die grammofoon moest worden opgewonden: er zat een veer in.
Na ieder liedje, of iedere plaat – er stonden niet veel liedjes op
een plaat – moest de naald worden verwisseld. Het waren dikke
stiftnaalden. Je moest er veel van in huis hebben. Ketie zal
vooral naar Duitse muziek hebben geluisterd. Ze zou als kind thuis
Duits hebben gesproken en op school van een aap-noot-Mies-plaatje,
dat de juf aanwees, hebben gezegd dat het een stuk Zeif
(zeep) was.
'Am Brunnen vor dem Tore, da steht ein
Lindenbaum', 'Lippen schweigen, es flüstern Geigen: hab' mich
lieb!', 'Du bist die Welt für mich', 'Adieu, mein kleiner
Gardeoffizier' – Franz
Léhar, Franz Schubert, Richard Tauber en Robert Stolz werden voor
Ketie levenslange metgezellen, zoals zij dat ook voor mij zijn. Je
kunt er bij wegdromen en de warmte van een thuis voelen. De
koffergrammofoon werd na verloop van tijd geruild voor een
luidspreker van de radiocentrale. Ketie's wereld werd uitgebreid.
Oom Louis, tante Fienchen en zoveel meer
De
kinderwereld van Ketie Hermans was groter dan die van May Schoormans,
die mijn vader werd en die in het grote gezin van een
bovengrondse-mijnarbeider opgroeide. Een bovengronder
verdiende in
de volksmond een hongerloon. En
de kinderbijslag dateert van 1941, de eerste jaren vanaf het derde
kind, na de oorlog ook voor de eerste twee. Ketie's
vader was ondergronder.
Zijn gezin was even klein als dat van zijn zus en dat van een zus en
een broer van zijn vrouw. Eén zus van oma had één kind, één
broer had er vijf. De familie Hermans-Hodenius stak af bij de
families Hodenius-Custers, Hodenius-Kempener en Hermans-Offermans met
hun acht, dertien en nogmaals acht kinderen. Maar dat was in de tijd
van (over)grootpa en -ma geweest. In zijn eigen tijd vormde het gezin
aan de Pricksteenweg 64-beneden al geen uitzondering meer.
Opa's
zus woonde vlakbij. Ketie kwam met haar vader ook bij een neef van
hem. De kinderloze Martin Hermans woonde met zijn zus in de
Slakstraat. “Hij woonde er in een heel oud huisje”, herinnert
tante Irene zich. “Het was er klein; je kon er bijna met een hand
aan het plafond komen.”
Martin
Hermans stond bekend om zijn kerststal. Rond de kerst had hij een
hele kamer als zodanig ingericht, compleet met pompen, denneboompjes
en heiligen. Iedereen kon er komen kijken. Tante Triena, opa's zus,
vond het maar niks; volgens tante Irene was zij niet zo 'braaf'. Opa
was des te braver. “Met Kerstmis moest ik overal kribjes met hem
gaan kijken en er voor bidden”, vertelde mijn moeder in december
1998. “Die neef had zijn krib helemaal zelf gebouwd.”
Bij
een broer en een zus van oma die in Aken woonden, schijnt men minder
vaak op bezoek te zijn gegaan. De gang naar Kunrade, waar oma's
andere broer woonde, was nog omslachtiger. Een andere zus van oma
daarentegen, tante Fienchen en haar man, woonden op een loopafstand
van een uur. Oma had een hechte band met hen. Zij had haar
kinderjaren doorgebracht in een weeshuis en woonde bij haar
trouwen misschien bij hen in. Zij kwam in ieder geval uit de
Laurastraat in Eygelshoven.
Tante
Fienchen en oom Louis hadden er een bakkerswinkel. Oom Gatignon
(1873-1949) wordt beschreven als de goedheid in eigen persoon. Hij
kwam – typisch voor oma's tak van de familie – uit een ander
dorpje in Zuid-Limburg, buiten de Mijnstreek. Oom Louis was in Wittem
ter wereld gekomen, zijn vrouw en haar vader in Voerendaal of
Klimmen, en oma in Simpelveld. Volgens hun schoondochter Margot zijn
oom en tante hun winkel in de oorlog kwijtgeraakt. Alles was op de
bon, maar als een klant er geen had, konden de Gatignons het niet
over hun hart verkrijgen om hem brood te weigeren. Met als gevolg,
dat zij zelf bij gebrek aan bonnen geen meel in konden kopen en niet
langer konden bakken. Hun zoon is mijnwerker geworden, zodat hij voor
hen kon zorgen.
In
Eygelshoven werd op zondag gewassen; het wasgoed werd op een platje
te drogen gehangen, zodat iedereen het kon zien. “Ik vond dat
verschrikkelijk”, merkte ma in maart 2003 op. “Bij ons werd op
zondag helemaal niet gewerkt. Er werd niet eens gerolschaatst.”
De
tram bracht Ketie en haar ouders en broertje af en toe naar Heerlen,
voornamelijk om kleren te kopen. Het was er niet goedkoper, maar
er waren meer winkels. Een enkele keer werd het dertig kilometer
verderop gelegen Maastricht aan gedaan. In die oude bisschopsstad met
haar stadswallen, prachtige kerken, kloosters en nauwe straatjes werd
om de zeven jaar een Heiligdomsvaart gehouden. Er was er een in
1937 en – na een onderbreking tijdens de Duitse bezetting –
1948. De Maastrichtse Heiligdomsvaart stond in het teken van
beschermheilige Servaas, de uit Armenië afkomstige bisschop die in
384 in de stad zou zijn overleden en aan wiens bestaan nog niet werd
getwijfeld. Zijn stoffelijke resten werden in een 'gouden', fijn
bewerkte schrijn op de schouders van fiere dragers door de stad
gevoerd. Meegevoerd werden ook, in gouden monstransen en bustes,
botjes van andere heiligen. Vaandelzwaaiers en muziekcorpsen,
religieuzen in hun habijt en priesters in hun mooiste geborduurde
kazuifels verhoogden de luister. Misschien liepen er ook wel
ridders met zwaard en kruisboog mee. En gemijterde heiligen, met of
zonder stralenkrans. En marskramers, en spelers met hun
draailier en trommels – velen op zijn 'middeleeuws'. In latere
jaren in ieder geval had de lange optocht iets van een
tableau-vivant, van een levende uitbeelding van het christendom
door de eeuwen heen. Voor de paarden zal Ketie terug zijn gedeinsd;
ze was er bang voor. De vurig vereerde Sterre
der Zee
daarentegen zal zij in kinderlijke aanbidding voorbij hebben zien
komen. Het hele jaar door baadde de beeltenis zich in een zee van
licht, van de vele kaarsjes die, in het voorportaal van de
Onze-Lieve-Vrouwe-basiliek, aan haar voeten werden ontstoken.
Geen fijn gezin
“Ik
ging liever naar school dan dat ik vakantie had”, merkte ma in
maart 2002 op. “Pa zat toch maar de hele dag te schelden. Ik durfde
ook niet van huis te gaan, uit angst dat hij ma zou slaan. Die
versliep zich soms doordat zij, nadat de wekker af was gegaan, nog
even wilde blijven liggen.” Opa,
die naar zijn werk moest, was in staat noch bereid om zelfs maar een
mok koffie voor zichzelf in te schenken, laat staan om koffie te
zetten of een ei te bakken. Daarvoor had hij trouwens eerst het
fornuis moeten aanmaken. Ook dat was het werkterrein van oma.
De
verhalen die mijn moeder de jaren door over haar vader vertelde,
waren bijna zonder uitzondering negatief. Op de dag van haar
overlijden nog zei ze dat hij altijd sloeg. Of het waar is – wie
zal het zeggen? Ik heb opa nooit sympathiek gevonden, maar ik heb hem
nimmer zien slaan. Vaststaat dat mijn moeder door hem getekend is.
“Wat je in je jeugd hebt meegemaakt, raak je niet meer kwijt!” Ma
had het iemand voor de televisie horen zeggen. Volgens pa keek zij te
veel naar probleem-programma's, waarin kinderen en ouders elkaar
hysterisch verwijten maakten. “Wij hebben het samen goed
gehad. Denk daar eens aan!”, probeerde ik tevergeefs. (november
1999)
Aan
haar moeder bewaarde ma prettige herinneringen. Aan hoe zij samen
naar toneelvoorstellingen waren geweest bijvoorbeeld. Die werden
gegeven in het patronaat, een gemeenschapshuis van de paters
Franciscanen. Ook de verhalen over haar moeder waren echter – zacht
uitgedrukt – niet onverdeeld positief. “Ma deed alles van mij
weg”, klaagde zij in maart 1996. “Ik had een hondje. Er kwamen
kinderen aan de deur. 'Vinden jullie het lief?', vroeg ma. 'Neem het
maar mee!'” Ma's
verhalen over haar moeder kon ik niet volgen. Oma was een lief klein
mensje waarin ik me geen kwaad kon voorstellen en dat een betere
echtgenoot had verdiend dan mijn opa. Die liet haar voortdurend
alleen en kwam kwaad thuis als hij bij zijn eeuwige gekaart geld had
verloren.
Op de huishoudschool
Ketie
Hermans kon goed leren. Zij had van de lagere school naar de mulo
kunnen gaan en uiteindelijk secretaresse, of onderwijzeres, of wat
dan ook kunnen worden. Haar pa bleek echter niet te vermurwen. Ketie
bleef daarom een jaar langer op haar oude school – ze kwam in de
zevende klas – om van daar uit naar de huishoudschool te gaan. Ma
is het haar pa haar leven lang kwalijk blijven nemen. Haar broer had
naar de ambachtschool gemogen. Waarom was haar dan niet die kans
gegund? Het tijdsgewricht alleen kan niet alles verklaren: meisjes
met een andere pa bij Ketie op school mochten wel verder leren. Aan
het geld zal het evenmin hebben gelegen: in het gezin kwam genoeg
binnen. Wat heeft opa dan bezield? Heeft hij misschien gedacht:
“Ketie trouwt tóch – en houdt dan op met werken!”? We kunnen
het hem niet meer vragen.
De
meeste armoede is toe te schrijven aan de onwetendheid der vrouwen,
vooral in handarbeid, huishoudelijkheid en zindelijkheid,
hadden Burgemeester en Wethouders van Kerkrade in 1857 geoordeeld.
Deken Quodbach had daarom een meisjesschool mogen oprichten. De
deken had zich inmiddels tot de overste van de Sittardse Ursulinen
gericht. Het resultaat is bekend. In 1916 was bovendien een
huishoudschool tot stand gekomen. Ook op die school verzorgden
Ursulinen het onderwijs. Hun pupillen leerden er koken, wassen,
strijken, naaien, verstellen, gezondheidsleer, huishoudkunde en
wat zij verder allemaal nodig hadden om een goede echtgenote en
moeder te kunnen worden.
Een
behoorlijk opgeleide vrouw was van onschatbare waarde – het was een
breed gedragen gedachte. Zo'n vrouw kon niet alleen de enorme
tuberculose- en kindersterfte omlaag helpen jagen. In een
goedverzorgd huishouden week een man ook minder gauw uit naar de
kroeg. Een
goed onderrichte vrouw kon bovendien het socialisme buiten
de deur helpen houden en haar kinderen een degelijke (katholieke)
basis meegeven. De man mocht dan wel het hoofd van het gezin zijn,
het was vaak uiteindelijk de vrouw, waar het allemaal om draaide.
Dat
die vrouw de benodigde inzichten bij haar moeder thuis opdeed, was
niet vanzelfsprekend. Er was nog totaal
geen begrip voor wat een zuigeling aan verzorging en voeding toekomt.
Oma bakerde het kind zó, dat het dreigde te stikken en decreteerde
dat de moeder geen (borst)voeding had, om dan zelf met de fles te
kunnen komen. Het kind werd zelfs op de meest warme dagen in de
keuken achter het fornuis onder de drogende was en naast de dampende
aardappelen gezet. De voeding was kwantitatief en kwalitatief
'enorm'. Aldus
kinderarts O.A. Driessen in 1959 in een terugblik (in: Katholieke
Gezondheidszorg nr.
28 p. 18-19) Het vervloekte gemene vee
trouwt voor hun achttiende, vreet aardappelen, maakt
teringachtige kinderen, komt aan de armenkas of gaat uit bedelen, had
de Leidse hoogleraar Jacob Geel een eeuw eerder over de Nederlandse
arbeidersklasse opgemerkt.
De
huishoudschool waarop Ketie Hermans in 1940 kwam, zat in een
splinternieuw gebouw aan de Haghenstraat in Kerkrade-centrum. Je
moest twaalf jaar en acht maanden zijn om er op te kunnen komen. –
Vandaar dat lagere scholen een zevende klas kenden. – De school zou
een van de modernste van Limburg zijn geweest. Voor Ketie was het
vanaf haar ouderlijk huis ongeveer twintig minuten lopen. Ze
ontwikkelde zich op de school tot voortreffelijke huisvrouw-in-spe.
De school mocht zij evenwel niet afmaken: een maand of twee voor het
einde van haar opleiding haalde haar vader haar ervan af.
In betrekking
Opa, een
toonbeeld van vroomheid, was in de kerk een vrouw tegengekomen die in
verwachting was van haar vijfde of zesde kind. Zij zocht een hulp in
de huishouding. Ketie moest er alle werk doen en zat dus al met vier
of vijf kinderen. Ma (in oktober 2002): “Die
vrouw was een Duitse. Ze woar vrech.
(Ze was
brutaal/hard.) Ze had een stenen vloer. Die moest op de knieën
worden geschrobd. De dweilen waren in de oorlog rafelig. Die vrouw
voelde met een vinger of het werk goed was gedaan. Mijn vader vroeg
mij niet hoe ik het bij die lui vond. Hij informeerde wel bij die
vrouw of zij tevreden over mij was. En hij had nog wel tegen mij
gezegd dat ik op mijn hoede moest zijn voor haar man! Ik had die man
(opa) soms kapot kunnen maken!” Ketie
verdiende op dit adres twaalf gulden (vijfenhalve euro) per maand.
Dat was ook toentertijd bitter weinig.
Mevrouw
Ploum leerde ma kennen toen beiden een jaar of achttien waren, rond
1945 dus. Hoe kwam ma in die tijd over? “Ja, hoe kwam ze over?”,
herhaalt mevrouw Ploum de vraag. “Als een meisje dat altijd werkte.
Ze moest 's avonds in het donker de oude arbeidsbeurs gaan poetsen.
Naar de arbeidsbeurs ben ik met haar mee geweest. Er hingen kleine
lampjes op. Het was een lelijk oud geval met allemaal hout. Jouw
moeder maakte er de bureaus schoon en nam de vloer vochtig af.”
Wat
mevrouw Ploum vertelt, klinkt mij bekend in de oren. Ma heeft ons er
in haar vitale jaren menigmaal deelgenoot van gemaakt; ik heb er
helaas niets van vastgelegd. Mevrouw Ploum heeft een uitstekend
geheugen. Had ma niet meerdere werkadressen tegelijkertijd?
“Ja”, luidt het antwoord. “Ik weet niet meer waar allemaal,
maar jouw moeder vertelde een keer dat haar vader een nieuw
poetsadres voor haar had gehad. 'Ik heb er al drie', had zij gezegd.
'Ik ga daar niet naartoe!' Haar vader had haar nog naar mevrouw L
willen sturen. Die zat in het bestuur van de Derde Orde. Zelf was hij
ook lid van die (Franciscaanse leken)orde. Mevrouw L had zeven
kinderen. Haar man zat op het gemeentehuis. Wat er in het bestuur van
die verenigingen zit, is allemaal kale kak.”
Oorlog
Bij
de Duitse overval in mei 1940 had Kerkrade drie weken lang Duitse
troepen voorbij zien trekken. Ook door de Pricksteenweg, die op
de grens uitkwam, hadden soldaten gemarcheerd. Het poortje dat er
opgesteld stond, had hen niet tegen kunnen houden. De Ursulinen
maakten zich in die zomer ernstig zorgen, zo blijkt uit een brief van
hen aan de ouders. Onze-Lieve-Vrouw, die onlangs in Italië was
verschenen, had laten weten dat de wereld getuchtigd werd voor
de zonden van de vrouwen en meisjes, inzonderlijk voor de
schaamteloze kleding. In mei 1940 kwam geen enkel kind op school in
minder passende kleding: ieder meisje droeg lange kousen,
aansluitende onderkleding en rokken tot op de knieën. In juni 1940,
toen onze winkels nog vol lange kousen lagen, verschenen ze met
kniekousen en sokjes. De
zusters schreven de verandering toe aan de
toenemende zucht om mee te doen aan de mode en
riepen de ouders op om – tot Gods
meerdere eer en glorie, tot heil van uw kind en tot heil van de
samenleving –
van hun meisjes lichtende voorbeelden
te maken, en geen verderf-brengende verleidsters. (De
brief, die hier kort samengevat is, is zijn geheel opgenomen in:
Ploum, Onderwijs p.
32-34)
De
oorlog zou ook voor de Ursulinen andere ongemakken opleveren dan
de spaarzame kleding van de meisjes. Mère
Magdalena Neikes had in Eygelshoven de eer door de politie
opgehaald en achter slot en grendel gezet te worden omdat zij, het
werkwoord “landen” behandelend, dit op het bord geschreven had
met, als voorbeeld daaronder, de argwaan-wekkende zin: “Straks
zullen de langverwachte vliegers landen.”
Na de nodige verhoren op “het Witte
Huis” in Maastricht, werd zij daar na tien dagen provoost ontslagen
en tevens als onderwijzeres geschorst. Aldus
Jac. Schreurs in zijn boek Honderd jaar
Ursulinen in Kerkrade (p.
109).
Het
kon er bij tijd en wijle in Bleijerheide ruig aan toe gaan. Vooral
aan het begin en het eind van de oorlog was er geregeld luchtalarm.
Van de hand van een Ursuline is dankzij Wiel Klinkenberg een
opmerkelijke handgeschreven kroniek bewaard. A.M.D.G.
Archieven van het Klooster der Religieuzen Ursulinen te Bleijerheide,
staat er
boven. Hier
volgt een passage.
In de
nacht van 28 op 29 Juni [1940] werd Bleijerheide gebombardeerd door
'n zestal [Engelse] bommen, waarvan vier doel troffen. In de
Barbarastraat werd 't woonhuis van de familie Schäfer en Fuchs
getroffen, en de bewoners, vijf in getal, gedood. Eveneens werd 't
huis van de familie Scholtes, gelegen in de Lodewijkstraat, totaal
verwoest, en....wat erger is....acht slachtoffers. De naburige
huizen liepen veel schade op door 't springen der ruiten. Ook onze
mooie fröbelschool werd in die droevige en vreselijke nacht totaal
verwoest. De gehele voornacht was 't onrustig geweest. De
vliegmachines ronkten, sirenes loeiden, zodat wij 't raadzaam achtten
de schuilkelder in te gaan. Te ongeveer twee uur hoorden we 'n
verschrikkelijk gekraak en 'n dof geplof. Dit herhaalde zich drie
keer achter elkaar. We dachten niet anders of ons klooster was
gebombardeerd en verwachtten elk ogenblik 'n instorting.
We waren
stijf van schrik. Luid op baden we 't “Sub Tuum” en 't
rozenkransgebed. Onmiddellijk daarna gaf de mijn vijf korte
noodseinen. De mijn, ja de mijn zou getroffen zijn! Toen 't enigszins
rustiger werd, gingen 'n paar “dapperen” 'ns op verkenning uit.
'n Sterke brand- carbid-lucht was merkbaar. Zou er op de school 'n
brandbom gevallen zijn? Met 'n zaklantaarn ging 't de schoolgang op.
De vloer lag vol glasscherven. Verschillende ruiten waren stuk, maar
nergens was van brand iets te bespeuren. Intussen was 't erg rumoerig
op straat geworden. Toeterende auto's raasden en gillende mensen
holden de straat over. Toen hoorden we 't verschrikkelijke. Twee
woonhuizen verwoest, men wist nog niet hoeveel doden, en….. “de
bewaarschool ligt er ook, zuster, maar.....u moet maar niet alles
geloven”. Met dit bericht kwam Moeder de kelder weer in.
“Opa
was in de oorlog erg bang”, vertelde ma in november 1991. “Bij
luchtalarm liep hij soms in zijn angst de trap op in plaats van af en
schreeuwde: 'Trees, het is met ons gedaan!'”
Trees is
mijn oma. Het gezin bracht menige nacht door in de kelder. Diepe
indruk maakte op Ketie het door de zuster beschreven bombardement en
vooral dat daar doden bij waren gevallen. Een regelrechte
verschrikking was voor haar wat het Joodse gezin Keller-Levi was
aangedaan. Dat was eind 1942 opgehaald. Man, vrouw en zoontje waren
direct van elkaar gescheiden; het hondje had een trap gekregen.
Mevrouw Levi had geschreeuwd. Ketie had het allemaal gezien en
gehoord. Ze is naar huis gerend en heeft de hele dag overgegeven. En
dan was er nog neef Matthias (*1923), de zoon van een broer van oma.
Hij had zich – als Duitser – voor de marine gemeld. Vrijwillig,
naar het schijnt. Maar wat was in die tijd vrijwillig? “Dát was
een lieve jongen!”, merkte ma in april 2004 op. “Hij kwam veel
bij ons thuis. Hij diende in de oorlog op een boot en is dodelijk
gewond geraakt. Oom Hubert en tante Lieschen wilden naar hem toe,
maar op het station werd omgeroepen dat hun zoon was overleden.”
Zelf is
Ketie op straat nageroepen. De reden was dat opa weleens van een
NSB'er een Volk en Vaderland
kocht. Als een nicht van hem dat zag, riep zij: “Hij koopt een
krant!” Die
nicht woonde tegenover hen. “Opa had dat niet mogen doen”, meende
ma in juli 2003. “Hij deed dat omdat die man bij hem werkte.
Mevrouw B (die nicht) had daar niets mee te maken.”
Evacuatie
Het
einde van de oorlog liet langer op zich wachten dan verwacht. Een
groot deel van Kerkrade, waaronder Bleijerheide, ligt op een plateau
– tussen het Wormdal en het Anstelerbeekdal. De Duitsers gaven dit
niet gemakkelijk op, want dan zouden de Geallieerden gemakkelijker
toegang hebben gekregen tot de Siegfriedlinie, een wal van
betonblokken die zich uitstrekte van Frankrijk tot Nederland en die
tanks tegen kon houden. Achter die wal lag Aken. De oude keizerstad
moest op bevel van Hitler tot het uiterste worden verdedigd.
Kerkrade
kwam wekenlang onder vuur te liggen. Op 2 september 1944 vond de
burgemeester het niet langer verantwoord de scholen open te houden.
Een week later kwam in Bleijerheide geen water meer uit de kraan en
moesten velen er hun water op de Domaniale halen. Die mijn had, op
een diepte van veertig meter, ook een schuilkelder. Die bood plaats
aan vijfhonderd mensen. In de Hopel, waar pa opgroeide, sloegen op 17
september urenlang Amerikaanse granaten in. De volgende dag was ze
bevrijd gebied. In Eygelshoven, dat er praktisch aan vast lag en dat
toen nog niet tot Kerkrade behoorde, regende het granaten. Twee
mannen en een kind kwamen daar bij om. Op 20 september was ook
Eygelshoven bevrijd. Men moest er nog vijf weken in de kelder slapen.
Toen de hoger gelegen delen van Kerkrade aan de beurt waren om te
worden bevrijd, stopte het: de Amerikanen maakten halt voor het
Hamdal en het spoor naar de Domaniale. In Kerkrade-oost vielen in
tijd van een week een twintigtal burgerdoden, een paar bij het stelen
van aardappelen op een veld en bij een gedode koe – men moest
tenslotte eten. De Amerikanen hadden hen vanaf grote afstand
aangezien voor Duitsers die zich ingroeven. Het voedseltekort
werd nijpend.
Kerkrade
in bange dagen, of: een klein dagboek van de gebeurtenissen die aan
de bevrijding van Kerkrade voorafgingen schetst
indringend wat de bevolking had te doorstaan. Het is geschreven
door redacteur B. Bekman van De
Zuid-Limburger.
Hij woonde in “Kerkrade-Holz, op de grens van Moffrika”.
Zaterdag
16 September 1944. (…) Iedere dag brengt zijn nieuwe sensatie. Er
worden mannen opgepakt en aan het graafwerk gezet. De straten,
die vorige dagen vol mensen waren, raken leeg. De bedrijven sluiten,
en iedereen duikt bij iedereen onder, zodat we ten slotte allemaal in
het verkeerde huis zitten. De sprinkhanen, die in 1940 over ons
land heen streken, blijven tot het laatste ogenblik hun natuur
getrouw en stelen en roven, zowel georganiseerd als in los verband.
Wielrijders raken langs de weg hun fiets kwijt, hun aktetas, er wordt
in beslag genomen: voedsel verdwijnt in de nooit verzadigde muil,
boeren worden van hun paarden en vee bestolen. (…)
Zondag
17 September 1944. In de afgelopen nacht is het front naderbij
gekomen. Driekwart Kerkrade heeft in de kelder geslapen, of althans
trachten te slapen. Op verschillende plaatsen in de omgeving lichtte
het geschutvuur onafgebroken op en granaten gierden door de lucht.
Eerst in de grijze herfstochtend zegt de sirene dat het “veilig”
is, maar de veiligheid is slechts betrekkelijk. Het geschutvuur gaat
door en jagers verschijnen aan de lucht. (…) We wachten op de
motor-colonnes, op het dreunen van de tanks door de straten. Aan een
enkel raam steekt voorzichtig de punt van een vlaggenstok naar
buiten en een stukje rood van de driekleur. Maar het wordt middag en
de afstand Kaalheide-Kerkrade, waar de tram slechts vijftien minuten
voor nodig heeft, blijkt in oorlogstijd heel wat langer te zijn. (…)
De Holz beleeft in de ochtenduren nog een sensatie. Van zes
terugtrekkende Duitse tanks geraakt er een op het kruispunt
Holzstraat-Kloosterveldstraat onklaar. Zonder ook maar enige aandacht
te besteden aan het gevaar dat de burgers in deze druk bevolkte
straat lopen, steekt de bemanning de tank in brand. Een uur lang
stijgen de vlammen en de dikke zwarte rook op uit het versleten
monster, duizenden patronen en vele handgranaten ontploffen,
rinkelend vallen de glasruiten van de huizen op de straat, met
oorverdovend lawaai slaan de projectielen tegen de muren en rukken
daar stukken steen en kalk los. (…)
Ik kijk
op de straat en zie – ondanks luchtalarm, dat nu al de hele dag
duurt – de kinderen met ijver en ernst tollen. De zwepen vliegen
door de lucht en de tollen staan parmantig op het asfalt te snorren.
Dat beeld van die kinderen brengt ons troost. Het is het leven zelf,
dat zich niet laat terneerdrukken door welke verstoring ook, zelfs
wanneer dat vliegtuigen en bommen zijn, of mitrailleurs en tanks. (…)
(p. 78-80)
In
de vroege ochtend van 25 september gingen politieagenten in Kerkrade
van deur tot deur. Wat zij kwamen vertellen, moet met gemengde
gevoelens zijn ontvangen: iedere Nederlander had de stad tussen acht
en twaalf uur te verlaten, en wel richting Geallieerden. De bezetters
had dit een handige oplossing geleken en de bevrijders hadden er mee
ingestemd. Met deze zo plotselinge
ommekeer had werkelijk niemand rekening gehouden,
lezen we in het boekje 'De Bleijerheidse Achterblijvers'. In
allerijl wordt het meest noodzakelijke, het meest kostbare of
het meest dierbare verzameld en ingepakt. Wat meegenomen kan worden,
wordt in kinderwagens, karren of op een van de weinige fietsen
versleept. (…) Het is een droeve stoet. Zieke en slecht ter been
zijnde personen worden op kruiwagens meegevoerd. Anderen bezwijken
onder de veel te zwaar beladen koffers of pakken. (p.
11-12)
Het
gezin Hermans toog samen met de bovenburen richting Voerendaal, naar
oom Mathieu, een broer van oma. Ketie moest haar kanarie achterlaten.
Ze gaf hem extra water en voer – het zou naar verwachting ook maar
voor korte tijd zijn – maar het beestje had de gewoonte om zijn
drinkbak als bad te gebruiken. “Waarom heb ik het niet door de
kamer laten vliegen!?”, betreurde ma vele jaren later nog.
Erger
evenwel was wat er onderweg gebeurde. Ma heeft er zelf het een en
ander over verteld, maar een sprekendere beschrijving geeft het boek
Kerkrade en de 2e Wereldoorlog. De
25 duizend evacués hadden een bepaalde route te volgen. Bij
Schifferheide kregen zij de eerste bevrijders te zien. Op een gegeven
moment werden zij richting Imstenrade gewezen. Daar gebeurde het. We
laten ooggetuige Gregor Brokamp verslag doen. Vlak
achter Imstenrade staan kleine vliegtuigen onder de appelbomen
in de wei. Hier zien we een ons bekende man dood op de weg liggen.
Zijn gezicht en kleren zitten vol bloed. Zijn fiets en bagage liggen
naast hem. Uit een groot gat in de weg vlak bij hem stijgt nog wat
rook op. Enige meters verder ligt een jongeman uit Chèvremont dood
op de grond. Plotseling horen we het fluitend geluid van een granaat,
die ontploft tussen de appelbomen. Een angstig gejammer stijgt op en
velen laten zich in de modder vallen, die wel 15 cm diep is. Weer een
hevige knal, gevolgd door een verschrikkelijk gejammer. Wij bukken
ons even, maar grijpen dan weer onze fiets, kruiwagen en koffers en
gaan in doodsangst verder. Dan weer zo'n snerpend gefluit. De fiets
valt uit mijn handen en ik laat mij vallen. Er volgen enige hevige
knallen. Mijn oren horen dan niets anders meer dan iets dat op het
geluid van een sirene lijkt, die 'veilig' blaast. Ik open mijn ogen
en zie een wolk fijne bruine stof op mij neerdalen. Opeens hoor ik
weer het heftige gejammer. Ik sta op en kijk om me heen. Bloedende en
huilende mensen liggen in de modder tussen hun bagage. Iedereen
tracht nu weg te vluchten, maar de weg is overvol met mensen. De
slachtoffers, bagage en karren versperren de weg. (p.
175-177)
Duitse
soldaten hadden vanaf de Schneeberg zeven kilometer verderop granaten
tussen de evacués doen belanden. Er vielen veertien doden te
betreuren. Ma moet er even later langs zijn gekomen; zij heeft de
doden gezien. “Als iemand van ons dood was gebleven, was ik niet
verder getrokken”, zei zij menigmaal. “Ik heb tot Wijlre
overgegeven.”
Ketie was, toen de granaten insloegen, in Bingelrade bij zusters in
een heg gedoken. In Wijlre overnachtte het gezin in een café op de
dansvloer. Oma betaalde een boer met zeep voor stro. Met een
boerenkar met daarop de koffers ging het vervolgens naar Voerendaal.
Een knol trok de kar. Opa was zo bang, dat hij samen met
bovenbuurvrouw onder de kar liep. Die moet dus vrij hoog zijn geweest
of een 'afdak' hebben gehad.
Bevrijd
Op 5
oktober was ook Kerkrade vrij. Het wachten was op de val van Aken.
Die volgde op 21 oktober. Twee dagen later werd Kerkrade vrij
gegeven; de evacués mochten naar huis terugkeren. Hun stad zou
voorlopig nog niet veilig zijn. In het Rolduckerveld stonden kanonnen
opgesteld ter ondersteuning van het offensief in Duitsland. Op 25
november vonden in Kerkrade-centrum twee personen onafhankelijk van
elkaar de dood door bommen die door Duitse vliegtuigen waren
afgegooid. Tweeënhalve week tevoren was een Amerikaans vliegtuig in
twee woningen neergestort nadat het door Geallieerden was beschoten.
De laatste bevrijders zouden pas op 26 maart 1945 Kerkrade verlaten.
Tot die tijd waren veel gebouwen, waaronder scholen, door hen in
gebruik. Ook materieel behoorden de problemen voor de terugkerende
Kerkradenaren niet één-twee-drie tot het verleden. Er werd in de
stad wekenlang geleefd op brood en appelmoes of stroop. Het duurde
tot 26 januari 1945 eer in Bleijerheide weer water (uit de Eifel) uit
de kraan kwam; dat was toen nog niet helemaal zuiver.
Mijn moeder
heb ik echter nooit over dit soort ongemakken gehoord. Men was weer
vrij en was daar bijzonder dankbaar voor. Daarbij waren de bevrijders
aardige jongens. Ze brachten sigaretten en chocolade en wat niet
al meer. Als iemand de was voor hen deed, gaven zij zeep of – voor
de bevolking een nieuwigheid! – blikken vlees. “If
you have chocolate, komm' rein; if you have not, keep drauβen!”,
grapte mijn
moeder nog lang. Op 22 juni 1996, oma's honderdste geboortedag,
vertelde zij hoe zij als 17-jarige dienstbode voor Amerikaanse gasten
kouwe-schotel klaar had gemaakt. Die was zo in de smaak gevallen, dat
de soldaten met de hoed rond waren gegaan. Volgens de zusters
Ursulinen, die inmiddels op hun post terug waren gekeerd, nam de
vriendschappelijke omgang van kinderen met de bevrijders
verwilderende vormen aan. En het verhaal wil dat rector
Luchesius Moeskops, in de jaren 1918-1946 de sterke man van
Bleijerheide, niet wilde dat het Maagdenkoor heropgericht werd omdat
er na de aanwezigheid van zoveel knappe bevrijders niet genoeg
maagden waren overgebleven. Het verhaal klopt misschien niet, maar
dat er in Kerkrade volop muziek werd gemaakt en gedanst werd, is
zeker. Men had er lang genoeg gezucht onder de bezetter.
Ketie
Hermans voegde in 1948 een eigen hoofdstuk toe aan de bevrijding.
Haar belangrijkste werkadres was een radio- en lampenzaak in
Kerkrade-centrum. Zij werkte er in de huishouding van de winkeliers.
Die gingen op een dag op vakantie. “Als wij thuis komen en jij hebt
het werk goed gedaan, mag jij ook een week vrij zijn”, beloofden
zij hun hulp. Ketie verheugde zich op die voor haar ongekende luxe.
Maar dat viel tegen. Na thuiskomst wilden Ketie's werkgevers haar
maar een dag of twee vrijaf geven. Ketie dacht: “Beloofd is
beloofd!”, en weigerde binnen een week op haar werk terug te
verschijnen. Prompt werd ze ontslagen. Het gebeurde waarschijnlijk in
een opwelling en Ketie had wellicht na haar vaders smeekbeden opnieuw
aan de slag mogen gaan, maar ze wist: “Ik wil dit niet langer!”
Via de arbeidsbeurs vond zij een andere baan: als fabrieksarbeidster
– in Maastricht nog wel. Haar vader vond het maar niks, maar legde
zich neer bij de beslissing van zijn dochter.
Ketie
Hermans' nieuwe werkplek was de Sphinx, een grote aardewerkfabriek in
hartje Maastricht. Ma vond het maar een vuile, ouwe stad – “net
België”. 's Morgens om zeven uur stapte ze in de bus, die een
rondje door de omgeving maakte om iedereen op te halen. De rit duurde
een uur. 's Avonds werd het fabriekspersoneel naar huis
gebracht. Louise Herberigs is een paar dagen mee geweest; toen hield
zij het voor gezien. “De
meisjes die er werkten, hadden een goed loon. Maar dat was niet voor
niets”, verklaart zij. “Jouw moeder heeft er hard gewerkt,
jongen. Dat woar nit jemekkelieg! (Dat
was niet gemakkelijk.) En drekkieg vóng
iech dat! (En
smerig vond ik het er!)”
Mevrouw
Ploum heeft verder weinig over de fabriek te melden, maar herinnert
zich nog een opmerkelijk verhaal uit de mond van ma. – Ma heeft het
ons ook menigmaal verteld, maar ik kon het niet meer dateren. –
Mevrouw Ploum: “Jouw moeder heeft mij een keer verteld dat ze er
zat te huilen van de buikpijn en dat een man vroeg: 'Kind, wat is er
met jou aan de hand?' 'Ik heb blindedarm-ontsteking en mag van mijn
pa niet naar het ziekenhuis. “Jij gaat werken, al val jij ginds op
de hoek om!”, heeft hij gezegd.' Die man had medelijden met haar en
liet haar daarom zitten op een plek waar niemand haar kon zien; ze
hoefde van hem niet te werken. Hij zou haar waarschuwen als een baas
er aankwam.” Toen
Ketie uiteindelijk in het ziekenhuis belandde, kon zij in eerste
instantie niet worden geopereerd omdat er te lang was gewacht. Als
die blindedarm was gesprongen, had zij dat niet overleefd.
De verhalen
die ma vertelde in de tijd dat het nog goed met haar ging, heb ik
helaas niet aan het papier toevertrouwd. In haar nadagen vertelde zij
weinig meer over de fabriek en ging zij hoe langer hoe meer in
sombere tinten zien. In oktober 2002 bijvoorbeeld, onder het
ontbijt. Pa blijft kaarten en foto's bekijken die ik mee heb gebracht
of die hij in boeken ziet. Hij vindt dat het leven en werken van
vroeger meer fotografisch, of liever nog: op film, had moeten worden
vastgelegd. Ma reageert haast boos. Haar werk in de fabriek had zij
niet vastgelegd willen zien: zo fraai was dat niet. “Het gaat om de
jonge generatie: die zou kunnen zien hoe toen gewerkt is”,
verdedigt pa zijn idee.
Zo triest
als ma het hier voorstelde, kan het niet zijn geweest. Het werk is
inderdaad zwaar en stoffig geweest. Ketie heeft moeten glazuren en
wat niet al meer en is 's avonds uitgeput thuis gekomen. Maar men
heeft ook lol gemaakt. “Vangen, schattebout!”, hebben Ketie
en haar collega's geroepen terwijl ze een voorman een bord toewierpen
– dat dan stuk viel. De voorman dreigde met een dubbeltje of een
kwartje boete. De dames hebben er om gelachen. Van boerenbont is ma
nooit gecharmeerd geweest. Maar in de fabriek is ook een servies voor
de koningin gemaakt. Dat is heel zorgvuldig gebeurd, met gouden
randjes en zo. Borden en kopjes die niet perfect waren, konden voor
een habbekrats worden gekocht. We hebben tot het laatst toe van
borden van de Sphinx gegeten. Ma kon nog in juli 2006 vertellen dat
haar werknummer 364 is geweest.
Getuige
haar ontslag-papiertje heeft ma van 16 augustus 1948 tot 17 juli 1952
op de Sphinx gewerkt. – Als een vrouw trouwde, volgde bijna
automatisch ontslag. – Een vrouw verdiende op de fabriek minder dan
een man. Maar het was aanzienlijk meer dan wat zij als dienstmeisje
ontving. Als fabrieksarbeidster ook had zij duidelijke rechten: haar
werktijden waren vastgelegd en zij had recht op vakantiedagen. Een
werkgever kon daar niet zomaar aan tornen. Hij moest een jonge vrouw
zelfs naar het vormingswerk laten gaan. In Maastricht was dat de
Mater Amabilis School. Ma
heeft nieuwsbrieven en cursus-materialen ervan bewaard.
Mater Amabilis School
De
belangrijkste reden waarom een jonge fabrieksarbeidster naar het
vormingswerk moest, zal zijn geweest dat de fabriek in brede kring
een minder gunstige omgeving voor haar werd geacht. Ze leerde er van
alles niet wat zij als getrouwde vrouw en moeder nodig had en kon er
bovendien verruwen. In de naam Mater Amabilis
(Latijn
voor: Beminnelijke Moeder)
zit dan ook het programma besloten. Voor jongemannen kwamen er
Pater Fortis (Sterke
Vader)
Scholen, waarbij sterk
niet stond voor bruut.
Ketie Hermans bezocht de Mater Amabilis
School
waarschijnlijk twee jaar. Het eerste jaar was dat wekelijks vier uur
(een middag), het tweede jaar één keer per maand. Na afloop, in
juli 1950, ontving zij een getuigschrift. “Kitty” wordt zij
hierop genoemd.
Wie
alleen afgaat op de nieuwsbrieven, krijgt een indruk van
wereldvreemdheid. Zij moeten overwegend geschreven zijn door
geestelijken. Wat moet een meisje of jonge vrouw immers met
uitspraken als: Ze krijgt een reeks
schattige kinderen, gaaf en gezond
(11 oktober 1949), De waarheid is
immers pas helemaal op zijn plaats in het Kath. Geloof
(28 november 1949) en (...) verloofden,
die na de uren van samen-zijn, ieder voor zich, de dag besluiten met
de rozenkrans in de aanroep, o Koningin ten hemel opgenomen, bid voor
ons. (22
januari 1951) De uitspraken staan niet op zichzelf. Rond 1950 waren
ze al 'niet meer van deze tijd'.
Hetzelfde
geldt voor de inhoud van de godsdienstlessen, als het tenminste die
van de (overgeleverde) stencils was. De
geslachtsorganen zijn bestemd voor de voortplanting, en alleen
daarvoor. Nou,
ook een jonge vrouw van die tijd wist wel beter: de grote gezinnen
waren op hun retour. Verkering is de
ernstige
kennismaking van een jongen en een meisje met de bedoeling en de
redelijke kans, binnen niet al te lange tijd te trouwen. Over
arbeidersrechten – pauselijke encyclieken over de arbeid en zo –
geen woord.
Godsdienst
werd weer louter verengd tot morele zuiverheid, dus tot seksuele
onthouding. Het past helemaal in het heersende denken binnen de kerk
van die tijd. Van het rectoraat Bleijerheide werd in 1950 de Maria
Goretti parochie afgesplitst. Maria Goretti, die zojuist in het
bijzijn van haar moeder heilig was verklaard, had zich kwaad gemaakt
over de ordinaire praatjes van een zekere Alexandro, die haar
vergeefs tot het kwaad probeerde te brengen en haar uiteindelijk
neerstak. Martire
della purezza (Martelares
van de zuiverheid)
wordt
zij genoemd op een kaart die ma in haar bezit had. – Ma's ouderlijk
gezin hoorde bij de nieuw gestichte parochie. – Eén van de
godsdienstlessen leek wel uit het Italiaans vertaald. Als het aantal
klooster-roepingen blijft afnemen, is er over twintig jaar niemand
meer om de wezen, gebrekkige kinderen en miserie-mensen te verzorgen
en worden ze misschien net als in nazi-Duitsland vermoord, heette
het. Alsof de beschaafde wereld niet zonder religieuzen kon!
Dit
alles is evenwel slechts één kant van de zaak. De andere, die
wellicht belangrijker is, is dat het vormingswerk de jonge vrouwen
een gevoel van eigenwaarde kan hebben gegeven. Jij
bent geschapen naar het beeld van de oneindige Goedheid,
stelt een nieuwsbrief. 'n
Meisje moet absoluut na haar werk in de gelegenheid zijn om haar
persoonlijke smaak te ontwikkelen en in haar kleding te openbaren.
(5 december 1949) De meisjes werden aangemoedigd om te sparen, iets
wat hun beslist in hun verdere leven van pas kon komen.
De
cursus-onderdelen mochten er eveneens zijn. Op het programma stonden:
godsdienst, opvoedkunde, naaien en koken, zang, kinderverzorging,
woninginrichting, ziekenverpleging in huis, smaak-ontwikkeling en
gymnastiek. Wat ma aan stencils voor deze vakken heeft bewaard, doet
– met uitzondering van het godsdienst-onderricht – het beste
vermoeden. Neem het vak 'opvoedkunde': de jonge vrouwen leerden er
onder meer over de ontwikkelingsfasen van een kind. De
kinder-leugen is er gewoonlijk geen, leerden
zij. De
lichamelijke kastijding mag slechts een grote uitzondering zijn en
moet met de grootste omzichtigheid geschieden. Het kind moet serieus
genomen worden. Moeilijke kinderen zijn soms enkel verkeerd
behandelde kinderen, zieke kinderen. Dit
klinkt toch niet gek!?
Er
werd ook geleerd over infectie-ziekten en hoe die kunnen worden
voorkomen. Ontwikkel
jezelf. Kijk naar de mooie dingen rondom je heen, lees eens een
interessant boek, ga een mooie film kijken. Doe je deze dingen, dan
zul je later een vrouw zijn waaraan je man en kinderen iets hebben –
een sterke vrouw. (Woninginrichting)
Het belang van goede voeding en hoe borstvoeding te geven –
het werd de meisjes precies uitgelegd. Door
deze nieuwe inzichten en hun toepassing is de zuigelingensterfte in ±
30 jaar gedaald van 20 op de 100 kinderen beneden 1 jaar tot 4 op de
100 kinderen beneden 1 jaar. Op
deze constatering bij het vak 'kinderverzorging' valt niets af te
dingen. De zusters Ursulinen en zovelen met hen hadden zich inderdaad
hoogst verdienstelijk gemaakt.
Levenslustige jonge vrouw
Op een foto
uit 1948 staat Ketie Hermans met een hondje op de arm. Het hondje
kijkt om. Het lijkt een puppy. Staat het ook op een foto uit 1951?
Het is een wit foxje met een zwart kopje, dat ons ditmaal aankijkt.
Ketie zit gehurkt en houdt het vast. “Ik
had het gekregen van de familie B”, vertelde zij een halve eeuw
later. “Die woonde met twee gezinnen (twee broers) in het huis
naast dat van ons. Eén van die gezinnen had een zoontje, Friedl, dat
bij de paters werd opgevoed en erg schuw was. Hij was wel
vriendelijk. Het hondje liep een paar dagen mank. Opa had het tijdens
een wandeling los laten lopen, en toen was het door een auto
aangereden. 'Je moet ermee naar het circus', zei Friedl toen hij het
hondje in de tuin zag hinken, 'kun je geld mee verdienen!' Het hondje
zat altijd op mij te wachten als ik van de fabriek kwam. Ik liet het
dan uit. Opa heeft het alleen de straat op gelaten. V (een
buurtgenoot) heeft het waarschijnlijk meegenomen en geslacht.”
En Friedl?
Die ging in militaire dienst, verloor iets van zijn schuwheid,
trouwde en kreeg vijf kinderen.
Het
leven kan best mooi zijn. Dat gold zeker ook voor Ketie Hermans.
“Jouw moeder kwam mij weleens halen, en dan gingen wij naar de
bioscoop, of we gingen wandelen”,
herinnert
mevrouw Ploum zich. “Het zat er niet in, om ondeugd of iets uit te
halen. Die bioscopen waren in de Einderstraat en op de Markt. Tja,
waar gaat een jong meisje naar toe? Naar liefdesfilms en dergelijke,
romances. Als ik die films tegenwoordig zie – zoals Sissi, Heinz
Rühmann en Theo Lingen – denk ik: daar hebben wij vroeger toch om
kunnen lachen! Wij vonden dat geweldig, maar dat komt je nu zo
kinderachtig voor, hè.”
“Wij
gingen ook weleens roeien. De roeivijver was bij kasteel Ehrenstein.
Ik roeide niet, maar jouw moeder durfde veel meer. Wij zijn ook wezen
fietsen.” Volgens
mevrouw Ploum was ma dol op dansen. Hun vriendschap heeft jarenlang
op een laag pitje gestaan nadat ma haar vriendin had verteld dat zij
niet naar haar toe zou komen omdat zij zich niet lekker voelde.
Achteraf bleek ma met een andere vriendin uit dansen te zijn gegaan.
Mevrouw
Ploum maakt ook gewag van een toevallige ontmoeting met pa, die
toen nog geen verkering had met ma. “Wij hadden gewandeld”,
vertelt zij. “Wij waren naar de roeivijver geweest en wilden naar
huis. Jouw vader liep met Ivan Celič
op een bergje. Ivan was Sloveen. Ik weet niet meer wat zij riepen,
maar jouw moeder kende jouw vader toen al. 'Kom, we gaan er naar
toe', zei ze, 'ik wil horen wat die moeten.' (lachend:) Ik zeg:
'Wacht even, ik heb nog een foto van Ivan. Neem die voor hem mee!'
Het was in de tijd na de oorlog waarin de buitenlanders naar huis
terug gingen. Het begon al schemerig te worden, maar jouw moeder
bleef maar praten met die twee. Toen ze terugkwam, zei ze: 'Ivan
vroeg of je je nog eens wilt bedenken. Zij (zijn ouderlijk gezin)
gaan naar Joegoslavië terug. Als jij verkering met hem wilt, duikt
hij onder.' 'Wees maar blij, dat jij hem niet aan de haak geslagen
hebt', zei jouw vader naderhand. 'Ivan zuipt de slivovitsj
(pruimen-brandewijn) net zoals de andere Joegoslaven.'”
Kwam
Louise Herberigs weleens bij mijn opa en oma? “Alleen bij jouw
oma”, antwoordt zij, “jouw opa was nooit thuis: hij was altijd
kaarten. Daar ging veel geld in om. Gekaart werd er in een café. Wie
verloor, gaf zijn tafel een rondje. Voor een mijnwerker was dat
niet goedkoop. Trouwens, jouw grootouders hebben altijd een paar
kamertjes bewoond. Dat zal toch wel niet voor niets zijn geweest!?”
Oma
zat veel alleen thuis. Die indruk hebben ook anderen. Dit terwijl opa
sinds 1946 vanwege stoflongen niet meer hoefde te werken. Ketie hield
haar moeder vaak gezelschap. Zij speelde dan citer, luisterde naar de
'radio' (radiocentrale), las of handwerkte. Zij maakte fraaie
haakwerkjes of breide. “Ik heb in een winter zeven truien gebreid”,
vertelde zij in augustus 2002. “Voor (jouw) pa, zijn broers en zijn
vader. Oma was dol op mosselen. Die ging ik weleens met haar eten. Ik
ging ook met haar naar het patronaat, naar een toneel- of
filmvoorstelling. Een enkele keer gingen wij naar het klooster waar
zij was opgegroeid. Oma had geen echt thuis gehad. Zij was boos toen
ik trouwde, want zij wilde mij niet kwijt.”
Helden van Java
Een verhaal
apart is het Maagdenkoor,
waar Ketie Hermans enkele jaren lid van was. Het bestond uit jonge,
ongetrouwde vrouwen in witte gewaden en met witte sokken, schoenen en
haarband, die onder het zingen van Maria-liederen in de
Sacraments-processie meeliepen. Ze zwaaiden met een plastic palmtak.
De processie werd vlak na de oorlog ook wel 'koffieprocessie' of
'smokkelprocessie' genoemd:
in de Nieuwstraat, waar zij doorheen trok, zouden volop koffie,
scharen, sigaretten, scheermesjes en zeep, ja zelfs broden en
rijstevlaai over het prikkeldraad zijn verhandeld. De voorbidders
zouden onderwijl door zijn gegaan met hun Gegrüβt
seist du, Maria en
het Maagdenkoor met zijn hoogste lied.
Om
nooit te vergeten waren voor Ketie 'onze jongens in Indië'.
Nederland probeerde na de Bevrijding in wat nu Indonesië heet een
koloniale oorlog in zijn voordeel te beslechten. “Was je maar bij
me!”, schreef de dienstplichtige Jo – dezelfde die Ketie in
betere dagen op haar rolschaatsen door de straten had getrokken –
vanuit 'Indië'. “Veel van Jo's brieven zal ik wel niet hebben
ontvangen”, meende mijn moeder in oktober 2000. “Als oma de kans
kreeg, onderschepte ze brieven die voor mij bestemd waren en
verbrandde ze.”
In
tegenspraak hiermee is wat ma in juli 1995 opmerkte. “Oma opende
altijd de brieven die voor mij bestemd waren en vertelde mij wat er
in stond. Voor mij was de lol er dan goeddeels af. (Jouw) pa heb ik
dan ook gevraagd om mij geen brieven te schrijven.”
Ma
heeft, vertelde zij, met twee dienstplichtigen tegelijk
gecorrespondeerd. Eén van hen correspondeerde met twee meisjes
tegelijk. – Het had, met andere woorden, geen zware lading. –
Gedurende twee jaar arriveerden wekelijks een paar brieven in huize
Hermans. Voor de jongemannen was het een manier om dingen van zich af
te schrijven. Het waren geen liefdesbrieven, maar brieven over wat de
jongens zoal zagen en beleefden. Ketie informeerde daar ook naar. Zij
vond het heel plezierig, om die brieven te krijgen.
Na
een paar jaar keerden de jongens naar Kerkrade terug. Ze arriveerden
per bus. Ketie en een vriendin gingen kijken. Hoewel zij een foto van
hun correspondentie-vrienden hadden, herkenden zij hen niet. Eén van
Ketie's jongens woonde in Bleijerheide aan de grens. Ketie is er uit
nieuwsgierigheid een kijkje gaan nemen. Welkom
thuis, held van Java,
stond er op het ouderlijk huis. “Wat hebben we gelachen!”,
herinnerde ma zich in 1995. Er was feest. Toen de jongen Ketie zag,
vroeg hij haar om binnen te komen. Ketie weigerde. De andere jongeman
ging 's zondags met een dik kerkboek naar de heilige mis. Dat viel
bij opa reuze in de smaak.
Met
een van de jongens is Ketie nog naar de bioscoop geweest. Hij was
maar één meter zeventig, zoals hij al had geschreven. Ketie was
langer. Zij vond het verschrikkelijk als een jongen kleiner was en
heeft het daarom na het bioscoop-bezoek uitgemaakt. “Kijk eens hoe
lang ik ben!”, beantwoordde zij zijn vraag naar het waarom.
Volgens
haar broer Leo had Ketie tegen de tijd dat mijn vader op het toneel
verscheen vierenvijftig vrijers versleten. Haar helden van Java
zullen nauwelijks serieuze gegadigden zijn geweest. Ik was hoogstens
een jaar of tien, toen ma mij in Wijnen's
Bazaar, een
grote winkel in Kerkrade-centrum waar werkelijk alles te koop was, op
een kaart van een gerimpelde, tandeloze oude vrouw wees. “Kijk”,
zei ze lachend, “wij schreven vroeger met een jongen in Indië tot
hij om een foto vroeg. En dan stuurden wij hem die kaart. 'Ik heb
geen foto van mijzelf', schreven wij dan. 'Ik heb er wel een van mijn
oma.'”
Geluk
Ketie
Hermans' nummer
55,
tevens uitverkorene, was de jongeman die Resie's en mijn vader werd:
May Schoormans. Wij hebben hem reeds met zijn vriend Ivan zien
wandelen. Ma vertelde op 8 april 1996 (Paasmaandag) hoe zij pa na
lange tijd op een kermis weer was tegengekomen. Het was in
Simpelveld. Het gezelschap moet wat gedronken hebben, want het was op
een trein gestapt die de verkeerde kant uit reed.
Opa
Hermans en zijn zus Triena hadden het maar niks gevonden, iemand uit
de Hopel. Ketie had net zo goed met iemand uit Nieuw-België aan
kunnen komen zetten. Nieuw-België was het Gulperplein, vlakbij
Bleijerheide. Het was een armoedige, hechte volksbuurt, die haar naam
ontleende aan de Belgische vluchtelingen die er tijdens de
Eerste Wereldoorlog hadden gehuisd. Ze genoot geen beste
reputatie. Opa heeft niet lang tegengestribbeld. Het zou hem
waarschijnlijk niet hebben geholpen. En op de keuze van zijn
dochter viel weinig af te dingen.
We
schrijven waarschijnlijk 1948. Ketie en haar May konden samen naar de
bioscoop. Ketie zou er voortdurend in slaap zijn gevallen. Zo moe was
zij van het harde werken. Er werden ook fietstochten gemaakt. Foto's
tonen beiden met een bevriend stel aan het Drielandenpunt, in de
bossen rond Vaals en aan een watervalletje bij Epen. Op andere foto's
staan May en Ketie met hun twee. Ze zijn genomen in Duivendrecht en
Volendam. Er werd heel wat afgefietst. Naar familie in Duivendrecht
toe waren zij – in twee dagen – via familie in Oosterhout
gereden. In Oosterhout had het gestikt van de luizen; de familie had
er bonen verwerkt. In Volendam kijken Ketie en May in klederdracht
naar de fotograaf. Ze zien er stralend uit. Ze zijn in de kracht van
hun leven.
Het
verliefde stel is in staat om op een zondag heen en terug te fietsen
naar Venlo, een afstand van minstens twee keer tachtig kilometer. Het
Zuidlimburgse deel van het traject is niet bepaald vlak. Ketie's
damesfiets heeft een klein verzet, wat het fietsen extra inspannend
kan maken. Geen van de fietsen heeft versnelling. Daarbij regent
het ook nog. De laatste bergen, een kilometer of tien van huis,
worden Ketie 's avonds te veel; ze barst in tranen uit.
Te
huilen te moede is het ook een standhoudster op de Öcher
Bend, een
enorme jaarlijkse kermis die in Aken wordt gehouden en die door Ketie
en May met een bezoek wordt vereerd. Ketie blijkt er zo bedreven in –
ik meen – een balspel, dat complete ontbijtserviezen en glasstellen
van eigenaar veranderen. Van de ontbijtborden eet ik nu nog. Ook ma
heeft lang nagenoten van haar behendigheid.
Op
17 oktober 1951 gaven Ketie en haar May elkaar op het stadhuis te
Kerkrade het ja-woord. Het wachten was op een woning. Tot die tijd
zouden Ketie en May ieder voor zich bij hun ouders blijven wonen. Pas
na hun kerkelijke huwelijkssluiting golden zij immers als 'echt
getrouwd'.
Het
jaar dat volgde op het voor-de-wet-trouwen noemde ma in maart 1996
het plezierigste. “Ik had toen weinig zorgen. Maar ik wilde nog
niet 'Schoormans' genoemd worden. Op dit briefje hebben ze het toch
gedaan!”
Dat
briefje (een vergeeld strookje) en de brochure die
'Schoormans-Hermans, Maria Catharina' erbij cadeau had gekregen,
schonk ma me. Het is haar ontslagbewijs van de Sphinx. De brochure is
er een van Het Limburgsche Groene Kruis.....over
kinderverzorging.