Als een schim
onder de mensen
waar ik rond
en staar verdwaasd
naar wie't spel van't leven
spelen, waar ik part noch deel
aan neem.
De wereld raast.
Soms vraag ik even:
is dat nou het grote leven,
waar het kleine kind van droomt?
Maar een schim staat nimmer stil;
immer schimmig, immer schuw,
doolt zij,
vreemde in den vreemde.
Eerste liefde
Zwaar beneveld door mijn zorgen,
doe ik soms mijn ogen dicht
en beleef, al is't maar even,
iets van wat ik vroeger was.
Ik bewandel oude paden,
alsmaar voor je op de vlucht,
ik probeer je te ontwijken
maar ik zoek je overal.
Blauwe nachten,
in de sterren
blinkt
mijn toekomst,
eindeloos
vervuld van jou.
In jouw adem
toeft mijn leven,
één met jou
in lijf en ziel.
Jij kleurde al mijn dromen blauw,
maar het ontwaken werd een hel.
Bij't ochtendgloren
ijl
ik voort,
radeloos
in eenzaamheid
alsmaar voor je op de vlucht,
maar ik zie je overal.
Waarom toch
vreesd'ik jou bij zonlicht?
Toont het te vaak
wat menslijk is?
Was ik bang jou te verliezen?
Vermoedde ik, die kind nog was,
al de druk van't etiket?
Zwaar beneveld door mijn zorgen,
denk ik soms aan wie ik was,
en dan vraag ik heel verwonderd:
was dat alles puberteit?
Waarheid
zei hij en deed zijn slipje uit,
"ik weet nog niet wie of ik wil."
Toen werd ik muisjesstil.
"Ik houd van Piet, ben dol op Klaas,
kan mijn verscheurdheid niet de baas
en lig de hele nacht te woelen
voor wie ik toch het meest moet voelen."
Míjn naam is Jo. Dus sprakeloos
staar ik naar wie mijn brein bemint
en lig, nu wezenloos,
bedremmeld als een kind.
Jouw eerlijkheid waardeer ik,
fluister ik en slik
snel mijn emoties door,
waarop ik uit de verte hoor:
"Ik vind jou aardig en heel lief,
maar heus, mijn hartedief
kun jij nooit zijn,
want jouw gehechtheid
enzovoorts...
Ga nou maar alsjeblieft!"
Zeepbel
Een zeepbel
bleek zijn liefde:
fijn,
toonde zij mij haar buik
voor ik echt geloofde
dat zij was
meer dan een jasje niets.
Zij schonk mij hoop,
een vleug genot
en verder heel veel angst:
angst voor bedrog,
angst voor het niets;
nu blijkt haar ijdelheid.
Mijn hoop, mijn angst
spatten uiteen;
ik ben weer frank
en vrij te dromen
van mijn held, de koene,
die toch eens moet komen
en mijn stoere vesting
neemt.
Vervreemding
Zijn ogen zochten wanhopig steun
en aan de moordkuil van zijn hart
ontsteeg onbedwingbaar een kreun
van bittere, lang geleden smart.
Zijn lippen vormden een ventiel
voor kreten
als van een dier in de arena.
Daarop doorboorden hem de blikken
van haar die hij ooit had bekoord
en die nu zijn woorden deed stikken
nog voor zij er een had gehoord.
Oma,
Als ik dood ben
ben ik waar jij bent,
misschien in het niets,
beiden niets;
misschien
was ons leven om niet.
Misschien ook
ben jij bij God,
zal ik me schamen
bij het weerzien
om mijn kleinheid,
twijfels misschien.
Hevige twijfel
knaagt aan mijn hart,
over de einder
van't leven
ziet geen sterveling
heen.
Voor de spiegel
Hij schrok toen hij de mens bezag
die van hem geworden was:
als na een uitputtende veldslag
was zijn gelaat hard, grauw als as.
Het mensdom had hij diep veracht;
het leven had hem niet gebracht
wat hij daarvan had verwacht,
waarop hij recht had naar hij dacht.
Wat was hij nu: een homo, werkloos,
een zielige randfiguur, die loom
een lusteloos bestaan verkoos
boven te werken voor de droom
die hij toch ooit gekoesterd had?
Een zatlap, dacht hij, een hol vat,
die aan zijn verleden vastzat
en zijn heden niet bezat.
Voor't eerst sinds lang zag hij zichzelf;
maar was hij dat nog wel,
die bittere grijslach
die op heel de wereld neerzag?
Hij hief zijn vuist, brak zijn beeld
en besloot opnieuw te leven.
Nieuw leven
Als't prille licht,
een lente
na een barre winter,
rijst zijn leven
in ons leven:
zijn levenslicht
verdrijft de huiver
van een lange
bange nacht,
de wanhoop
van de dood.
In zijn wieg
ligt teer
bemind
het wicht
onschuldig
nog
zich van geen kwaad
bewust
van geen verwachtingen:
een roosje
in de knop,
als een verrijzenis.
1 "De wierheit hat in skel lûd": Fries gezegde
Uit: Jo Schoormans, Als een schim onder de mensen. Gedichten over liefde en leven. Venlo 1987.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten