Nadat Amsterdam in 1899 met de eerste Nederlandse openbare onderwijsinstelling van die naam verrijkt is, wordt op 15 december 1920 in het maagdelijke Sittard de eerste rooms-katholieke school voor maatschappelijk werk geopend. Zij wil “meisjes, die te veel energie hebben om zich tevreden te stellen met het afnemen van wat stof thuis, het daarna spelen van een weinig piano of tennis en het verder vullen van de dag met wat koffiepartijtjes en dergelijke”, een grondige vorming geven zodat zij, wanneer zij daartoe “uit hoofde harer stand en ontwikkeling” geroepen worden, leidende functies in sociale, politieke of liefdadige verenigingen kunnen gaan vervullen. Voorts wil men hen op een eventueel huwelijk en moederschap of toekomstig beroep voorbereiden. Daarbij denkt men aan betrekkingen als woninginspectrice, ambtenares in een opvoedingsgesticht, armverzorgster, fabrieksopzichteres, adjunct-arbeidsinspectrice, wijkverpleegster en tuberculose- of kindersterfte-enquêtrice. Een met de school verbonden opleiding tot leeszaal-assistente stelt zich ten doel vrouwen op te leiden om “het goede boek binnen te loodsen in het katholieke huisgezin, dwars door de stapels van Schundbederf, ongeloof en valse filosofie heen”.
Stichteres van de nieuwe school is de R.K. Vereniging Het Limburgse Groene Kruis, die sinds 1910 de strijd aanbindt tegen met name de enorme tuberculose- en kindersterfte. Die worden in de hand gewerkt door ongunstige levens- en arbeidsomstandigheden, die op hun beurt door armoede, uitbuiting en overmatig drankgebruik worden veroorzaakt. Daarnaast speelt een ontstellend gebrek aan medisch-hygiënisch bewustzijn een belangrijke rol en zijn mensen er vaak niet mee bekend, hoe ze zichzelf en hun gezin met de beschikbare middelen zo goed mogelijk kunnen onderhouden. Neem bijvoorbeeld de wijze waarop zuigelingen verzorgd worden. Een kinderarts beschrijft die als volgt: “Oma bakerde het kind zó, dat het dreigde te stikken en decreteerde dat de moeder geen voeding had, om dan zelf met de fles te kunnen komen. Het kind werd zelfs op de meest warme dagen in de keuken achter het fornuis onder de drogende was en naast de dampende aardappelen gezet. De voeding was kwantitatief en kwalitatief ‘enorm’.”
Behalve terugdringing van ziekte en voortijdige dood staat de oprichter en medewerkers van de Sittardse school versterking van de positie van de katholieke kerk in de geïndustrialiseerde delen van Zuid-Limburg voor de geest. De geestelijkheid heeft er haar laksheid ten aanzien van sociale wantoestanden in Maastricht met vermindering van haar invloed moeten bekopen. Door een stormachtige ontwikkeling van de steenkoolindustrie dreigt in de Mijnstreek hetzelfde te gebeuren. Men probeert het tegen te gaan of te keren door middel van vak- en standsorganisaties, coöperaties, woningbouwverenigingen, onderwijs, parochiewerk en dergelijke. Daardoor ontstaat er een web van instellingen, dat een groot deel van het dagelijks leven en werken omspant en in principe voor iedereen toegankelijk is, maar dat wel uitgesproken katholiek van signatuur is.
Een van die instellingen is de R.K. School voor Maatschappelijk Werk, waaraan een aantal opmerkelijke persoonlijkheden verbonden is geweest. Met name de maatschappelijk geëngageerde pater Jacobus Jacobs, de mystieke pater Maurits Molenaar, de priester-schrijver Chrétien Mertz, de zelfbewuste directrice Willemien Hillen en de pionierende artsen R.N.M. Eykel en J. Schulte hebben er lange tijd les gegeven.
Iedere leerlinge ontvangt er een brede medisch-hygiënische, godsdienstig-zedelijke en maatschappelijke oriëntatie. Ongeacht haar toekomstig arbeidsterrein beschouwt men haar immers, om het met de woorden van de eerste directeur (mr. W.P.M. van der Loo) te zeggen, als “arbeidster in de wijngaard des Heren”. Als arbeidster is zij voor de mens in zijn totaliteit verantwoordelijk en moet zij hem in velerlei zaken op zijn minst raad kunnen geven of moreel ter zijde kunnen staan. Ieder dient tevens, in welke functie of beroep dan ook, een bijdrage te leveren ter verwezenlijking van een leefbaardere, “dus meer christelijke” samenleving en daarbij niet zozeer liefdadig en bemoederend als hervormend en opvoedend bezig te zijn.
Daarbij komt dat de medewerkers van de school van mening zijn dat de problemen waar men dagelijks mee geconfronteerd wordt onderling verband houden en daarom gezamenlijk moeten worden aangepakt. Zo wijten zij uithuizigheid – en daarmee drankzucht, hang naar socialisme en moreel verval – mede aan onrechtvaardige arbeidsverhoudingen, woonellende en slonzigheid van moeder de vrouw. Diezelfde slonzigheid en drankzucht zouden de armoede vergroten, onhygiënische toestanden in de hand werken en de bevolking extra gevoelig maken voor ziekten. Gunstige levensvoorwaarden, bestaande in een behoorlijke woning, doelmatige en voldoende voeding, hygiënische kleding, gunstige arbeidsomstandigheden en een geregeld leven daarentegen, zouden de gezondheid ten goede komen. Hetzelfde zou voor aanpassing aan en kennis van dreigende gevaren, opheffing van gevaarlijke situaties en zorg voor een behoorlijke opvoeding gelden. Met betrekking tot deze laatste wijst men onder andere op karaktervorming door het meegeven van levenswaarden en een godsdienstige levenshouding.
Verder is voor een goed begrip van de school van belang om te weten, dat zij haar leerlingen als toekomstige lekenapostelen beschouwt. Men verwacht dat zij tijdens hun werk grote directe invloed uit kunnen oefenen en daardoor een steun voor de kerk en de christelijke samenleving kunnen zijn. Dit geldt te meer daar zij als leken soms komen waar religieuzen dat niet meer kunnen en zij eerder dan hen geloofd worden. Onder andere de invloedrijke pater Jacobs ziet in dit opzicht mogelijkheden. In 1938 houdt hij voor een gehoor van katholieke wijkverpleegsters een bespiegeling over de geest van hun werk en merkt daarbij op: “Rechtstreeks staat uw werk in dienst van het tijdelijk welzijn der mensen”, maar “echte naastenliefde kan niet blijven staan bij het tijdelijk welzijn: ze zoekt noodzakelijkerwijs het eeuwig welzijn. Apostolaat is de noodzakelijke consequentie uit de naastenliefde. Ongezocht kunt gij dwaling en vooroordeel opruimen, waarschuwen tegen kwaad en gevaren, aansporen tot het goede.” Een van die dwalingen is overigens beperking van het kindertal zonder dat daar een goede reden voor is. Op wat wij geneigd zijn als politiek terrein te beschouwen begeeft Jacobs zich als hij stelt dat een maatschappelijk werkster probeert door de bestaande sociaal-economische orde aangericht leed te lenigen en werkgevers en werknemers naar elkaar toe te brengen, dat het communisme het tegenovergestelde wil en een maatschappelijk werkster dat dus zal moeten bestrijden.
Dat wil niet zeggen dat men de bestaande maatschappelijke orde op de school kritiekloos aanvaardt. Integendeel, men zet er zich af tegen wat men als liberaal ieder-voor-zich en socialistisch allen-van-de-gemeenschap beschouwt en is van mening dat de samenleving door onrechtvaardige verhoudingen grondig verziekt is. Hiertegenover stelt men zijn solidariteitsgedachte, die ervan uitgaat dat onderlinge verschillen onvermijdelijk en noodzakelijk zijn, maar dat de verschillende klassen elkaar dienen te respecteren en met elkaar moeten samenwerken. Dat zou niet alleen naastenliefde maar ook – en vooral – rechtvaardigheid vereisen. Die ziet men gerealiseerd waar het christendom het uitgangspunt voor het particulier en openbaar handelen vormt. In die zin sluit men aan op het sociaal denken van de pausen – met uitzondering van Benedictus XV (1914-1922) – van wie men zich hoofdzakelijk op Leo XIII (1878-1903) en Pius XI (1922-1939) beroept. Zeker in zijn opvattingen aangaande arbeidersmedezeggenschap en –medebezit gaat men daarbij opmerkelijk ver. In ieder geval pater Jacobs loopt in dit opzicht op Rome vooruit.
De leerlingen van de school voor maatschappelijk werk komen waarschijnlijk merendeels uit (Zuid-)Limburg. Na afloop van hun studie aanvaarden zij dikwijls een betaalde baan buiten de regio of de provincie: in de jaren 1928-1940 gebeurt dit slechts 65 van de 159 keer binnen Limburg, en wel voornamelijk op openbare leeszalen, als woninginspectrice of maatschappelijk werkster en vier keer als assistente of huishoudster in dienst van de school zelf. Dit komt met name doordat sociaal getinte beroepen in de onderzochte periode nog pas in opkomst zijn. In Limburg zijn bovendien op velerlei terrein tal van religieuzen actief. Vóór 1940 hebben zij er onder meer voogdijgestichten in handen, terwijl jeugdwerk in hoofdzaak op vrijwillige basis geschiedt – geestelijken beschouwen ook dat als in de eerste plaats hun eigen arbeidsveld – en buurthuizen vóór 1936 niet gesubsidieerd worden.
Daar staat tegenover dat de Sittardse school naast haar sociale en leeszaalopleiding cursussen verzorgt en in de jaren 1929-1940 op zijn minst 134 cursisten tuberculose-huisbezoekster en 107 cursisten kinderhygiëne telt. Zij zullen eerder in deze contreien aan de slag zijn gegaan, hetgeen ook zal hebben gegolden voor de zeventig (religieuze) verpleegsters die in de jaren 1934-1940 de éénjarige wijkverpleegstersopleiding van de school volgen.
Nu ligt het oorspronkelijk in de bedoeling om op de school meisjes uit arbeidersmilieus op te leiden. Hierin is men vóór de Tweede Wereldoorlog vermoedelijk niet één keer geslaagd. De schaarse gegevens in de archieven van de school en het Limburgse Groene Kruis laten geen andere conclusie toe dan dat de leerlingen in gegoede kring moeten worden gezocht. Dat zal ermee samenhangen, dat arbeiders het door hun kinderen te verdienen geld nodig kunnen hebben en zij er vaak van uitgaan dat meisjes niet verder hoeven te leren en dat studeren iets voor de betere kringen is. Daarnaast valt te bedenken dat men van leerlingen een zeer behoorlijke middelbare vooropleiding of ontwikkeling verlangt en dat jaarlijks ettelijke honderden guldens aan les-, kost- en reisgelden opgaan: zelfs bij een tegemoetkoming van de kant van de school kan een arbeider(sdochter) dit niet opbrengen.
Rest de vraag naar het belang van de school. Dat is moeilijk te meten doordat, behalve de school en haar oud-leerlingen, tussen de beide wereldoorlogen veel meer mensen en instellingen op medisch-hygiënisch, godsdienstig-zedelijk en maatschappelijk gebied actief zijn. Heel in het algemeen kan echter worden gesteld dat de medisch-hygiënische omstandigheden in Limburg in die tijd veel gunstiger worden en dat tuberculose- en kindersterfte er sterk teruglopen. Ook valt te constateren dat verdoolde schapen in de katholieke schaapskooi teruggebracht worden en dat wolven op grote afstand gehouden worden. Tegelijkertijd maken afgedwongen gezagsgetrouwheid en streng gesloten katholieke gelederen de arbeidersbevolking niet bepaald mondig en schaadt dit haar belangen in hoge mate: denk bijvoorbeeld aan de gedweeheid waarmee mijnwerkers in de jaren twintig en dertig verslechtering van hun levens- en arbeidsomstandigheden en in de jaren zestig en zeventig het mijnsluitings- en herstructureringsgebeuren geaccepteerd hebben. Dat de Sittardse R.K. School voor Maatschappelijk Werk aan dit alles een bijdrage heeft geleverd, is aannemelijk. Of zij de bevolking daarmee in alle opzichten een dienst heeft bewezen, valt echter te betwijfelen.
JO SCHOORMANS, Arbeidster in de wijngaard des Heren. De R.K. School voor Maatschappelijk Werk te Sittard in de jaren 1920-1940. Eygelshoven (verkorte eigen uitgave doctoraalscriptie Nieuwe en Theoretische Geschiedenis Universiteit van Amsterdam) 1984.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten