zaterdag 25 augustus 2012

Ma, het verhaal van een huisvrouw - 1 - Meëdsje va Blieërhei


            SAMEN DE EEUWIGHEID IN – 
               PA & MA (1927-2010), deel 2







         Ma, het verhaal van een huisvrouw





Ketie (Maria Catharina) Hermans werd geboren op
18 augustus 1927 te Kerkrade als dochter van Joseph Hermans (*Kerkrade 4 september 1899,
5 november 1970) en Theresia Hodenius (*Simpelveld 22 juni 1896, Kerkrade 5 juli 1973). Ketie had een gelijknamig zusje, dat overleed voor Ketie geboren werd, en een broer (Leo). Op 17 oktober 1951 trouwde zij met May Schoormans (*Nieuwenhagen 14 februari 1927); het huwelijk werd op 18 oktober 1952 kerkelijk ingezegend. Ketie en May kregen twee kinderen: Resie (*Eygelshoven 23 oktober 1953) en Jo (*Eygelshoven 14 juni 1956). Ketie overleed op
26 november 2010, de avond voor de begrafenis van May, die heen was gegaan terwijl hij haar verpleegde. Beiden hebben één nacht samen thuis in de woonkamer opgebaard gelegen en rusten nu naast elkaar op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven. Sinds 10 januari 2012 rusten Ketie's ouders aan de andere kant naast haar.


Toen ma voor het laatst ons ouderlijk huis uit werd gedragen, ging zij naar pa. Dat was een troostrijke gedachte. De vier dagen tevoren had ik Maria-liedjes voor haar gedraaid en had ik haar geknuffeld en gekust, 's avonds had ik haar toegedekt (zodat de koeling waarop zij lag beter werkte), we hadden in dezelfde kamer gerust en 's morgens had ik de rozen in haar handen ververst. Ma lag er onwerkelijk mooi bij. De zorgen waren van haar af. 's Maandags had ik in Kerkrade aangifte gedaan van haar overlijden, zoals ik dat nog geen week tevoren voor pa had gedaan. Daarna hadden een vriend en ik staan lachen bij de verpleegkliniek waar ma nu lekker niet naar toe hoefde. Maar ik wist: het is bijna voorbij – het onvoorstelbare dat er een keer van moet komen, is geschied. Het is goed zo, maar het doet vreselijk pijn.
We gingen de weg die wij vier dagen tevoren nog samen met pa waren gegaan: langs onze eerste ouderlijke woning, waar ma mijn zus en mij het leven had geschonken, over Strijthagen – het was nu echt winter – naar Schifferheide, waar ma met moeite netjes in haar kist kon worden gelegd, haar eigen bidprentje met dat van pa in haar handen, een laatste zoen en een laatste “Bedankt, ma, voor alles!” En daar gingen we weer. Ditmaal eerst naar de Pricksteen­weg in Bleijerheide, waar ma was opgegroeid en waar ze altijd wel of toch eigenlijk niet naar terug had gewild, over de Duits-Nederlandse grens terug naar onze ouderlijke woning en vandaar naar het oude kerkje en het kerkhof, waar pa op haar wachtte.


Wie men liefheeft.....

Er is niemand met wie ik zo veel harde woorden heb gewisseld als met mijn moeder. Zolang ik mij herinner, hebben wij elkaar niet ontzien. Toch heb ik ma na mijn puberteit nooit willen kwetsen. Als ik meende dat ik tijdens een telefoongesprek iets verkeerds of op een verkeerde toon had gezegd, belde ik ma meteen weer. “Maak je geen zorgen, zei ze dan, ik kén jou toch!”
Uiterlijk leken ma en ik op elkaar. Deden wij het ook innerlijk? Behalve dat wij met elkaar ruzie maakten, hebben wij elkaar eindeloos geliefkoosd. Onze ruzies kwamen vaak voort uit bezorgdheid. Ik ben blij dat ma bij pa is en dat haar een verdere lijdensweg bespaard is, maar ik mis haar verschrikkelijk. En als mijn tijd erop zit, zal men ook mij naast haar te rusten leggen.


MEËDSJE VA BLIEËRHEI

Ma heeft is haar leven lang e Blieërheidsjer meëdsje, een meisje uit Bleijerheide, gebleven. Jazeker, geboren was zij in Kerkrade-centrum, aan de Wilhelmina­straat, waar het jaar tevoren haar zusje ter wereld was gekomen. Dat zusje was al na zes weken gestorven; zij hadden elkaar nooit gezien. Voor wie niet beter wist, droegen zij dezelfde naam. Ma wíst beter. “Ik heb niet dezelfde naam als mijn zusje”, corrigeerde zij mij eens. “Mijn zus is vernoemd naar mijn oma. Ik ben vernoemd naar mijn tante.” Tante Katrien, de tant Triena (met een lang gerekte ie), was de dochter van oma Katrien. Zij hadden elkaar aan de doop afgewisseld.
Ma was dus in leven gebleven, net als haar broertje Leo, dat een kleine drie jaar na haar het levenslicht had aanschouwd. Dat dit op hetzelfde adres was gebeurd, mag een klein wonder heten: het gezin wilde nog weleens verhuizen. Een register van de gemeente Kerkrade toont het aan de Wilhelminastraat 50, Meester Absil­straat (zonder nummer, eveneens in het centrum), Bleijer­heider­straat 5, (opnieuw?) Wilhel­mina­straat 50, Bleijerheiderstraat 51 en 40 en Pricksteenweg 54 en 64. Dan stopt het. Op laatst genoemd adres heeft opa na vijfendertig jaar de laatste adem uitgeblazen. Het is dan november 1970. Ma woont sinds 1952 in Eygelshoven, maar zegt zich nog steeds meer thuis te voelen in Bleijerheide.
Wat is dat Bleijerheide toch, waar ma zoveel narigheid zegt te hebben beleefd, maar dat zij kennelijk niet los kan laten? Opa's familie komen we er reeds rond 1840 tegen, en wie weet hoe lang zij er toen al woonde. Het loont dus de moeite, om er rond te struinen en daar ruim de tijd voor te nemen.


Bleijerheide in de jaren 1840-1930

Een eerste indruk van het leven in Kerkrade in de negen­tiende eeuw geeft een brochure uit 1893. Ze is van de hand van de Kerkradenaar F. Büttgenbach en heet Kirchrath, eine uralte Gemeinde des ehemaligen Herzogthums Limburg. De titel alleen al is veelzeggend: hij wijst erop dat Limburg tot 1866 geen provincie was, maar een hertogdom dat tot de Duitse Bond behoorde en waar een koning Willem I, II of III zich slechts hertog mocht noemen. Een stukje Nederland van Duitsland als het ware. In Kerkrade zou het Akens dialect voertaal zijn geweest, de gemeenschap was er veel meer op Duitsland dan op Nederland gericht. De voor de bevolking zo belangrijke steenkoolmijnen werden er geëxploiteerd door Duitsers. Op de zielzorg, scholen en gezondheids­instellingen drukten Duitse religieuzen op zijn minst een zwaar stempel. En menige Kerkradenaar werkte en woonde de week door in Aken of trok dagelijks over de landsgrens. Man sieht ganze Züge Bergleute täglich über die Grenze hin und her wandern und braucht, wenn man sie heimkehren sieht, nicht zu fragen, wessen Gewerbes sie sind; an Hautfarbe können sie dann mit dem schwärzesten Congo-Bewohner concurriren. (p. 23)
Wat hier over Kerkrade wordt verteld, geldt in het bijzonder voor Bleijerheide, zijn zuid-oost hoek. Bleijer­heide grensde (en grenst) in het oosten, zuiden en westen aan Duitsland en had in het noorden een goederenspoorlijn tussen zichzelf en Kerkrade-centrum. De eigenheid van Bleijerheide was aan de spraak te horen.
Ónger i-jen dörp
en oave i-jen dörp
doa woare tswai wiever aan et waisje.
De ing die hauw de vót verbrankt,
de anger woar z'm aan et laisje
luidt een versje. De doorgewinterde Kerkradenaar hoort dat hier iets niet klopt: waisje is in het algemeen beschaafd Kerkraads wèsje, laisje is lèsje. Het gaat dus over twee vrouwen van wie de ene beneden en de andere boven in het dorp de was doet: de een d'r achterwerk is verbrand, de andere is het aan het blussen. – De Kerkradenaar was in de 'goeie ouwe tijd' al niet overdreven preuts.




Die goeie ouwe tijd, waarin de mensen zoveel dichter bij de natuur stonden en het zo gezellig hadden met elkaar, is niet iets om naar terug te verlangen. Op onze wandeling door Bleijerheide komen we misschien een droefgeestig stoetje armoedzaaiers tegen dat zich met iets op de arm of op een kar door de modder een weg zoekt naar hartje Kerkrade, naar de parochiekerk met ernaast het kerkhof. In het bundeltje of de kist die zij op zijn laatste tocht begeleiden, ligt een dierbare. Men kon ook toen al in Bleijerheide oud worden, maar weinigen deden het. Een kwart van de kinderen stierf in zijn eerste levensjaar. Van een oom van opa waren het er zelfs acht van de tien. Van de overlevenden overleden er veel eer zij volwassen waren en werden er maar weinig bejaard. Wie bejaard was – in opa's familie is dat waarschijnlijk slechts een enkele vrouw geweest – mocht zich gelukkig prijzen als er kinderen over waren die zich over haar ontfermden.
Het Kerkraads bevolkingsregister voor de jaren 1845-1850 vermeldt wie er op de adressen Bleijerheide (de huizen) 67 en 68 woonden. Nummer 67 herbergde twee gezinnen: dat van opa's overgrootvader met zijn vrouw en drie kinderen, en dat van diens schoonmoeder met een zoon en zijn vrouw en kind. In het huis ernaast woonden een andere zoon met zijn vrouw en vier kinderen. In het register voor de jaren 1850-1861 staan op de pagina voor Bleijerheide 142 n°. 61 twee rijtjes namen onder elkaar. Het bovenste betreft opa's overgrootouderlijk gezin, bestaande uit overgrootpa en -ma en hun drie kinderen, het onderste een van die kinderen met zijn vrouw en drie kinderen, waarvan er één is overleden. Overgrootpa was een taaie; hij werd zestig of tweeënzestig. Het register noemt hem koolwerker (mijnwerker). Opa's grootvader en vader, die hetzelfde beroep hadden, bolwerkten het aanzienlijk minder lang. Het bevolkings­register voor de jaren 1880-1899 laat zien wie er op het adres Bleijerheide 167 woonden. Het zijn de weduwe van opa's opa en zes van haar kinderen; het gezin had er twee verloren.
Dat men zo knus bij mekaar woonde, had niet alleen iets te maken met vrije keuze: men had elkaar nodig. Wie zonder werk zat, of ziek of gebrekkig was, of door ouderdom niet voor zichzelf kon zorgen, was aan de heidenen overgeleverd als hij niet bij familie terecht kon. We moeten ons de families Hermans en (aangetrouwde) Engels dan ook voorstellen als van tijd tot tijd opeengepakt in huizen die weer en wind door lieten en waarin de meesten inderdaad niet oud werden. Had men het dan tenminste nog gezellig met elkaar? Wij weten het niet, maar moeten ons hoeden voor idealisering. De familie-overlevering kent uit latere tijd het verhaal van een oude vrouw die uit noodzaak de woning deelde met haar zoon en zijn echtgenote. Zij zou er het huishouden hebben bepaald en niet hebben gewild dat er een kind kwam. “Als jullie een kind krijgen, ga ik bij mijn zus op zolder wonen!”, had zij gedreigd. Zij stierf gelukkig zonder te weten dat haar schoon­dochter zwanger was. “Zolang mijn schoonmoeder leefde, hebben wij geen huwelijksleven gehad!”, zou haar schoondochter zich hebben laten ontvallen.

“Jouw opa heette toch Jacob?”, vraagt een schoolvriendin van ma in 2011 aan het eind van een interview. Ik laat haar even in de waan, want ik wil haar niet beïnvloeden. Jacob was een keer met zijn vrouw aan het wandelen geweest toen hij had moeten plassen. Mijn oma zou daarop hebben gezegd: “Plas maar, Jacobje, hier komt toch niemand langs!” Dat moet iemand gehoord hebben, want het was in Bleijerheide een gezegde geworden. “Plas maar Jacobje!”, werd er gezegd als iemand moest plassen. Welnu, Jacob is niet mijn opa maar die van mijn moeder. Hij is in 1910 overleden.
Bleijerheide telde bij Jacobs geboorte (1862) zo'n vijfhonderd inwoners. Die zullen elkaar wel goed hebben gekend; zij woonden er vermoedelijk generaties lang. – We moeten een slag om de arm houden. Over het oude Bleijerheide is bij mijn weten geen systematisch onderzoek gepubliceerd en er ontbreken beschrij­vingen van het dagelijks leven en werken. We moeten het hier hebben van reconstructie op basis van fragmentarische gegevens, met andere woorden: deels van mijn fantasie. – Eén illusie mag ik de lezer met zekerheid ontnemen: Bleijerheide lag niet op de heide; het woord heide zou de betekenis hebben van sterk uitgedund bos, dat hoofdzakelijk als weideplaats dienst doet. (geciteerd in : L'Ortye p. 7) Bleijerheide telde ook maar weinig boeren.
Wat Bleijerheide wel had, zijn tal van kolenputten en steenkoolmijntjes op zijn eigen territoir of in zijn onmiddellijke omgeving. Die mijntjes met hun grillige geschiedenis deden de waterbronnen uitdrogen en vervuilden de beken. Zij boden de meeste inwoners tevens een bestaan, zij het een onzeker. Bleijerheide bestond uit een kern van straatjes, die in ieder geval in latere tijd officiële namen hadden als Slakstraat, Dumontplein, Pannes­heider­straat, Hoefstraat en Klifstraat. Verder stonden er her en der huizen verspreid.
Vrijwilliger Wiel Klinkenberg (*1934) van het Kerkraads gemeentearchief heeft de eerste 37 jaar van zijn leven in oud-Bleijerheide gewoond. Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt met het bundelen van foto's ervan en kan uit eigen aanschouwing beschrijven hoe huizen er van binnen uitzagen. “Het waren voornamelijk oude barakjes”, vertelt hij. “Het was vakwerkbouw van balken met daartussen leem. Vloeren waren er niet, over de leem werd zand gestrooid dat hem schoonhield. Hoeveel ver­diepingen de huizen hadden? Nou, van 'verdiepingen' kun je eigenlijk niet spreken, al waren er boven wel wat ruimtes. Het was er scheef. Onder een kast haalde je aan één kant de poten vandaan, zodat ie een beetje recht stond.” Klinkenbergs ouderlijk gezin woonde met zijn twaalven in zo'n huis. Het had drie slaapkamers en zou pas na de oorlog op het waternet en het riool worden aangesloten.
De huizen hadden geen spouwmuren. Ze moeten dus vochtig en moeilijk te verwarmen zijn geweest. Dit in combinatie met de erbarmelijke hygiëne – en daarmee de voortdurende aanwezigheid of dreiging van ongedierte – , de vaak onvoldoende voeding, het bijzonder harde werken van kindsbeen af en het gebrek aan medische voorzieningen kan helpen verklaren waarom zovelen geplaagd werden door huidziekten, gewrichtsklachten, tuber­culose en zoveel andere pijnen (als kiespijn) en waarom menigeen voortijdig, al dan niet versleten, in het graf belandde. In deze gemeenschap van mijn­werkers eisten het werk en de drank van de mannen een extra tol. In die goeie ouwe tijd hoorden ongemakken, lichamelijk lijden en aftakeling bij het leven zoals hondenpoep op de stoep bij dat van ons hoort.

Zo geïsoleerd als Bleijerheide ten opzichte van de rest van Nederland lag, zo verbonden was het met aangrenzende Duitse buurtschappen of gemeenten als Pannesheide, waar het (praktisch) aan vast lag. Tot 1816, toen zij door grens­wijzigingen in ver­schillende landen waren beland, hadden zij bestuurlijk een eenheid gevormd. Voor het leven van alledag had de scheiding tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nauwelijks gevolgen. Men bleef zich vrij aan weerskanten van de grens bewegen.
Neem genoemde Jacob, opa's vader. Hij is in Kerkrade (waar­schijnlijk in Bleijerheide) geboren en werkte jarenlang in Aken. Zijn moeder is geboren in het naburige Herzogenrath, zijn vader in Kerkrade, de vader van zijn vader in het nabijgelegen Retterich (Duitsland), diens vader wederom in Kerkrade. Jacob verruilde Bleijerheide herhaaldelijk voor Pannesheide, trouwde in 1899 met een vrouw die daar geboren was, hun kinderen werden in 1899 en 1901 geboren in Bleijerheide. In 1900 en 1910 keerden moeder en kind(eren) er vanuit Duitsland naar terug. De laatste keer gebeurde dit na het overlijden van Jacob (in Duitsland dus). Jacob was ingeloot voor de nationale militie (militaire dienst), maar was vrijgesteld uit hoofde van broeder­dienst. Als hij in dienst had gemoeten, was hij in het leger gekomen van een land dat weinig voor hem betekende en waarvan hij de taal niet eens behoorlijk sprak.
Naast de Duitse grensstreek zal de Belgische Bleijerheide­naren hebben aangetrokken, zij het in mindere mate. Dit althans doen aantekeningen uit het Kerkraads bevolkingsregister voor de jaren 1845-1850 vermoeden. Twee zwagers van opa's overgroot­vader woonden in 1847/1848 bijna een jaar in Luik. Minstens één van beiden was getrouwd (met een geboren Kerkraadse). Beide broers waren mijnwerker. In het Luikse nam de zware industrie een vlucht; het Europese vasteland, met Wallonië voorop, maakte zich na Engeland op voor de Industriële Revolutie. Zagen de gebroeders Engels een kans, maar voelden zij zich in het Franstalige Luik niet thuis?




In Bleijerheide hielpen Duitse religieuzen een omwenteling op gang brengen. Duitsland was lange tijd zo versnipperd geweest, dat het geen eenheidsstaat mocht heten. Onder aanvoering van minister-president Otto von Bismarck was daar vanaf de jaren 1860 hardhandig verandering in gebracht. In 1871 werd in Versailles, in het heiligdom van het overwonnen Frankrijk, het Duitse Rijk uitgeroepen, met de koning van het sterk opgekomen Pruisen als keizer. Tot het koninkrijk Pruisen behoorde ook het aan Limburg grenzende deel van Duitsland. Von Bismarck, die nu rijkskanselier was, was er alles aan gelegen om de nieuwe verhoudingen te consolideren. Geestelijken mochten zich daarom niet langer vanaf de kansel over politiek uitlaten en de opvoeding van de jeugd werd aan hun invloed onttrokken. We spreken van Kulturkampf.
Met name in Aken, dat op loopafstand van Bleijerheide ligt, kwamen de klappen hard aan. Een van de getroffen organisaties was die van de Arme Broeders van St. Franciscus, een congregatie die gesticht was tot welzijn van de proletarische jeugd. Eind 1877 trok ze van Aken naar Bleijerheide. Het boek 125 Jaar Broeders Franciscanen bevat er een fraaie beschrijving van. Voorop twee weeskinderen, een Jezusbeeld dragend. Daarna, twee-aan-twee, nog enkele tientallen kinderen. Dan een dertigtal Franciscaner­broeders en novicen. Tot slot 'n 30 tot 40 paard-en-wagens, vriendelijk afgestaan door boeren uit de omgeving van de Lousberg en nu volgeladen met meubels en kasten, potten en pannen. Op een ervan zat een broeder, die op het scapulier van zijn bruine ordekleed demonstratief de Kruisen van Verdienste en medailles had gespeld die de Pruisische regering van die dagen hem had verleend voor het liefdevolle verzorgen van gewonden in de veldtochten van 1866 (tegen Oostenrijk) en 1870/1871 (tegen Frankrijk). (p. 5)
Men zal in Bleijerheide zijn ogen uit hebben gekeken. Twee jaar tevoren had men er Duitse paters Franciscanen zien arriveren. Die zouden de zielzorg voor hun rekening gaan nemen. Tussen 1888 en 1891 namen Franse Oblaten van Maria hun plaats in, waarna... Afijn, het wordt stuivertje wisselen, maar Duitse paters en broeders zouden tot 1918, toen Nederlandse Franciscanen de zaak van hen overnamen, in Bleijerheide een rol van betekenis blijven spelen. De kostschool, de buitenschool ('basisschool') en de opleidingen voor (aspirant-)religieuzen die zij er runden, telden in 1912 zeshonderd­vijftig pupillen.
Het waren niet alleen Franciscanen, die Kerkrade en Bleijer­heide als toevluchtsoord en nieuw werkterrein hadden ontdekt. Büttgenbach merkte in 1893 op dat er in de streek nauwelijks een gemeente was die zoveel kerken en kloosters, respectievelijk kloosterlijke instellingen telde als Kerkrade met zijn ruim 7300 inwoners. Duitse Elisabethinnen hadden er sinds 1877 een rustoord voor patiënten uit betere standen. Noordlimburgse Dienaressen van de Heilige Geest gingen rond 1910 als wijkverpleegster aan de slag en stichtten een verzorgings­huis voor zieken en bejaarden, dat uitgroeide tot ziekenhuis. Dan waren er nog de zusters Ursulinen. Zij vestigden zich in 1859 vanuit Sittard in de gemeente; in 1862 gaven zij er les aan 197 meisjes. In 1902 gingen zij in Bleijerheide van start; hun (meisjes)scholen – het waren er toen twee – telden in 1927 in Bleijerheide 565 lagere-scholieren. In Kerkrade-centrum beheerden de Ursulinen sinds 1916 een huis­houd­school. Enzovoorts enzovoorts. Wat er aan openbaar onder­wijs was, werd opgedoekt.
Wie in 1927 (ma's geboortejaar) in Kerkrade onderwijs wilde volgen, kon dat alleen nog maar op een katholieke school, waar geestelijken de scepter zwaaiden. Zij deden dit ook in de gezond­heidszorg en tal van maatschappelijke instellingen, tot vrijetijds­besteding toe. De inzet van de religieuzen, die vaak veel hebben overgehad voor hun ideaal en die veel goeds tot stand hebben gebracht, valt niet genoeg te prijzen. Hun optreden heeft er echter toe geleid – of, als het er al was: het in stand gehouden – dat de gewone burger niets te kiezen had. Hij kon niet om de religieuzen heen, zelfs als hij niet katholiek was.
In Duitsland was het de religieuzen verboden geweest om vanuit hun geestelijk ambt politiek te bedrijven. In Bleijerheide kon in de jaren dertig in het patronaats­gebouw van de Francis­canen een (het?) stembureau gevestigd zijn, waar – zeker op die dag – onze paters in en uit liepen. (…) Zes van onze paters (…) hebben de hele dag elkaar afgewisseld om voor het stemlokaal (ons patronaat) de mensen op te vangen die naar het lokaal gingen. Ze kenden ze bijna allemaal bij de voornaam. Een gemoedelijk praatje gaf dan de belofte om op de R.K.S.P. (Roomsch-Katholieke Staatspartij) te stemmen.” Het citaat is uit een boekje dat door een Franciscaan is geschreven. De schrijver geneerde zich er nog in 1975 niet voor. Er was een vertrouwens­band tussen Bleijerheide en de bruine paters, voegde hij er als zijn eigen woorden aan toe. (Van Mil p. 49)

Religieuzen waren niet de enigen, die in Bleijerheide voor leven in de brouwerij zorgden. Alleen al de leerlingentallen van de lagere scholen wijzen erop dat de buurtschap tussen de geboorte van mijn moeder en die van haar oma Katrien (1863) een stormachtige ontwikkeling had doorgemaakt. Beide Bleijerheidse steenkool­mijnen hadden het loodje gelegd, de laatste in 1904. De Domaniale echter, in Holz, een buurt van Kerkrade op een steen­worp afstand, had haar personeels­bestand zien groeien van driehonderd in 1895 tot bijna 3400 in 1930.
Bleijerheide had niet langer vijfhonderd maar zevenduizend inwoners. Zij hadden de keuze uit meer dan honderd verenigingen en heel veel kroegen. Maar dat laatste was niets nieuws; er waren zelfs mijnwerkers die er een café op na hielden. Aan winkels bestond evenmin gebrek. Er was zelfs een overhemden-fabriek, waar meisjes aan de slag konden. Veel wegen waren verhard, er waren stoepen, elektriciteit, stromend water en riolering gekomen en er waren wijken bij­gebouwd. De Bleijerheiderstraat, waarin ma's ouderlijk gezin op drie adressen zou komen te wonen, was veranderd van een landweg in een winkelstraat.
Bleijer­heide als geheel was niet langer het Fleckchen waar de Franciscanen destijds waren neergestreken. Het was verrijkt met kloosters, een kapel en een indrukwekkende kerk. Toen oma Katrien in 1929 overleed, kon zij in Bleijerheide worden begraven. Bleijerheide was een rectoraat geworden, dat een rijk kerkelijk leven ontwikkelde, maar dat tot 1966 moest wachten op volledige parochierechten. – De wereld-geestelijkheid had het niet zo op met paters. – Je kon er tot 1949 niet trouwen.
De rijksgrens was inmiddels een barrière gaan vormen. Tussen Duitsland en Nederland was een hekwerk verrezen, dat aangaf dat er iets wezenlijk was veranderd, ook in de verstand­houding tussen de burgers onderling. Dat was in 1914 begonnen. Voor de huizen aan de Nieuwstraat, die aan de ene kant tot Duitsland en aan de andere kant tot Nederland behoorde, was toen prikkeldraad gespannen; de straat zelf was een poosje verboden terrein geweest. De afstand was vergroot door de Duitse valuta­crisis van begin jaren twintig en zou een diepe kloof worden door de Duitse bezetting in de jaren 1940-1944.
De banden met de rest van Nederland daarentegen werden hechter. Sinds 1896 was het mogelijk om vanuit Kerkrade-Rolduc (Haanrade) per trein naar Sittard en verder te reizen. In 1926 werd de elektrische tramlijn Heerlen-Kerkrade in gebruik genomen. Het jaar daarop kwam koningin Wilhelmina haar dochter Juliana aan de Kerkraadse bevolking voorstellen. Juliana was net meerderjarig geworden. Onder bloemen bedolven, hield de koninklijke auto een ogenblik voor de huishoudschool stil om de hulde van de in witte schorten gestoken dubbele rijen leerlingen in ontvangst te nemen, jubelde de kroniekschrijfster van de Ursu­linen. Met vriendelijke woorden en een warme handdruk dankten Koningin en Prinses voor de haar aangeboden bloemen. (citaat: Schreurs p. 84) Een jaar tevoren nog had de Bleijerheidse patronaatscommissie de president van Duitsland om financiële steun verzocht voor haar jongerenwerk. Op aandrang van het Duitse consulaat te Maastricht en de Kerkraadse politie was dat verzoek evenwel ingetrokken. (L'Ortye p. 300)



Al met al moet Bleijerheide toen mijn moeder er haar eerste stappen zette hebben geleken op het Bleijerheide van mijn prille kinderjaren. Het zag er heel anders uit dan het zes kilometer verderop gelegen Eygelshoven, een mijnwerkersdorp van verge­lijkbare omvang, waar ik zelf opgroeide. Aan het oud-Bleijerheide van mijn overgrootouders en de jonge jaren van mijn opa bewaar ik geen herinne­ringen. Ik ben er misschien nooit geweest; zelfs veel Bleijer­heidenaren vertoonden zich er niet. Ik kwam twee keer per week in het nieuwere gedeelte, maar na veertien jaar nog was Bleijerheide mij vreemd. Zou ma omgekeerd hetzelfde hebben ervaren?
Eygelshoven droeg veel meer dan Bleijerheide het stempel van woningbouw-verenigingen. De straten waren er recht; er stonden veelal rijtjeshuizen met voor en achter een tuin. Ietwat saai misschien, maar licht. Bleijerheide kwam Duitser over. Doordat er te weinig ruimte was voor grootschalige stedenbouw, er tientallen (verlaten) schachten waren en de eigendoms­verhoudingen versnip­perd waren, werd er voornamelijk door particulieren gebouwd, verklaart Henk Luesink in een verhel­derend artikel. Bleijerheide is architectonisch zeer gevarieerd, zijn straatbeeld is zeer divers. De straten zijn er smal, met weinig groen. (Luesink p. 76-77)


Lichtjes

Ketie Hermans was een jaar of vier toen zij naar Bleijerheide verhuisde. Een foto toont haar in 1931 met haar ouders voor een grote muziekzaak in de Bleijerheider­straat. In 1935 kwam het gezin aan de Pricksteenweg 64 te wonen. Het zag er vanuit zijn benedenwoning uit op een weiland met daarachter de Domaniale Mijn. Ketie hield van lichtjes. Als haar vader goed gehumeurd was, liep hij weleens met haar over de kermis. Op de schachten van de Domaniale waren, na de geboorte van een prinses, wiegjes van lampen uitgebeeld. Ketie zat dan urenlang aan het raam. Het is een beeld dat ik koester.
Ik zou nog eens graag door de buurt lopen”, merkte mijn moeder in oktober 2000 op. “Maar er is veel veranderd. De wei is weg, er staan woningen. Leo kan onze woning zien liggen. Het was toch een mooie tijd!” Prompt volgde er weer een naar verhaal. De herinneringen aan haar jeugd waarvan ma ons deelgenoot maakte, stemden doorgaans niet vrolijk. Waar pa zich warmde aan de zonnestraaltjes uit zijn jeugd, zag ma voornamelijk donkere wolken. Zij kon geen afstand nemen. Zij kon ook niets in het licht van zijn tijd zien. Reeds op haar zesde zou zij over­spannen zijn geweest.
Laat ons echter nog even samen met Ketie wegdromen in de gloed van de mijnlampjes. Een prinsesje, het moet het arbeiders­meisje in een uithoek van het land zijn voorgekomen als een sprookje. Wat zou het leven haarzelf brengen? Nu had zij een vriendje, Jo, dat haar op haar rolschaatsen achter zijn fiets aan door de straten trok. Bij Jo thuis waren ze met zeven kinde­ren: zes meisjes en hij. Hun vader handelde in zaad. Een granaat zou hem in de oorlog voor het huis..... Zelf zou Jo – hij was toen allang getrouwd en gescheiden – op een Pakjesavond achter zijn voordeur..... Ach, nu even niet!
Laten we het liever hebben over oom Louis. Hij en zijn nichtje waren erg op elkaar gesteld. Ma (in november 2000 en maart 2002): “Oom Louis ging in Bleijerheide met brood langs de deur. Soms haalde hij me met paard-en-wagen van school. Hij legde dan een warme paardendeken over mijn benen. Hij bracht ook 'nne printemaan (ma maakte het gebaar van een grote speculaas-pop) voor mij mee. En hij ging soms met mij naar het circus of naar de kerk. Oom Louis wilde dat ik bij hem was toen hij overleed, maar ik wilde niet tot mijn pa mij kwam halen. 'Kom mee naar het ziekenhuis', zei hij, 'jouw oom kan anders niet sterven!'” “Ik was bikkelhard”, verklaarde ma in mei 1996. “Ik heb mijn bruids­boeket op het graf van oom Louis gelegd omdat tante Fienchen dat wou.”


Bij de Ursulinen op school

Ik had laatst een kennisje van me aan de telefoon. Dat zei ook: 't Keet woar immer e bisje vuur ziech (Ketie stond altijd een beetje op zichzelf). Ik ben er ook nooit in huis geweest.” Aan het woord is Cobie Jansen. (De naam is verzonnen.) Van ma's lagere-school-verhalen heb ik weinig meer opgetekend dan dat de juf van de vierde klas (tegenwoordig 'groep zes') zo verzot was op ananas, dat ze tegen haar leerlingen zei: “Breng op mijn verjaardag maar geen bloemen voor mij mee: leg maar bij mekaar voor een ananas!” Die kostte 29 cent. Ma dacht: voor ieder kind één cent. Ze vertelde het verhaal in november 2003 onder het eten. Ons toetje was ananas, in de jaren dertig een luxe-artikel.
Cobie was twee jaar jonger dan Ketie, maar ze liepen samen de weg naar school. Die school was vanwege het grote aantal leerlingen – en misschien ook om meer subsidie te vangen – in tweeën gesplitst: de Sint-Angelaschool en de Sint-Canisius­school. Beide waren lagere school, dus in dit geval voor meisjes van zes tot veertien jaar. Ze telden twee keer zeven leergangen en werden bestierd door de Zusters Ursulinen. Gehuisvest waren ze in een twee verdiepingen hoog gebouw aan de Bleijerheiderstraat, vlakbij het klooster van de Paters Franciscanen. Naderhand heette het daar Angelastraat. De Ursulinen hadden ook een bewaarschool, voor jongens en meisjes samen. Die stond aan de Barbarastraat, maar ik weet niet of ma daar op is geweest.
Volgens mevrouw Jansen waren de meeste onderwijzeressen op de lagere scholen niet-religieus. Mevrouw Jansen (in december 2011): “Je leerde er rekenen, schrijven, tekenen, aardrijkskunde, vooral ook godsdienst – we moesten hele stukken uit de catechis­mus van buiten leren. Schrijven was een heel voornaam vak. Je deed het met een (kroontjes)pen en een inktpotje, dat in je bank zat (en dat geregeld werd bijgevuld). Als je te veel inkt op je pen had, kon dat een klad in je schrift opleveren en was je een 'knoeipot'. (lachend:) Als we ruzie hadden met het meisje dat vóór ons zat, doopten we haar vlecht in de inktpot.”
Enkele onderwijzeressen waren erg hard voor de kinderen. Er was er één, die was soms zó gemeen! Als je wat gedaan had, of je had een fout gemaakt, moest je bij haar komen en je handen zó bij haar op de lessenaar leggen.” – Mevrouw Jansen doet het voor: je legde je handen plat, met de knokkels naar boven. – “En dan sloeg ze je zo met een liniaaltje eroverheen. Ze heeft het ook een keer bij mij gedaan: toen had ik mijn botjes hier allemaal aan het bloeden! De juffrouw die zo sloeg, had een lichamelijke handicap. Ik geloof dat zij een been korter had dan het andere. Er waren natuurlijk kinderen die daar stiekem om lachten.”
Waren de juffrouwen allemaal zo hard als juffrouw A? “Nee, nee, nee”, klinkt het beslist. “Het was ook zó leuk. Met Sinterklaas gaven zij ons allemaal iets. Ik neem aan dat zij dat uit eigen zak deden. Als we die dag 's morgens op school kwamen, waren de ruiten in de deuren van de lokalen met papier dicht geplakt, zodat wij niets konden zien tot wij naar binnen mochten. En dan hadden ze dat mooi gemaakt: met een servetje op de bank, en daar lag dan bijvoorbeeld een mandarijntje, of twee noten en een speculaasje op. Da vruijete vuur ós, wa: dat woar zoeë sjun! (Dan verheugden wij ons, hè: dat was zo mooi!) Nee, die waren niet allemaal hetzelfde. Er waren er natuurlijk bij die een beetje streng waren, maar zij sloegen de kinderen niet.” Louise Ploum-Herberigs, een vriendin van ma die op de school van de Ursulinen aan de Onze-Lieve-Vrouwestraat heeft gezeten, bevestigt dit: geslagen werd er alleen op de jongensschool (waar geen Ursulinen waren).
De meisjes gingen zes dagen per week naar school. Op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag was dat van 9 tot 12 en van 13.30 of 14.00 tot 16 u., op woensdag en zaterdag gingen zij alleen 's morgens. Mevrouw Jansen: “Als je naar het toilet moest, moest je je vinger opsteken: 'Juffrouw, mag ik naar de wc?' 'Nee, je bent pas buiten geweest!' Als het in de zomer heet was, vroegen we: 'Juffrouw, mogen we wat water hebben?' 'Ja, jullie krijgen straks water.' Als het haar dan uitkwam, werd een emmer water voorin de klas gezet en kon je daar een kop water uit pakken. Glazen waren er niet.”
Een juffrouw die sloeg mag dan een uitzondering zijn geweest, geluisterd werd er wel. Mevrouw Ploum (in december 2011): “Het was niet als tegenwoordig: dat de kinderen een eigen mening hebben. Als de juffrouw het te rumoerig vond, zei ze: 'Vinger op de mond!' En dan zat de hele klas met de vinger op de mond, tot de juffrouw zei dat het weer goed was.” Hoe herinnert mevrouw Ploum zich de Ursu­linen: waren zij lief? “Wij zeiden altijd: 'Mère (Moeder) Cécile is een strenge.' Zij gaf catechismus-les. Zij was oud en klein en dik en had rimpels. Zij maakte niet de vriende­lijkste indruk. Mère Francisca gaf handwerken. Zij had een lief gezicht. Zij stond met een dikke breinaald bij de deur: 'insteken, omslaan, doorhalen, af laten gaan'. Als je het onder de knie had en we waren allemaal braaf, ging zij op de lessenaar zitten – die stond op een verhoging – en pakte een boek om een verhaal voor te lezen. Zij kon goed voorlezen. Bij die vrouw was het muisstil.” Mevrouw Ploum zit nu zichtbaar genieten. Hoe groot waren de klassen? “Ik zat geregeld in een klas van 49 kinderen”, luidt het antwoord. “Dat was normaal.

Eeuwfeest

Onze Zusters-Missionarissen beoefenen onder alle mensen­rassen geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid, maakten de Bleijerheidse Ursulinen in november 1937 bekend. Vooral in de weeshuizen en in de gestichten, waar de moeders de kinderen brengen die ze graag kwijt zijn, komt er heel wat bij kijken om al die kinderen behoorlijk te kleden en te voeden. De Bleijer­heidse zusters hielden daarom een fancy-fair. Er konden poeffele (oliebollen) worden gebakken en verkocht, er zouden onder meer een draaiende paraplu, een kegelspel, een tollenspel en een knikkerspel zijn, er kon worden genoten van muziek uit een luidspreker van de radiocentrale. Je kon er zelfs te rade gaan bij een waarzegster. (Ploum, Ursulinen p. 135-137)

Tweeënhalf jaar eerder, op 31 mei 1935 hadden de Kerk­raadse Ursulinen het vierde eeuwfeest van de stichting van hun orde (door de heilige Angela) gevierd. De leerlingen van al hun scholen waren er voor uitgenodigd. Wekenlange voorbereidingen zijn er aan vooraf gegaan en op deze dag is het prachtig weer, lezen we in Jo Ploum's boek over de Ursulinen. De speelplaats is feestelijk versierd en in het midden is er een altaar geplaatst. De beste tapijten en de mooiste bloemen zijn voor de dag gehaald. Tegen half tien komen de kinderen van de filialen in rijen de speelplaats op en ze worden klas voor klas om het altaar opgesteld. Onder klokgelui en het rinkelen der bellen wordt om tien uur het Allerheiligste uit de kapel in processie naar het altaar gedragen. Aan beide kanten van de weg vormen in het wit geklede bruidjes een erehaag. Ook voorop in de stoet lopen bruidjes met vaantjes en bloemen. Hierna volgen een twintigtal koorjongens met kruis en wierookvaten en onmiddellijk voor het Allerheiligste, dat gedragen wordt door deken Van Ormelingen, lopen zeker vijftien priesters in rochet. De zusters zelf sluiten de stoet – gesluierd en met brandende kaars. (p. 41-42)
Er is ook een beschrijving bewaard van een Ursuline uit Bleijerheide. Die volgt hier eveneens omdat in het feest van de Ursulinen tot uiting komt hoe het katholicisme zich manifesteerde. Het was een tijd van grootse processies, massa-bijeenkomsten en triomfalisme. Een tijd van letterlijke kroningen van Maria (tot koningin van een parochie, stad of land), onthullingen van Heilig Hart van Christus beelden op openbare pleinen, en Eucharis­tische-Kruistocht-verenigingen. Een tijd, kortom, waarin een strijdbaar rooms-katholicisme verzekerd leek van de zege – en waarin mijn moeder haar basisvorming ontving. De volgende beschrijving danken wij aan Wiel Klinken­berg, die haar bij de ontruiming van een klooster veilig heeft gesteld.
's Morgens om 9 uur vertrokken we met al onze kinderen naar Kerkrade. 't Weer dreigde een beetje, maar Onze Lieve Heer was met de Zijnen. Toen we in Kerkrade aankwamen, keek 't zonnetje door de wolken – wel nog bleekjes – maar we waren al blij dat 't zo ver was. H(eilige) Mis in de open lucht. Onvergetelijk was dat! De kinderen zongen ze zelf. Onze scholen hadden 't Sanctus en Agnus Dei voor hun rekening genomen. Er werd een toespraak gehouden over de H. Angela. Na de H. Mis klonk heel geestdriftig: “Wij groeten U H. Moeder” en 't Serviam lied. ('Serviam', 'Ik zal dienen', is de wapenspreuk van de Ursulinen.) Duizenden kinderen zongen 't, terwijl ze door de tuin trokken, waar ze getracteerd werden op 'n reep chocolade en koekjes. Heel gelukkig gingen ze daarna naar “De Blie” terug. Daags daarna ging Moeder alle klassen af en gaf elk kind een herinnerings­plaatje met 'n voorstelling van de H. Angela, waarop aan de achterzijde stond: “Ter herinnering aan 't 400 jarig bestaan van de Orde van Sint Ursula”.
Wie had kunnen denken dat de jubilerende Kerkraadse Ursu­linen al een paar jaar later bij gebrek aan roepingen hun eerste filiaal zouden moeten sluiten? In 1950 volgde in Eygelshoven het tweede. Er was geen houden meer aan. Het Bleijerheidse filiaal­huis zou in 1958 voor de bijl gaan – ruimschoots vóór aanvang van het Tweede Vaticaans Concilie dus.


Stampwerk als geloof

Voor Ketie Hermans en haar vriendinnen was het geloof voorlopig nog van een kinderlijke eenvoud. Ze hoefden er verder niet over na te denken, als ze de aangereikte vragen en antwoorden maar van buiten leerden. “Waartoe zijn wij op aarde? Om God te eren en in de hemel te komen.” Mevrouw Ploum kan het nog steeds reproduceren. Ze kent ook nog steeds de Twaalf Artikelen van het Geloof en zal ook De Vijf Geboden der H. Kerk in haar hoofd hebben moeten stampen. Tussen ma's papie­ren heb ik ze in ieder geval terug­gevonden.
Voor hun kennis van het geloof kregen de kinderen een rapportcijfer, zoals ze er ook een kregen voor kerkbezoek. “Wij gingen op de Holz naar de kerk”, vertelt mevrouw Ploum. “Je kreeg een kaartje, zodat de zuster of juffrouw kon zien dat je geweest was. Voor tien kaartjes kreeg je een prentje. Ik was door de week vaak niet in de kerk en zei dan dat ik in Bleijerheide of in Kerkrade (centrum) naar de kerk was geweest: daar was geen juffrouw van mijn school die mij een kaartje had kunnen geven. Mijn broer Wiel zei dan: 'Die begijnen, ma, deugen voor de duvel niet. Zij is net zo weinig in de kerk geweest als ik. Ik heb een vier op mijn rapport en zij heeft een tien!' Ik zeg: jij bent op de verkeerde school, jongen!”
Mevrouw Jansen: “De eerste vrijdag van de maand ging je in een rij, twee-aan-twee, vanuit de school naar de kerk, en zo weer terug. Je mocht onderweg geen woord zeggen, want dan kreeg je straf: iets overschrijven, of strafregels schrijven, of in de hoek gaan staan. Iedere dag werd je gevraagd of je naar de mis was geweest. Eén keer per maand moest je biechten. Ja, wat kan zo'n kind biechten? 'Ik ben ongehoorzaam geweest', 'Ik heb gepraat in de klas'. Voor straf moest je drie Onzevaders of drie Wees­gegroetjes bidden, of zoiets.”
Niet alleen de geloofsinhoud was nauwkeurig gedefinieerd, ook wat betreft de kerkelijke beleving werd weinig aan het eigen inzicht overgelaten. Neem bijvoorbeeld het ontvangen van de hostie, voor de gelovige letterlijk het lichaam van Christus. Wie die nuttigde terwijl hij die dag (gezien vanaf middernacht) ook maar iets had gegeten of gedronken, beging een doodzonde, een zonde dus die tot eeuwige verdoemenis leidt als ze niet wordt gebiecht. Dat biechten moest met enige regelmaat geschieden, zoals ook met enige regelmaat ter communie moest worden gegaan. Wie opzettelijk iets verzweeg tijdens een biecht – en een priester kon je tot in de kleinste details uithorenbeging daarmee een heiligschennende biecht, dus een (nieuwe) doodzonde. Dat een kerkganger flauwviel doordat ie niets had gegeten en gedronken, kwam dan ook geregeld voor.


De Engelbewaarder

Nu was de religie natuurlijk niet louter bron van narigheid. Menigeen vond er steun in. De moeder van mijn vader onder anderen. Haar levens-portret staat in deel 1 van dit tweeluik. Ook voor Ketie Hermans is het geloof niet alleen kommer en kwel geweest. Ik ga er tenminste niet van uit, dat zij niet heeft genoten van een eerste-communiefeest of doopbelofte, al was het maar vanwege de cadeaus, of het feest dat speciaal voor haar werd gegeven. Ik ben er echter van overtuigd, dat het voor de opgroeiende Ketie veel meer dan dat is geweest, anders had ze ook grondiger opruiming gehouden.
Een tijdschrift dat ma tot haar overlijden heeft bewaard, is De Engelbewaarder, geïllustreerd tijdschrift voor de katholieke jeugd. Het gezin, of Ketie zelf, had er een abonnement op, misschien wel via school. Ma heeft er vier jaargangen van gehad, maar heeft tot haar spijt twee ervan weggegeven. De over­geleverde zijn de 54ste (mei 1938-mei 1939) en 55ste. Eerst­genoemde heeft ma, getuige een aantekening van haar, op 11 juli 1942 laten inbinden, waar­schijnlijk door een neef van haar vader. Ook de andere jaargangen waren ingebonden. De Engelbewaarder verscheen 24 keer per jaar en telde dan 960 doorgenummerde pagina's. Ik zal het maar opbiechten: als kind heb ik er al van gesmuld, als 55-jarige geniet ik er nog steeds van.
De Engelbewaarder neemt de lezer mee naar een Trees Kwebbel, die tegen de slager zegt dat hij worst mag blijven snijden tot zij aangeeft dat hij ermee op mag houden. En die dan aan de praat raakt met een andere klant, zodat ze met een berg plakjes de winkel uit moet. “Word ik zóó”, zei de hond “nu beloond voor de trouw U in jaren betoond? Nu ik oud ben, vergrijsd en versleten, zijt gij nu mijn jeugd al vergeten?” “Die mooi met u praten, houd die in de gaten.” “Door afgunst gedreven, vergalt ge uw leven.” De Engelbewaarder brengt fraai geïllustreerde levenslessen. En hij maakt de lezer deelgenoot aan het wel en wee van ons koningshuis, of laat hem onbekende oorden aandoen. De missie in Nederlands West-Indië (Suriname en de Antillen) bijvoorbeeld, of het ijzige noorden. Op Java kent van een grote groep kinderen niet één God, zoals wij Hem kennen. Op hun schooltje naast de moskee krijgen ze vast niets anders te horen dan van Mohammed. En 's avonds op de bidschool moeten ze Arabische gebeden naratelen waar ze geen half woord van verstaan. Zou Ketie Hermans het Latijn hebben verstaan, waarin in haar kerk werd gebeden en gezongen? Met deelname aan de Kruistocht van Gebeden voor de bekering van het verre Oosten vallen volle pauselijke aflaten te verdienen. Die kunnen van pas komen in het stervensuur.
Voor Ketie Hermans is dat nog ver weg. Dat is althans te hopen. Diepe indruk maakten op mij als kind de foto's van kinderen op hun sterfbed. Van een Keesje Verhagen, of een Dientje. Na twee jaar lang geduldig lijden, ging Dientje naar de hemel toe, waar Pa en Zusje haar verbeidden, en met hen bidt ze daar voor Moe. Talrijker zijn gelukkig de kiekjes van kinderen die voor pastoor spelen of van de missie dromen, en van kinderrijke gezinnen. “Wel arm is 't zwak geslacht, dat macht'loos uit moet sterven; maar rijk en stoer de stam, waar steeds veel kind'ren erven.” En: “Een land, aan kind'ren rijk, zal voor geen toekomst vrezen, 't zal immer vrij en blij, en fier en christ'lijk wezen!”, waarschuwt het fotobijschrift. Op Ketie zal het niet zoveel indruk hebben gemaakt. In Bleijerheide mocht de kinderzegen dan wel rijkelijk neerdalen, bij Ketie thuis kwam er weinig van terecht.
Spannender zullen voor Ketie de avonturen van de schelmse Meneer Spin zijn geweest. Die is in de voor de Nederlandse Jeugd vertelde West-Indische sprookjes menigeen te slim af, vooral als zijn maag rammelt. Niet te versmaden zijn ook de feuilletons – zeg maar gerust: stripboeken of romans – over Steven Sterkenarm en Bram de Boef, Puk en Muk op de tandem en Ada Terborg, het eigenzinnige meisje dat in Nederlandsch-Oost-Indië (Indonesië) is geboren en dat na de dood van haar moeder samen met haar zusjes naar een tante in 'Holland' wordt gestuurd. Ada valt er samen met haar kleine zus in handen van een kinderlokster, die hen voor rijkeluiskinderen aanziet. Dat zij dat inderdaad zijn, hoeft Ketie Hermans er niet van te hebben weerhouden, innig met hen mee te leven, zoals zij zich in haar nadagen liet kluisteren door personages uit soap-milieus waarin men op haar zou hebben gespuugd.



Gelovig, rauw, kinderrijk en vol muziek

Vrauw Niese,
iech mós sjiese!
Joa, vrauw Nacke,
van dat frisj jebak kunt me an't kakke!
Ma zal dit versje wel niet aan De Engelbewaarder hebben ontleend. De Hollandse versie ervan zou hebben geluid: Mevrouw Nijsten, ik moet schijten! Ja, mevrouw Nacken, van dat verse gebak moet je gaan kakken! Ik hoorde het van ma voor het eerst als kind. Ik vermoed dat ze het zelf van de straat had. Het heeft mij altijd verbaasd hoe rauw een Kerkradenaar gebekt kon zijn. Uit de mond van mijn vader, die uit een mijnwerkers-buurt kwam waar nauwelijks een autochtoon woonde – dus een milieu waarin je zoiets eerder verwacht – had ik dit nooit kunnen optekenen. Ik had dan ook een aha-erlebnis toen mijn makker laatst in Oost-Turkije op mijn aandringen vertaalde wat zijn Koerdische vrien­den in hun eigen omgeving allemaal vertelden. Het was alsof ik in Kerkrade terug was.....en in een voor het oog net zo vanzelf­sprekend gelovige gemeenschap.
Er vielen me meer dingen op – ik kom er vrij vaak. De vrouwenkleding bijvoorbeeld. Die verschilt in een Oost-Anato­lisch stadje niet wezenlijk van die in oud-Bleijerheide. En zoals dat in een Turkse moskee nog steeds gebeurt, werden in de rectoraats-kerk mannen en vrouwen tijdens een kerkdienst van elkaar gescheiden gehouden – de vrouwen met het hoofd bedekt, dus met hoed of hoofddoek (kopvod in hedendaags Nederlands). Dit treft te meer omdat bij de laatste kamer-verkiezin­gen nauwe­lijks ergens zoveel mensen op een xenofobe en haat jegens moslims zaaiende politieke groepering hebben gestemd als in Bleijerheide, waar toch betrekkelijk weinig niet-westerse alloch­tonen wonen. In het stembureau aan de Franciscanerstraat was het maar liefst 47 procent. Zou men er nog enig besef hebben van zijn verleden? Of heeft men uit pure frustra­tie over de algehele neergang van de wijk gestemd op een schreeuw­lelijk die het de dikköp in Den Haag wel even zou vertellen – en die, het blikveld van het eigen straatje voorbij, de belangen van het land in het algemeen en die van de Bleijer­heide­naren in het bijzonder schaadt?
Eén ding heb ik in Turkije – en, reeds eerder, in het noorden des lands onder hervormden en gereformeerden – overigens moeten afleren: grappen maken over het geloof. Dat zit een Kerkradenaar namelijk in het bloed, en niet alleen met carnaval. Strenge religio­siteit is er altijd verluchtigd: er kan en kon in Kerkrade niets te heilig zijn om er op zijn tijd om te mogen lachen. Het verbod dat de vereniging Voor Eer en Deugd er in 1924 op het in het openbaar vieren van carnaval had bewerk­stelligd, heeft dan ook niet lang standgehouden.

Het huidige Bleijerheide heeft nog maar vijfduizend inwoners. Er sterven er aanzienlijk meer dan er geboren worden. De helft van de bevolking is 45 jaar of ouder. De helft ook heeft een laag inkomen. Het gemiddeld inkomen is er vijftien procent onder het Neder­lands gemiddelde. Bleijerheide gaat gebukt onder drugsoverlast, drankmisbruik, overlast door jongeren en verpaupe­ring van bezittingen.
Het Bleijerheide waarin Ketie Hermans opgroeide daar­entegen, vormde een bloeiende samenleving met veel jonge mensen. Het was een gemeenschap die bruiste van het leven en er was het nodige vertier. Gezinnen waren er vaak groot. Dat een gezin achttien of vierentwintig kinderen had (van één moeder), was uitzonderlijk, maar gezinnen met vijf kinderen waren niet ongewoon. Het was dan ook een kinderrijke buurt. In de straten, die weinig ander verkeer kenden dan dat van voetgangers, honden- en paarden-karren en fietsers, en waar nauwelijks auto's gepar­keerd stonden, kon volop worden gespeeld.
“Wij hinkelden of speelden met een bal”, herinnert mevrouw Jansen zich. “We gooiden elkaar een bal toe, of prikten die tegen een muur, en sprongen touwtje. In de winter, als er sneeuw lag, maakten we een glijbaan.” Ma hield erg van muziek. Ik stel me de kleine Ketie voor als een meisje dat mooi kon zingen en dat vaak en graag zong. Op straat zal ze kinderliedjes hebben gezongen, in de kerk een heel repertoire aan Latijnse gezangen. Speciaal in de maanden mei en augustus heeft zij Maria, de moeder van Jezus, uit volle borst toegezongen – in het Nederlands en in het Duits. Ma kende een heleboel Maria-liedjes. Zij neuriede ze nog mee op wat haar sterfbed bleek.
Bij Ketie thuis stond een koffergrammofoon, zo eentje met een grote hoorn. Ketie draaide er dikke platen op, die braken als je ze liet vallen. Die grammofoon moest worden opgewonden: er zat een veer in. Na ieder liedje, of iedere plaat – er stonden niet veel liedjes op een plaat – moest de naald worden verwisseld. Het waren dikke stift­naalden. Je moest er veel van in huis hebben. Ketie zal vooral naar Duitse muziek hebben geluisterd. Ze zou als kind thuis Duits hebben gesproken en op school van een aap-noot-Mies-plaatje, dat de juf aanwees, hebben gezegd dat het een stuk Zeif (zeep) was. 'Am Brunnen vor dem Tore, da steht ein Lindenbaum', 'Lippen schweigen, es flüstern Geigen: hab' mich lieb!', 'Du bist die Welt für mich', 'Adieu, mein kleiner Gardeoffizier' – Franz Léhar, Franz Schubert, Richard Tauber en Robert Stolz werden voor Ketie levenslange metgezellen, zoals zij dat ook voor mij zijn. Je kunt er bij wegdromen en de warmte van een thuis voelen. De koffergrammofoon werd na verloop van tijd geruild voor een luidspreker van de radiocentrale. Ketie's wereld werd uitgebreid.



Oom Louis, tante Fienchen en zoveel meer

De kinderwereld van Ketie Hermans was groter dan die van May Schoormans, die mijn vader werd en die in het grote gezin van een bovengrondse-mijnarbeider opgroeide. Een bovengronder verdiende in de volksmond een hongerloon. En de kinderbijslag dateert van 1941, de eerste jaren vanaf het derde kind, na de oorlog ook voor de eerste twee. Ketie's vader was ondergronder. Zijn gezin was even klein als dat van zijn zus en dat van een zus en een broer van zijn vrouw. Eén zus van oma had één kind, één broer had er vijf. De familie Hermans-Hodenius stak af bij de families Hodenius-Custers, Hodenius-Kempener en Hermans-Offermans met hun acht, dertien en nogmaals acht kinderen. Maar dat was in de tijd van (over)grootpa en -ma geweest. In zijn eigen tijd vormde het gezin aan de Pricksteenweg 64-beneden al geen uitzondering meer.
Opa's zus woonde vlakbij. Ketie kwam met haar vader ook bij een neef van hem. De kinderloze Martin Hermans woonde met zijn zus in de Slakstraat. “Hij woonde er in een heel oud huisje”, herinnert tante Irene zich. “Het was er klein; je kon er bijna met een hand aan het plafond komen. Martin Hermans stond bekend om zijn kerststal. Rond de kerst had hij een hele kamer als zodanig ingericht, compleet met pompen, denneboompjes en heiligen. Iedereen kon er komen kijken. Tante Triena, opa's zus, vond het maar niks; volgens tante Irene was zij niet zo 'braaf'. Opa was des te braver. “Met Kerstmis moest ik overal kribjes met hem gaan kijken en er voor bidden”, vertelde mijn moeder in december 1998. “Die neef had zijn krib helemaal zelf gebouwd.”
Bij een broer en een zus van oma die in Aken woonden, schijnt men minder vaak op bezoek te zijn gegaan. De gang naar Kunrade, waar oma's andere broer woonde, was nog omslachtiger. Een andere zus van oma daarentegen, tante Fienchen en haar man, woonden op een loopafstand van een uur. Oma had een hechte band met hen. Zij had haar kinderjaren door­gebracht in een weeshuis en woonde bij haar trouwen misschien bij hen in. Zij kwam in ieder geval uit de Laurastraat in Eygelshoven.
Tante Fienchen en oom Louis hadden er een bakkerswinkel. Oom Gatignon (1873-1949) wordt beschreven als de goedheid in eigen persoon. Hij kwam – typisch voor oma's tak van de familie – uit een ander dorpje in Zuid-Limburg, buiten de Mijnstreek. Oom Louis was in Wittem ter wereld gekomen, zijn vrouw en haar vader in Voerendaal of Klimmen, en oma in Simpelveld. Volgens hun schoondochter Margot zijn oom en tante hun winkel in de oorlog kwijtgeraakt. Alles was op de bon, maar als een klant er geen had, konden de Gatignons het niet over hun hart verkrijgen om hem brood te weigeren. Met als gevolg, dat zij zelf bij gebrek aan bonnen geen meel in konden kopen en niet langer konden bakken. Hun zoon is mijnwerker geworden, zodat hij voor hen kon zorgen.
In Eygelshoven werd op zondag gewassen; het wasgoed werd op een platje te drogen gehangen, zodat iedereen het kon zien. “Ik vond dat verschrikkelijk”, merkte ma in maart 2003 op. “Bij ons werd op zondag helemaal niet gewerkt. Er werd niet eens gerolschaatst.”
De tram bracht Ketie en haar ouders en broertje af en toe naar Heerlen, voornamelijk om kleren te kopen. Het was er niet goed­koper, maar er waren meer winkels. Een enkele keer werd het dertig kilometer verderop gelegen Maastricht aan gedaan. In die oude bisschopsstad met haar stadswallen, prachtige kerken, kloosters en nauwe straatjes werd om de zeven jaar een Heilig­domsvaart gehouden. Er was er een in 1937 en – na een onder­breking tijdens de Duitse bezetting – 1948. De Maastrichtse Heiligdomsvaart stond in het teken van beschermheilige Servaas, de uit Armenië afkomstige bisschop die in 384 in de stad zou zijn overleden en aan wiens bestaan nog niet werd getwijfeld. Zijn stoffelijke resten werden in een 'gouden', fijn bewerkte schrijn op de schouders van fiere dragers door de stad gevoerd. Meegevoerd werden ook, in gouden monstransen en bustes, botjes van andere heiligen. Vaandelzwaaiers en muziekcorpsen, religieuzen in hun habijt en priesters in hun mooiste geborduurde kazuifels verhoog­den de luister. Misschien liepen er ook wel ridders met zwaard en kruisboog mee. En gemijterde heiligen, met of zonder stralen­krans. En marskramers, en spelers met hun draailier en trommels – velen op zijn 'middeleeuws'. In latere jaren in ieder geval had de lange optocht iets van een tableau-vivant, van een levende uitbeel­ding van het christendom door de eeuwen heen. Voor de paarden zal Ketie terug zijn gedeinsd; ze was er bang voor. De vurig vereerde Sterre der Zee daarentegen zal zij in kinderlijke aanbidding voorbij hebben zien komen. Het hele jaar door baadde de beeltenis zich in een zee van licht, van de vele kaarsjes die, in het voorportaal van de Onze-Lieve-Vrouwe-basiliek, aan haar voeten werden ontstoken.



Geen fijn gezin

“Ik ging liever naar school dan dat ik vakantie had”, merkte ma in maart 2002 op. “Pa zat toch maar de hele dag te schelden. Ik durfde ook niet van huis te gaan, uit angst dat hij ma zou slaan. Die versliep zich soms doordat zij, nadat de wekker af was gegaan, nog even wilde blijven liggen.” Opa, die naar zijn werk moest, was in staat noch bereid om zelfs maar een mok koffie voor zichzelf in te schenken, laat staan om koffie te zetten of een ei te bakken. Daarvoor had hij trouwens eerst het fornuis moeten aanmaken. Ook dat was het werkterrein van oma.
De verhalen die mijn moeder de jaren door over haar vader vertelde, waren bijna zonder uitzondering negatief. Op de dag van haar overlijden nog zei ze dat hij altijd sloeg. Of het waar is – wie zal het zeggen? Ik heb opa nooit sympathiek gevonden, maar ik heb hem nimmer zien slaan. Vaststaat dat mijn moeder door hem getekend is. “Wat je in je jeugd hebt meegemaakt, raak je niet meer kwijt!” Ma had het iemand voor de televisie horen zeggen. Volgens pa keek zij te veel naar probleem-programma's, waarin kinderen en ouders elkaar hysterisch ver­wijten maakten. “Wij hebben het samen goed gehad. Denk daar eens aan!”, probeerde ik tevergeefs. (november 1999)
Aan haar moeder bewaarde ma prettige herinneringen. Aan hoe zij samen naar toneelvoorstellingen waren geweest bijvoor­beeld. Die werden gegeven in het patronaat, een gemeenschaps­huis van de paters Franciscanen. Ook de verhalen over haar moeder waren echter – zacht uitgedrukt – niet onverdeeld positief. “Ma deed alles van mij weg”, klaagde zij in maart 1996. “Ik had een hondje. Er kwamen kinderen aan de deur. 'Vinden jullie het lief?', vroeg ma. 'Neem het maar mee!'” Ma's verhalen over haar moeder kon ik niet volgen. Oma was een lief klein mensje waarin ik me geen kwaad kon voorstellen en dat een betere echtgenoot had verdiend dan mijn opa. Die liet haar voortdurend alleen en kwam kwaad thuis als hij bij zijn eeuwige gekaart geld had verloren.



Op de huishoudschool

Ketie Hermans kon goed leren. Zij had van de lagere school naar de mulo kunnen gaan en uiteindelijk secretaresse, of onderwijzeres, of wat dan ook kunnen worden. Haar pa bleek echter niet te vermurwen. Ketie bleef daarom een jaar langer op haar oude school – ze kwam in de zevende klas – om van daar uit naar de huishoudschool te gaan. Ma is het haar pa haar leven lang kwalijk blijven nemen. Haar broer had naar de ambachtschool gemogen. Waarom was haar dan niet die kans gegund? Het tijdsgewricht alleen kan niet alles verklaren: meisjes met een andere pa bij Ketie op school mochten wel verder leren. Aan het geld zal het evenmin hebben gelegen: in het gezin kwam genoeg binnen. Wat heeft opa dan bezield? Heeft hij misschien gedacht: “Ketie trouwt tóch – en houdt dan op met werken!”? We kunnen het hem niet meer vragen.

De meeste armoede is toe te schrijven aan de onwetendheid der vrouwen, vooral in handarbeid, huishoudelijkheid en zinde­lijkheid, hadden Burgemeester en Wethouders van Kerkrade in 1857 geoordeeld. Deken Quodbach had daarom een meisjes­school mogen oprichten. De deken had zich inmiddels tot de overste van de Sittardse Ursulinen gericht. Het resultaat is bekend. In 1916 was bovendien een huishoudschool tot stand gekomen. Ook op die school verzorgden Ursulinen het onderwijs. Hun pupillen leerden er koken, wassen, strijken, naaien, verstellen, gezond­heidsleer, huishoudkunde en wat zij verder allemaal nodig hadden om een goede echtgenote en moeder te kunnen worden.
Een behoorlijk opgeleide vrouw was van onschatbare waarde – het was een breed gedragen gedachte. Zo'n vrouw kon niet alleen de enorme tuberculose- en kindersterfte omlaag helpen jagen. In een goedverzorgd huishouden week een man ook minder gauw uit naar de kroeg. Een goed onderrichte vrouw kon boven­dien het socialis­me buiten de deur helpen houden en haar kinderen een degelijke (katholieke) basis meegeven. De man mocht dan wel het hoofd van het gezin zijn, het was vaak uiteindelijk de vrouw, waar het allemaal om draaide.
Dat die vrouw de benodigde inzichten bij haar moeder thuis opdeed, was niet vanzelfsprekend. Er was nog totaal geen begrip voor wat een zuigeling aan verzorging en voeding toekomt. Oma bakerde het kind zó, dat het dreigde te stikken en decreteerde dat de moeder geen (borst)voeding had, om dan zelf met de fles te kunnen komen. Het kind werd zelfs op de meest warme dagen in de keuken achter het fornuis onder de drogende was en naast de dampende aardappelen gezet. De voeding was kwantitatief en kwalitatief 'enorm'. Aldus kinderarts O.A. Driessen in 1959 in een terugblik (in: Katholieke Gezondheidszorg nr. 28 p. 18-19) Het vervloekte gemene vee trouwt voor hun achttiende, vreet aard­appelen, maakt teringachtige kinderen, komt aan de armenkas of gaat uit bedelen, had de Leidse hoogleraar Jacob Geel een eeuw eerder over de Nederlandse arbeidersklasse opgemerkt.

De huishoudschool waarop Ketie Hermans in 1940 kwam, zat in een splinternieuw gebouw aan de Haghenstraat in Kerkrade-centrum. Je moest twaalf jaar en acht maanden zijn om er op te kunnen komen. – Vandaar dat lagere scholen een zevende klas kenden. – De school zou een van de modernste van Limburg zijn geweest. Voor Ketie was het vanaf haar ouderlijk huis ongeveer twintig minuten lopen. Ze ontwikkelde zich op de school tot voortreffelijke huisvrouw-in-spe. De school mocht zij evenwel niet afmaken: een maand of twee voor het einde van haar opleiding haalde haar vader haar ervan af.


In betrekking

Opa, een toonbeeld van vroomheid, was in de kerk een vrouw tegengekomen die in verwachting was van haar vijfde of zesde kind. Zij zocht een hulp in de huishouding. Ketie moest er alle werk doen en zat dus al met vier of vijf kinderen. Ma (in oktober 2002): “Die vrouw was een Duitse. Ze woar vrech. (Ze was brutaal/hard.) Ze had een stenen vloer. Die moest op de knieën worden geschrobd. De dweilen waren in de oorlog rafelig. Die vrouw voelde met een vinger of het werk goed was gedaan. Mijn vader vroeg mij niet hoe ik het bij die lui vond. Hij informeerde wel bij die vrouw of zij tevreden over mij was. En hij had nog wel tegen mij gezegd dat ik op mijn hoede moest zijn voor haar man! Ik had die man (opa) soms kapot kunnen maken!” Ketie verdiende op dit adres twaalf gulden (vijfenhalve euro) per maand. Dat was ook toentertijd bitter weinig.
Mevrouw Ploum leerde ma kennen toen beiden een jaar of achttien waren, rond 1945 dus. Hoe kwam ma in die tijd over? “Ja, hoe kwam ze over?”, herhaalt mevrouw Ploum de vraag. “Als een meisje dat altijd werkte. Ze moest 's avonds in het donker de oude arbeidsbeurs gaan poetsen. Naar de arbeidsbeurs ben ik met haar mee geweest. Er hingen kleine lampjes op. Het was een lelijk oud geval met allemaal hout. Jouw moeder maakte er de bureaus schoon en nam de vloer vochtig af.”
Wat mevrouw Ploum vertelt, klinkt mij bekend in de oren. Ma heeft ons er in haar vitale jaren menigmaal deelgenoot van gemaakt; ik heb er helaas niets van vastgelegd. Mevrouw Ploum heeft een uitstekend geheugen. Had ma niet meerdere werk­adressen tegelijkertijd? “Ja”, luidt het antwoord. “Ik weet niet meer waar allemaal, maar jouw moeder vertelde een keer dat haar vader een nieuw poetsadres voor haar had gehad. 'Ik heb er al drie', had zij gezegd. 'Ik ga daar niet naartoe!' Haar vader had haar nog naar mevrouw L willen sturen. Die zat in het bestuur van de Derde Orde. Zelf was hij ook lid van die (Francis­caanse leken)orde. Mevrouw L had zeven kinderen. Haar man zat op het gemeentehuis. Wat er in het bestuur van die verenigingen zit, is allemaal kale kak.”



Oorlog

Bij de Duitse overval in mei 1940 had Kerkrade drie weken lang Duitse troepen voorbij zien trekken. Ook door de Pricksteen­weg, die op de grens uitkwam, hadden soldaten gemarcheerd. Het poortje dat er opgesteld stond, had hen niet tegen kunnen houden. De Ursulinen maakten zich in die zomer ernstig zorgen, zo blijkt uit een brief van hen aan de ouders. Onze-Lieve-Vrouw, die onlangs in Italië was verschenen, had laten weten dat de wereld getuchtigd werd voor de zonden van de vrouwen en meisjes, inzonderlijk voor de schaamteloze kleding. In mei 1940 kwam geen enkel kind op school in minder passende kleding: ieder meisje droeg lange kousen, aansluitende onderkleding en rokken tot op de knieën. In juni 1940, toen onze winkels nog vol lange kousen lagen, verschenen ze met kniekousen en sokjes. De zusters schreven de verandering toe aan de toenemende zucht om mee te doen aan de mode en riepen de ouders op om – tot Gods meerdere eer en glorie, tot heil van uw kind en tot heil van de samenleving – van hun meisjes lichtende voorbeelden te maken, en geen verderf-brengende verleidsters. (De brief, die hier kort samengevat is, is zijn geheel opgenomen in: Ploum, Onderwijs p. 32-34)
De oorlog zou ook voor de Ursulinen andere onge­makken opleveren dan de spaarzame kleding van de meisjes. Mère Magda­lena Neikes had in Eygelshoven de eer door de politie opgehaald en achter slot en grendel gezet te worden omdat zij, het werkwoord “landen” behandelend, dit op het bord geschreven had met, als voorbeeld daaronder, de argwaan-wekkende zin: “Straks zullen de langverwachte vliegers landen.” Na de nodige verhoren op “het Witte Huis” in Maastricht, werd zij daar na tien dagen provoost ontslagen en tevens als onderwijzeres geschorst. Aldus Jac. Schreurs in zijn boek Honderd jaar Ursulinen in Kerkrade (p. 109).

Het kon er bij tijd en wijle in Bleijerheide ruig aan toe gaan. Vooral aan het begin en het eind van de oorlog was er geregeld luchtalarm. Van de hand van een Ursuline is dankzij Wiel Klinkenberg een opmerkelijke handgeschreven kroniek bewaard. A.M.D.G. Archieven van het Klooster der Religieuzen Ursulinen te Bleijerheide, staat er boven. Hier volgt een passage.
In de nacht van 28 op 29 Juni [1940] werd Bleijerheide gebombardeerd door 'n zestal [Engelse] bommen, waarvan vier doel troffen. In de Barbarastraat werd 't woonhuis van de familie Schäfer en Fuchs getroffen, en de bewoners, vijf in getal, gedood. Eveneens werd 't huis van de familie Scholtes, gelegen in de Lodewijkstraat, totaal verwoest, en....wat erger is....acht slacht­offers. De naburige huizen liepen veel schade op door 't springen der ruiten. Ook onze mooie fröbelschool werd in die droevige en vreselijke nacht totaal verwoest. De gehele voornacht was 't onrustig geweest. De vliegmachines ronkten, sirenes loeiden, zodat wij 't raadzaam achtten de schuilkelder in te gaan. Te ongeveer twee uur hoorden we 'n verschrikkelijk gekraak en 'n dof geplof. Dit herhaalde zich drie keer achter elkaar. We dachten niet anders of ons klooster was gebombardeerd en verwachtten elk ogenblik 'n instorting.
We waren stijf van schrik. Luid op baden we 't “Sub Tuum” en 't rozenkransgebed. Onmiddellijk daarna gaf de mijn vijf korte noodseinen. De mijn, ja de mijn zou getroffen zijn! Toen 't enigszins rustiger werd, gingen 'n paar “dapperen” 'ns op verkenning uit. 'n Sterke brand- carbid-lucht was merkbaar. Zou er op de school 'n brandbom gevallen zijn? Met 'n zaklantaarn ging 't de schoolgang op. De vloer lag vol glasscherven. Verschillende ruiten waren stuk, maar nergens was van brand iets te bespeuren. Intussen was 't erg rumoerig op straat geworden. Toeterende auto's raasden en gillende mensen holden de straat over. Toen hoorden we 't verschrikkelijke. Twee woonhuizen verwoest, men wist nog niet hoeveel doden, en….. “de bewaarschool ligt er ook, zuster, maar.....u moet maar niet alles geloven”. Met dit bericht kwam Moeder de kelder weer in.

Opa was in de oorlog erg bang”, vertelde ma in november 1991. “Bij luchtalarm liep hij soms in zijn angst de trap op in plaats van af en schreeuwde: 'Trees, het is met ons gedaan!'” Trees is mijn oma. Het gezin bracht menige nacht door in de kelder. Diepe indruk maakte op Ketie het door de zuster beschreven bombardement en vooral dat daar doden bij waren gevallen. Een regelrechte verschrikking was voor haar wat het Joodse gezin Keller-Levi was aangedaan. Dat was eind 1942 opgehaald. Man, vrouw en zoontje waren direct van elkaar gescheiden; het hondje had een trap gekregen. Mevrouw Levi had geschreeuwd. Ketie had het allemaal gezien en gehoord. Ze is naar huis gerend en heeft de hele dag overgegeven. En dan was er nog neef Matthias (*1923), de zoon van een broer van oma. Hij had zich – als Duitser – voor de marine gemeld. Vrijwillig, naar het schijnt. Maar wat was in die tijd vrijwillig? “Dát was een lieve jongen!”, merkte ma in april 2004 op. “Hij kwam veel bij ons thuis. Hij diende in de oorlog op een boot en is dodelijk gewond geraakt. Oom Hubert en tante Lieschen wilden naar hem toe, maar op het station werd omgeroepen dat hun zoon was overleden.” Zelf is Ketie op straat nageroepen. De reden was dat opa weleens van een NSB'er een Volk en Vaderland kocht. Als een nicht van hem dat zag, riep zij: “Hij koopt een krant!” Die nicht woonde tegenover hen. “Opa had dat niet mogen doen”, meende ma in juli 2003. “Hij deed dat omdat die man bij hem werkte. Mevrouw B (die nicht) had daar niets mee te maken.”


Evacuatie

Het einde van de oorlog liet langer op zich wachten dan verwacht. Een groot deel van Kerkrade, waaronder Bleijerheide, ligt op een plateau – tussen het Wormdal en het Anstelerbeekdal. De Duitsers gaven dit niet gemakkelijk op, want dan zouden de Geallieerden gemakkelijker toegang hebben gekregen tot de Sieg­friedlinie, een wal van betonblokken die zich uitstrekte van Frankrijk tot Nederland en die tanks tegen kon houden. Achter die wal lag Aken. De oude keizerstad moest op bevel van Hitler tot het uiterste worden verdedigd.
Kerkrade kwam wekenlang onder vuur te liggen. Op 2 september 1944 vond de burgemeester het niet langer verantwoord de scholen open te houden. Een week later kwam in Bleijerheide geen water meer uit de kraan en moesten velen er hun water op de Domaniale halen. Die mijn had, op een diepte van veertig meter, ook een schuilkelder. Die bood plaats aan vijfhonderd mensen. In de Hopel, waar pa opgroeide, sloegen op 17 september urenlang Amerikaanse granaten in. De volgende dag was ze bevrijd gebied. In Eygelshoven, dat er praktisch aan vast lag en dat toen nog niet tot Kerkrade behoorde, regende het granaten. Twee mannen en een kind kwamen daar bij om. Op 20 september was ook Eygelshoven bevrijd. Men moest er nog vijf weken in de kelder slapen. Toen de hoger gelegen delen van Kerkrade aan de beurt waren om te worden bevrijd, stopte het: de Amerikanen maakten halt voor het Hamdal en het spoor naar de Domaniale. In Kerkrade-oost vielen in tijd van een week een twintigtal burgerdoden, een paar bij het stelen van aardappelen op een veld en bij een gedode koe – men moest tenslotte eten. De Amerikanen hadden hen vanaf grote afstand aangezien voor Duitsers die zich ingroeven. Het voedsel­tekort werd nijpend.

Kerkrade in bange dagen, of: een klein dagboek van de gebeurtenissen die aan de bevrijding van Kerkrade voorafgingen schetst indringend wat de bevolking had te door­staan. Het is geschreven door redacteur B. Bekman van De Zuid-Limburger. Hij woonde in “Kerkrade-Holz, op de grens van Moffrika”.
Zaterdag 16 September 1944. (…) Iedere dag brengt zijn nieuwe sensatie. Er worden mannen opgepakt en aan het graaf­werk gezet. De straten, die vorige dagen vol mensen waren, raken leeg. De bedrijven sluiten, en iedereen duikt bij iedereen onder, zodat we ten slotte allemaal in het verkeerde huis zitten. De sprink­hanen, die in 1940 over ons land heen streken, blijven tot het laatste ogenblik hun natuur getrouw en stelen en roven, zowel georganiseerd als in los verband. Wielrijders raken langs de weg hun fiets kwijt, hun aktetas, er wordt in beslag genomen: voedsel verdwijnt in de nooit verzadigde muil, boeren worden van hun paarden en vee bestolen. (…)
Zondag 17 September 1944. In de afgelopen nacht is het front naderbij gekomen. Driekwart Kerkrade heeft in de kelder geslapen, of althans trachten te slapen. Op verschillende plaatsen in de omgeving lichtte het geschutvuur onafgebroken op en granaten gierden door de lucht. Eerst in de grijze herfstochtend zegt de sirene dat het “veilig” is, maar de veiligheid is slechts betrekkelijk. Het geschutvuur gaat door en jagers verschijnen aan de lucht. (…) We wachten op de motor-colonnes, op het dreunen van de tanks door de straten. Aan een enkel raam steekt voor­zichtig de punt van een vlaggenstok naar buiten en een stukje rood van de driekleur. Maar het wordt middag en de afstand Kaalheide-Kerkrade, waar de tram slechts vijftien minuten voor nodig heeft, blijkt in oorlogstijd heel wat langer te zijn. (…) De Holz beleeft in de ochtenduren nog een sensatie. Van zes terugtrekkende Duitse tanks geraakt er een op het kruispunt Holzstraat-Kloosterveldstraat onklaar. Zonder ook maar enige aandacht te besteden aan het gevaar dat de burgers in deze druk bevolkte straat lopen, steekt de bemanning de tank in brand. Een uur lang stijgen de vlammen en de dikke zwarte rook op uit het versleten monster, duizenden patronen en vele handgranaten ontploffen, rinkelend vallen de glasruiten van de huizen op de straat, met oorverdovend lawaai slaan de projectielen tegen de muren en rukken daar stukken steen en kalk los. (…)
Ik kijk op de straat en zie – ondanks luchtalarm, dat nu al de hele dag duurt – de kinderen met ijver en ernst tollen. De zwepen vliegen door de lucht en de tollen staan parmantig op het asfalt te snorren. Dat beeld van die kinderen brengt ons troost. Het is het leven zelf, dat zich niet laat terneerdrukken door welke verstoring ook, zelfs wanneer dat vliegtuigen en bommen zijn, of mitrailleurs en tanks. (…) (p. 78-80)

In de vroege ochtend van 25 september gingen politieagenten in Kerkrade van deur tot deur. Wat zij kwamen vertellen, moet met gemengde gevoelens zijn ontvangen: iedere Nederlander had de stad tussen acht en twaalf uur te verlaten, en wel richting Geallieerden. De bezetters had dit een handige oplossing geleken en de bevrijders hadden er mee ingestemd. Met deze zo plotse­linge ommekeer had werkelijk niemand rekening gehouden, lezen we in het boekje 'De Bleijerheidse Achterblijvers'. In allerijl wordt het meest nood­zakelijke, het meest kostbare of het meest dierbare verzameld en ingepakt. Wat meegenomen kan worden, wordt in kinder­wagens, karren of op een van de weinige fietsen versleept. (…) Het is een droeve stoet. Zieke en slecht ter been zijnde personen worden op kruiwagens meegevoerd. Anderen bezwijken onder de veel te zwaar beladen koffers of pakken. (p. 11-12)

Het gezin Hermans toog samen met de bovenburen richting Voerendaal, naar oom Mathieu, een broer van oma. Ketie moest haar kanarie achterlaten. Ze gaf hem extra water en voer – het zou naar verwachting ook maar voor korte tijd zijn – maar het beestje had de gewoonte om zijn drinkbak als bad te gebruiken. “Waarom heb ik het niet door de kamer laten vliegen!?”, betreurde ma vele jaren later nog.
Erger evenwel was wat er onderweg gebeurde. Ma heeft er zelf het een en ander over verteld, maar een sprekendere beschrijving geeft het boek Kerkrade en de 2e Wereldoorlog. De 25 duizend evacués hadden een bepaalde route te volgen. Bij Schifferheide kregen zij de eerste bevrijders te zien. Op een gegeven moment werden zij richting Imstenrade gewezen. Daar gebeurde het. We laten ooggetuige Gregor Brokamp verslag doen. Vlak achter Imstenrade staan kleine vliegtuigen onder de appel­bomen in de wei. Hier zien we een ons bekende man dood op de weg liggen. Zijn gezicht en kleren zitten vol bloed. Zijn fiets en bagage liggen naast hem. Uit een groot gat in de weg vlak bij hem stijgt nog wat rook op. Enige meters verder ligt een jongeman uit Chèvremont dood op de grond. Plotseling horen we het fluitend geluid van een granaat, die ontploft tussen de appelbomen. Een angstig gejammer stijgt op en velen laten zich in de modder vallen, die wel 15 cm diep is. Weer een hevige knal, gevolgd door een verschrikkelijk gejammer. Wij bukken ons even, maar grijpen dan weer onze fiets, kruiwagen en koffers en gaan in doodsangst verder. Dan weer zo'n snerpend gefluit. De fiets valt uit mijn handen en ik laat mij vallen. Er volgen enige hevige knallen. Mijn oren horen dan niets anders meer dan iets dat op het geluid van een sirene lijkt, die 'veilig' blaast. Ik open mijn ogen en zie een wolk fijne bruine stof op mij neerdalen. Opeens hoor ik weer het heftige gejammer. Ik sta op en kijk om me heen. Bloedende en huilende mensen liggen in de modder tussen hun bagage. Iedereen tracht nu weg te vluchten, maar de weg is overvol met mensen. De slachtoffers, bagage en karren versperren de weg. (p. 175-177)
Duitse soldaten hadden vanaf de Schneeberg zeven kilometer verderop granaten tussen de evacués doen belanden. Er vielen veertien doden te betreuren. Ma moet er even later langs zijn gekomen; zij heeft de doden gezien. “Als iemand van ons dood was gebleven, was ik niet verder getrokken”, zei zij menigmaal. “Ik heb tot Wijlre overgegeven.” Ketie was, toen de granaten insloegen, in Bingelrade bij zusters in een heg gedoken. In Wijlre overnachtte het gezin in een café op de dansvloer. Oma betaalde een boer met zeep voor stro. Met een boerenkar met daarop de koffers ging het vervolgens naar Voerendaal. Een knol trok de kar. Opa was zo bang, dat hij samen met bovenbuurvrouw onder de kar liep. Die moet dus vrij hoog zijn geweest of een 'afdak' hebben gehad.


Bevrijd

Op 5 oktober was ook Kerkrade vrij. Het wachten was op de val van Aken. Die volgde op 21 oktober. Twee dagen later werd Kerkrade vrij gegeven; de evacués mochten naar huis terugkeren. Hun stad zou voorlopig nog niet veilig zijn. In het Rolduckerveld stonden kanonnen opgesteld ter ondersteuning van het offensief in Duitsland. Op 25 november vonden in Kerkrade-centrum twee personen onafhankelijk van elkaar de dood door bommen die door Duitse vliegtuigen waren afgegooid. Tweeënhalve week tevoren was een Amerikaans vliegtuig in twee woningen neergestort nadat het door Geallieerden was beschoten. De laatste bevrijders zouden pas op 26 maart 1945 Kerkrade verlaten. Tot die tijd waren veel gebouwen, waaronder scholen, door hen in gebruik. Ook materieel behoorden de problemen voor de terugkerende Kerkradenaren niet één-twee-drie tot het verleden. Er werd in de stad wekenlang geleefd op brood en appelmoes of stroop. Het duurde tot 26 januari 1945 eer in Bleijerheide weer water (uit de Eifel) uit de kraan kwam; dat was toen nog niet helemaal zuiver.
Mijn moeder heb ik echter nooit over dit soort ongemakken gehoord. Men was weer vrij en was daar bijzonder dankbaar voor. Daarbij waren de bevrijders aardige jongens. Ze brachten sigaret­ten en chocolade en wat niet al meer. Als iemand de was voor hen deed, gaven zij zeep of – voor de bevolking een nieuwigheid! – blikken vlees. “If you have chocolate, komm' rein; if you have not, keep drauβen!”, grapte mijn moeder nog lang. Op 22 juni 1996, oma's honderdste geboortedag, vertelde zij hoe zij als 17-jarige dienstbode voor Amerikaanse gasten kouwe-schotel klaar had gemaakt. Die was zo in de smaak gevallen, dat de soldaten met de hoed rond waren gegaan. Volgens de zusters Ursulinen, die inmiddels op hun post terug waren gekeerd, nam de vriend­schappelijke omgang van kinderen met de bevrijders verwilde­rende vormen aan. En het verhaal wil dat rector Luchesius Moeskops, in de jaren 1918-1946 de sterke man van Bleijerheide, niet wilde dat het Maagdenkoor heropgericht werd omdat er na de aanwezigheid van zoveel knappe bevrijders niet genoeg maagden waren overgebleven. Het verhaal klopt misschien niet, maar dat er in Kerkrade volop muziek werd gemaakt en gedanst werd, is zeker. Men had er lang genoeg gezucht onder de bezetter.

Ketie Hermans voegde in 1948 een eigen hoofdstuk toe aan de bevrijding. Haar belangrijkste werkadres was een radio- en lampenzaak in Kerkrade-centrum. Zij werkte er in de huishouding van de winkeliers. Die gingen op een dag op vakantie. “Als wij thuis komen en jij hebt het werk goed gedaan, mag jij ook een week vrij zijn”, beloofden zij hun hulp. Ketie verheugde zich op die voor haar ongekende luxe. Maar dat viel tegen. Na thuiskomst wilden Ketie's werkgevers haar maar een dag of twee vrijaf geven. Ketie dacht: “Beloofd is beloofd!”, en weigerde binnen een week op haar werk terug te verschijnen. Prompt werd ze ontslagen. Het gebeurde waarschijnlijk in een opwelling en Ketie had wellicht na haar vaders smeekbeden opnieuw aan de slag mogen gaan, maar ze wist: “Ik wil dit niet langer!” Via de arbeidsbeurs vond zij een andere baan: als fabrieksarbeidster – in Maastricht nog wel. Haar vader vond het maar niks, maar legde zich neer bij de beslissing van zijn dochter.


Op de Sphinx

Ketie Hermans' nieuwe werkplek was de Sphinx, een grote aardewerkfabriek in hartje Maastricht. Ma vond het maar een vuile, ouwe stad – “net België”. 's Morgens om zeven uur stapte ze in de bus, die een rondje door de omgeving maakte om iedereen op te halen. De rit duurde een uur. 's Avonds werd het fabrieks­personeel naar huis gebracht. Louise Herberigs is een paar dagen mee geweest; toen hield zij het voor gezien. “De meisjes die er werkten, hadden een goed loon. Maar dat was niet voor niets”, verklaart zij. “Jouw moeder heeft er hard gewerkt, jongen. Dat woar nit jemekkelieg! (Dat was niet gemakkelijk.) En drekkieg vóng iech dat! (En smerig vond ik het er!)”
Mevrouw Ploum heeft verder weinig over de fabriek te melden, maar herinnert zich nog een opmerkelijk verhaal uit de mond van ma. – Ma heeft het ons ook menigmaal verteld, maar ik kon het niet meer dateren. – Mevrouw Ploum: “Jouw moeder heeft mij een keer verteld dat ze er zat te huilen van de buikpijn en dat een man vroeg: 'Kind, wat is er met jou aan de hand?' 'Ik heb blindedarm-ontsteking en mag van mijn pa niet naar het ziekenhuis. “Jij gaat werken, al val jij ginds op de hoek om!”, heeft hij gezegd.' Die man had medelijden met haar en liet haar daarom zitten op een plek waar niemand haar kon zien; ze hoefde van hem niet te werken. Hij zou haar waarschuwen als een baas er aankwam.” Toen Ketie uiteindelijk in het ziekenhuis belandde, kon zij in eerste instantie niet worden geopereerd omdat er te lang was gewacht. Als die blinde­darm was gesprongen, had zij dat niet overleefd.

De verhalen die ma vertelde in de tijd dat het nog goed met haar ging, heb ik helaas niet aan het papier toevertrouwd. In haar nadagen vertelde zij weinig meer over de fabriek en ging zij hoe langer hoe meer in sombere tinten zien. In oktober 2002 bijvoor­beeld, onder het ontbijt. Pa blijft kaarten en foto's bekijken die ik mee heb gebracht of die hij in boeken ziet. Hij vindt dat het leven en werken van vroeger meer fotografisch, of liever nog: op film, had moeten worden vastgelegd. Ma reageert haast boos. Haar werk in de fabriek had zij niet vastgelegd willen zien: zo fraai was dat niet. “Het gaat om de jonge generatie: die zou kunnen zien hoe toen gewerkt is”, verdedigt pa zijn idee.
Zo triest als ma het hier voorstelde, kan het niet zijn geweest. Het werk is inderdaad zwaar en stoffig geweest. Ketie heeft moeten glazuren en wat niet al meer en is 's avonds uitgeput thuis gekomen. Maar men heeft ook lol gemaakt. “Vangen, schatte­bout!”, hebben Ketie en haar collega's geroepen terwijl ze een voorman een bord toewierpen – dat dan stuk viel. De voorman dreigde met een dubbeltje of een kwartje boete. De dames hebben er om gelachen. Van boerenbont is ma nooit gecharmeerd geweest. Maar in de fabriek is ook een servies voor de koningin gemaakt. Dat is heel zorgvuldig gebeurd, met gouden randjes en zo. Borden en kopjes die niet perfect waren, konden voor een habbekrats worden gekocht. We hebben tot het laatst toe van borden van de Sphinx gegeten. Ma kon nog in juli 2006 vertellen dat haar werknummer 364 is geweest.
Getuige haar ontslag-papiertje heeft ma van 16 augustus 1948 tot 17 juli 1952 op de Sphinx gewerkt. – Als een vrouw trouwde, volgde bijna automatisch ontslag. – Een vrouw verdiende op de fabriek minder dan een man. Maar het was aanzienlijk meer dan wat zij als dienstmeisje ontving. Als fabrieksarbeidster ook had zij duidelijke rechten: haar werktijden waren vastgelegd en zij had recht op vakantiedagen. Een werkgever kon daar niet zomaar aan tornen. Hij moest een jonge vrouw zelfs naar het vormingswerk laten gaan. In Maastricht was dat de Mater Amabilis School. Ma heeft nieuwsbrieven en cursus-materialen ervan bewaard.



Mater Amabilis School

De belangrijkste reden waarom een jonge fabrieksarbeidster naar het vormingswerk moest, zal zijn geweest dat de fabriek in brede kring een minder gunstige omgeving voor haar werd geacht. Ze leerde er van alles niet wat zij als getrouwde vrouw en moeder nodig had en kon er bovendien verruwen. In de naam Mater Amabilis (Latijn voor: Beminnelijke Moeder) zit dan ook het pro­gramma besloten. Voor jongemannen kwamen er Pater Fortis (Sterke Vader) Scholen, waarbij sterk niet stond voor bruut. Ketie Hermans bezocht de Mater Amabilis School waarschijnlijk twee jaar. Het eerste jaar was dat wekelijks vier uur (een middag), het tweede jaar één keer per maand. Na afloop, in juli 1950, ontving zij een getuig­schrift. “Kitty” wordt zij hierop genoemd.
Wie alleen afgaat op de nieuwsbrieven, krijgt een indruk van wereldvreemdheid. Zij moeten overwegend geschreven zijn door geestelijken. Wat moet een meisje of jonge vrouw immers met uitspraken als: Ze krijgt een reeks schattige kinderen, gaaf en gezond (11 oktober 1949), De waarheid is immers pas helemaal op zijn plaats in het Kath. Geloof (28 november 1949) en (...) verloofden, die na de uren van samen-zijn, ieder voor zich, de dag besluiten met de rozenkrans in de aanroep, o Koningin ten hemel opgenomen, bid voor ons. (22 januari 1951) De uitspraken staan niet op zichzelf. Rond 1950 waren ze al 'niet meer van deze tijd'.
Hetzelfde geldt voor de inhoud van de godsdienstlessen, als het tenminste die van de (overgeleverde) stencils was. De geslachtsorganen zijn bestemd voor de voortplanting, en alleen daarvoor. Nou, ook een jonge vrouw van die tijd wist wel beter: de grote gezinnen waren op hun retour. Verkering is de ernstige kennismaking van een jongen en een meisje met de bedoeling en de redelijke kans, binnen niet al te lange tijd te trouwen. Over arbeidersrechten – pauselijke encyclieken over de arbeid en zo – geen woord.
Godsdienst werd weer louter verengd tot morele zuiverheid, dus tot seksuele onthouding. Het past helemaal in het heersende denken binnen de kerk van die tijd. Van het rectoraat Bleijerheide werd in 1950 de Maria Goretti parochie afgesplitst. Maria Goretti, die zojuist in het bijzijn van haar moeder heilig was verklaard, had zich kwaad gemaakt over de ordinaire praatjes van een zekere Alexandro, die haar vergeefs tot het kwaad probeerde te brengen en haar uiteindelijk neerstak. Martire della purezza (Martelares van de zuiverheid) wordt zij genoemd op een kaart die ma in haar bezit had. – Ma's ouderlijk gezin hoorde bij de nieuw gestichte parochie. – Eén van de godsdienstlessen leek wel uit het Italiaans vertaald. Als het aantal klooster-roepingen blijft afnemen, is er over twintig jaar niemand meer om de wezen, gebrekkige kinderen en miserie-mensen te verzorgen en worden ze misschien net als in nazi-Duitsland vermoord, heette het. Alsof de beschaaf­de wereld niet zonder religieuzen kon!

Dit alles is evenwel slechts één kant van de zaak. De andere, die wellicht belangrijker is, is dat het vormingswerk de jonge vrouwen een gevoel van eigenwaarde kan hebben gegeven. Jij bent geschapen naar het beeld van de oneindige Goedheid, stelt een nieuwsbrief. 'n Meisje moet absoluut na haar werk in de gelegenheid zijn om haar persoonlijke smaak te ontwikkelen en in haar kleding te openbaren. (5 december 1949) De meisjes werden aangemoedigd om te sparen, iets wat hun beslist in hun verdere leven van pas kon komen.
De cursus-onderdelen mochten er eveneens zijn. Op het programma stonden: godsdienst, opvoedkunde, naaien en koken, zang, kinderverzorging, woninginrichting, ziekenverpleging in huis, smaak-ontwikkeling en gymnastiek. Wat ma aan stencils voor deze vakken heeft bewaard, doet – met uitzondering van het godsdienst-onderricht – het beste vermoeden. Neem het vak 'opvoedkunde': de jonge vrouwen leerden er onder meer over de ontwikkelingsfasen van een kind. De kinder-leugen is er gewoon­lijk geen, leerden zij. De lichamelijke kastijding mag slechts een grote uitzondering zijn en moet met de grootste omzichtigheid geschieden. Het kind moet serieus genomen worden. Moeilijke kinderen zijn soms enkel verkeerd behandelde kinderen, zieke kinderen. Dit klinkt toch niet gek!?
Er werd ook geleerd over infectie-ziekten en hoe die kunnen worden voorkomen. Ontwikkel jezelf. Kijk naar de mooie dingen rondom je heen, lees eens een interessant boek, ga een mooie film kijken. Doe je deze dingen, dan zul je later een vrouw zijn waaraan je man en kinderen iets hebben – een sterke vrouw. (Woning­inrichting) Het belang van goede voeding en hoe borst­voeding te geven – het werd de meisjes precies uitgelegd. Door deze nieuwe inzichten en hun toepassing is de zuigelingensterfte in ± 30 jaar gedaald van 20 op de 100 kinderen beneden 1 jaar tot 4 op de 100 kinderen beneden 1 jaar. Op deze constatering bij het vak 'kinderverzorging' valt niets af te dingen. De zusters Ursulinen en zovelen met hen hadden zich inderdaad hoogst verdienstelijk gemaakt.


Levenslustige jonge vrouw

Op een foto uit 1948 staat Ketie Hermans met een hondje op de arm. Het hondje kijkt om. Het lijkt een puppy. Staat het ook op een foto uit 1951? Het is een wit foxje met een zwart kopje, dat ons ditmaal aankijkt. Ketie zit gehurkt en houdt het vast. “Ik had het gekregen van de familie B”, vertelde zij een halve eeuw later. “Die woonde met twee gezinnen (twee broers) in het huis naast dat van ons. Eén van die gezinnen had een zoontje, Friedl, dat bij de paters werd opgevoed en erg schuw was. Hij was wel vriendelijk. Het hondje liep een paar dagen mank. Opa had het tijdens een wandeling los laten lopen, en toen was het door een auto aangereden. 'Je moet ermee naar het circus', zei Friedl toen hij het hondje in de tuin zag hinken, 'kun je geld mee verdienen!' Het hondje zat altijd op mij te wachten als ik van de fabriek kwam. Ik liet het dan uit. Opa heeft het alleen de straat op gelaten. V (een buurtgenoot) heeft het waarschijnlijk meegenomen en geslacht.” En Friedl? Die ging in militaire dienst, verloor iets van zijn schuw­heid, trouwde en kreeg vijf kinderen.

Het leven kan best mooi zijn. Dat gold zeker ook voor Ketie Hermans. “Jouw moeder kwam mij weleens halen, en dan gingen wij naar de bioscoop, of we gingen wandelen”, herinnert mevrouw Ploum zich. “Het zat er niet in, om ondeugd of iets uit te halen. Die bioscopen waren in de Einderstraat en op de Markt. Tja, waar gaat een jong meisje naar toe? Naar liefdesfilms en dergelijke, romances. Als ik die films tegenwoordig zie – zoals Sissi, Heinz Rühmann en Theo Lingen – denk ik: daar hebben wij vroeger toch om kunnen lachen! Wij vonden dat geweldig, maar dat komt je nu zo kinderachtig voor, hè.”
Wij gingen ook weleens roeien. De roeivijver was bij kasteel Ehrenstein. Ik roeide niet, maar jouw moeder durfde veel meer. Wij zijn ook wezen fietsen.” Volgens mevrouw Ploum was ma dol op dansen. Hun vriendschap heeft jarenlang op een laag pitje gestaan nadat ma haar vriendin had verteld dat zij niet naar haar toe zou komen omdat zij zich niet lekker voelde. Achteraf bleek ma met een andere vriendin uit dansen te zijn gegaan.
Mevrouw Ploum maakt ook gewag van een toevallige ont­moeting met pa, die toen nog geen verkering had met ma. “Wij hadden gewandeld”, vertelt zij. “Wij waren naar de roeivijver geweest en wilden naar huis. Jouw vader liep met Ivan Celič op een bergje. Ivan was Sloveen. Ik weet niet meer wat zij riepen, maar jouw moeder kende jouw vader toen al. 'Kom, we gaan er naar toe', zei ze, 'ik wil horen wat die moeten.' (lachend:) Ik zeg: 'Wacht even, ik heb nog een foto van Ivan. Neem die voor hem mee!' Het was in de tijd na de oorlog waarin de buitenlanders naar huis terug gingen. Het begon al schemerig te worden, maar jouw moeder bleef maar praten met die twee. Toen ze terugkwam, zei ze: 'Ivan vroeg of je je nog eens wilt bedenken. Zij (zijn ouderlijk gezin) gaan naar Joegoslavië terug. Als jij verkering met hem wilt, duikt hij onder.' 'Wees maar blij, dat jij hem niet aan de haak geslagen hebt', zei jouw vader naderhand. 'Ivan zuipt de slivovitsj (pruimen-brandewijn) net zoals de andere Joegoslaven.'”

Kwam Louise Herberigs weleens bij mijn opa en oma? “Alleen bij jouw oma”, antwoordt zij, “jouw opa was nooit thuis: hij was altijd kaarten. Daar ging veel geld in om. Gekaart werd er in een café. Wie verloor, gaf zijn tafel een rondje. Voor een mijnwer­ker was dat niet goedkoop. Trouwens, jouw grootouders hebben altijd een paar kamertjes bewoond. Dat zal toch wel niet voor niets zijn geweest!?”
Oma zat veel alleen thuis. Die indruk hebben ook anderen. Dit terwijl opa sinds 1946 vanwege stoflongen niet meer hoefde te werken. Ketie hield haar moeder vaak gezelschap. Zij speelde dan citer, luisterde naar de 'radio' (radiocentrale), las of handwerkte. Zij maakte fraaie haakwerkjes of breide. “Ik heb in een winter zeven truien gebreid”, vertelde zij in augustus 2002. “Voor (jouw) pa, zijn broers en zijn vader. Oma was dol op mosselen. Die ging ik weleens met haar eten. Ik ging ook met haar naar het patro­naat, naar een toneel- of filmvoorstelling. Een enkele keer gingen wij naar het klooster waar zij was opgegroeid. Oma had geen echt thuis gehad. Zij was boos toen ik trouwde, want zij wilde mij niet kwijt.”


Helden van Java

Een verhaal apart is het Maagdenkoor, waar Ketie Hermans enkele jaren lid van was. Het bestond uit jonge, ongetrouwde vrouwen in witte gewaden en met witte sokken, schoenen en haar­band, die onder het zingen van Maria-liederen in de Sacraments-processie meeliepen. Ze zwaaiden met een plastic palm­tak. De processie werd vlak na de oorlog ook wel 'koffieprocessie' of 'smokkelprocessie' genoemd: in de Nieuwstraat, waar zij door­heen trok, zouden volop koffie, scharen, sigaretten, scheermesjes en zeep, ja zelfs broden en rijstevlaai over het prikkeldraad zijn verhandeld. De voorbidders zouden onderwijl door zijn gegaan met hun Gegrüβt seist du, Maria en het Maagdenkoor met zijn hoogste lied.
Om nooit te vergeten waren voor Ketie 'onze jongens in Indië'. Nederland probeerde na de Bevrijding in wat nu Indonesië heet een koloniale oorlog in zijn voordeel te beslechten. “Was je maar bij me!”, schreef de dienstplichtige Jo – dezelfde die Ketie in betere dagen op haar rolschaatsen door de straten had getrokken – vanuit 'Indië'. “Veel van Jo's brieven zal ik wel niet hebben ontvangen”, meende mijn moeder in oktober 2000. “Als oma de kans kreeg, onderschepte ze brieven die voor mij bestemd waren en ver­brandde ze. In tegenspraak hiermee is wat ma in juli 1995 opmerkte. “Oma opende altijd de brieven die voor mij bestemd waren en vertelde mij wat er in stond. Voor mij was de lol er dan goeddeels af. (Jouw) pa heb ik dan ook gevraagd om mij geen brieven te schrijven.”
Ma heeft, vertelde zij, met twee dienstplichtigen tegelijk gecorrespondeerd. Eén van hen correspondeerde met twee meisjes tegelijk. – Het had, met andere woorden, geen zware lading. – Gedurende twee jaar arriveerden wekelijks een paar brieven in huize Hermans. Voor de jongemannen was het een manier om dingen van zich af te schrijven. Het waren geen liefdesbrieven, maar brieven over wat de jongens zoal zagen en beleefden. Ketie informeerde daar ook naar. Zij vond het heel plezierig, om die brieven te krijgen.
Na een paar jaar keerden de jongens naar Kerkrade terug. Ze arriveerden per bus. Ketie en een vriendin gingen kijken. Hoewel zij een foto van hun correspondentie-vrienden hadden, herkenden zij hen niet. Eén van Ketie's jongens woonde in Bleijerheide aan de grens. Ketie is er uit nieuwsgierigheid een kijkje gaan nemen. Welkom thuis, held van Java, stond er op het ouderlijk huis. “Wat hebben we gelachen!”, herinnerde ma zich in 1995. Er was feest. Toen de jongen Ketie zag, vroeg hij haar om binnen te komen. Ketie weigerde. De andere jongeman ging 's zondags met een dik kerkboek naar de heilige mis. Dat viel bij opa reuze in de smaak.
Met een van de jongens is Ketie nog naar de bioscoop geweest. Hij was maar één meter zeventig, zoals hij al had geschreven. Ketie was langer. Zij vond het verschrikkelijk als een jongen kleiner was en heeft het daarom na het bioscoop-bezoek uitgemaakt. “Kijk eens hoe lang ik ben!”, beantwoordde zij zijn vraag naar het waarom.
Volgens haar broer Leo had Ketie tegen de tijd dat mijn vader op het toneel verscheen vierenvijftig vrijers versleten. Haar helden van Java zullen nauwelijks serieuze gegadigden zijn geweest. Ik was hoogstens een jaar of tien, toen ma mij in Wijnen's Bazaar, een grote winkel in Kerkrade-centrum waar werkelijk alles te koop was, op een kaart van een gerimpelde, tandeloze oude vrouw wees. “Kijk”, zei ze lachend, “wij schreven vroeger met een jongen in Indië tot hij om een foto vroeg. En dan stuurden wij hem die kaart. 'Ik heb geen foto van mijzelf', schreven wij dan. 'Ik heb er wel een van mijn oma.'”



Geluk

Ketie Hermans' nummer 55, tevens uitverkorene, was de jongeman die Resie's en mijn vader werd: May Schoormans. Wij hebben hem reeds met zijn vriend Ivan zien wandelen. Ma vertelde op 8 april 1996 (Paasmaandag) hoe zij pa na lange tijd op een kermis weer was tegengekomen. Het was in Simpelveld. Het gezelschap moet wat gedronken hebben, want het was op een trein gestapt die de verkeerde kant uit reed.
Opa Hermans en zijn zus Triena hadden het maar niks gevonden, iemand uit de Hopel. Ketie had net zo goed met iemand uit Nieuw-België aan kunnen komen zetten. Nieuw-België was het Gulperplein, vlakbij Bleijerheide. Het was een armoedige, hechte volksbuurt, die haar naam ontleende aan de Belgische vluchte­lingen die er tijdens de Eerste Wereldoorlog had­den gehuisd. Ze genoot geen beste reputatie. Opa heeft niet lang tegengestribbeld. Het zou hem waarschijnlijk niet hebben gehol­pen. En op de keuze van zijn dochter viel weinig af te dingen.

We schrijven waarschijnlijk 1948. Ketie en haar May konden samen naar de bioscoop. Ketie zou er voortdurend in slaap zijn gevallen. Zo moe was zij van het harde werken. Er werden ook fietstochten gemaakt. Foto's tonen beiden met een bevriend stel aan het Drielandenpunt, in de bossen rond Vaals en aan een watervalletje bij Epen. Op andere foto's staan May en Ketie met hun twee. Ze zijn genomen in Duivendrecht en Volendam. Er werd heel wat afgefietst. Naar familie in Duivendrecht toe waren zij – in twee dagen – via familie in Oosterhout gereden. In Oosterhout had het gestikt van de luizen; de familie had er bonen verwerkt. In Volendam kijken Ketie en May in klederdracht naar de fotograaf. Ze zien er stralend uit. Ze zijn in de kracht van hun leven.
Het verliefde stel is in staat om op een zondag heen en terug te fietsen naar Venlo, een afstand van minstens twee keer tachtig kilometer. Het Zuidlimburgse deel van het traject is niet bepaald vlak. Ketie's damesfiets heeft een klein verzet, wat het fietsen extra inspannend kan maken. Geen van de fietsen heeft versnel­ling. Daarbij regent het ook nog. De laatste bergen, een kilometer of tien van huis, worden Ketie 's avonds te veel; ze barst in tranen uit.
Te huilen te moede is het ook een standhoudster op de Öcher Bend, een enorme jaarlijkse kermis die in Aken wordt gehouden en die door Ketie en May met een bezoek wordt vereerd. Ketie blijkt er zo bedreven in – ik meen – een balspel, dat complete ontbijtserviezen en glasstellen van eigenaar veranderen. Van de ontbijtborden eet ik nu nog. Ook ma heeft lang nagenoten van haar behendigheid.

Op 17 oktober 1951 gaven Ketie en haar May elkaar op het stadhuis te Kerkrade het ja-woord. Het wachten was op een woning. Tot die tijd zouden Ketie en May ieder voor zich bij hun ouders blijven wonen. Pas na hun kerkelijke huwelijkssluiting golden zij immers als 'echt getrouwd'.
Het jaar dat volgde op het voor-de-wet-trouwen noemde ma in maart 1996 het plezierigste. “Ik had toen weinig zorgen. Maar ik wilde nog niet 'Schoormans' genoemd worden. Op dit briefje hebben ze het toch gedaan!”
Dat briefje (een vergeeld strookje) en de brochure die 'Schoormans-Hermans, Maria Catharina' erbij cadeau had gekre­gen, schonk ma me. Het is haar ontslagbewijs van de Sphinx. De brochure is er een van Het Limburgsche Groene Kruis.....over kinderverzorging.