woensdag 21 augustus 2013

Duitse in de Hopel - Gertrud Herten (1899-1976), bestierster van een groot gezin




Traudchen (Maria Gertrud) Herten werd op 22 maart 1899 te Oidtweiler (D.) geboren als dochter van Mathias Herten (*Dortmund (D.) 23 april 1865, Oidtweiler (D.) 18 maart 1939) en Karolina Kahlen (*Oidtweiler 16 mei 1869, 30 maart 1948). Traudchen was het vierde kind in een gezin van elf, waarvan er drie niet volwassen zijn geworden en er twee in de Tweede Wereldoorlog zijn gevallen. Haar broers en zussen zijn: Marie (Maria Katharina) (*25 februari 1893, 30 november 1979), Franz (*16 april 1894, 27 september 1944), (Josef) August (*15 juli 1896, augustus 1977), Michel (Michael) (*4 februari 1901, 3 april 1957), Katrin (Maria Katharina) (*19 december 1902, 20 juni 1971), Therese (*19 juli 1905, 18 maart 1924), Fritz (Friedrich) (*5 december 1907, †bij Radom (Polen) 14 januari 1945), (Johann) Werner 22 juli 1909, 10 oktober 1980), (Peter) Joseph (*3 augustus 1910, †3 april 1930) en Karoline (*12 augustus 1913, 18 september 1913). Traudchens vader was mijnwerker, net als vijf van haar broers, haar man en al haar zonen en schoonzoons. Traudchen trouwde op 17 oktober 1924 met Govert Schoormans (*Leverkusen (D.) 7 juli 1896) en werd daarmee Nederlandse; het huwelijk werd de volgende dag kerkelijk ingezegend. Traudchen en Govert kregen acht kinderen: Mia (*Nieuwenhagen 5 december 1925, Heerlen 4 februari 1988), May (*Nieuwenhagen 14 februari 1927, Eygelshoven 22 november 2010), Carolien (*Eygelshoven 3 januari 1929, Kerkrade 13 mei 2000), Addi (*Eygelshoven 10 februari 1930), Frans (*Heerlen 28 juli 1931, 14 mei 1999), Piet (*Kerkrade 21 december 1933, 30 september 1992), Jo (*Kerkrade 16 september 1937) en Paul (*Kerkrade 6 augustus 1941), die hen allen overleefden. Traudchen overleed op 22 maart 1976 te Kerkrade, 29 dagen na haar man, die geveld was toen zij in het ziekenhuis was beland. Traudchen, die niets ernstigs mankeerde, was vlak daarna eveneens voorgoed gevloerd. Govert en zij delen een graf op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven.




Sterke, gelovige vrouw

Oma was een sterke vrouw, die niet liet merken als haar iets mankeerde. “Ik begin nu een nieuw leven”, zei ze na het overlijden van opa, wiens lichamelijke en geestelijke aftakeling veel van haar had gevergd. Even later kreeg ook zij een hersenbloeding en belandde zij op haar sterfbed. “God, neem hem maar!”, had zij vlak daarvoor aan dat van haar 'Josef' gezegd.
Het tekende oma. Opa, op wie zij toch geregeld had gemopperd, moet haar zeer dierbaar zijn geweest. Maar oma had een rotsvast geloof. Boven de sofa in de woon­kamer hing het beeldverhaal van de heilige Agnes. Die had in de Romeinse tijd wonder­lijke martelingen doorstaan na­dat zij de hand van aanzien­lijke jongemannen had gewei­gerd. Zij was verloofd met Christus, had zij verklaard.
Ook oma lijkt een soort van familie-relatie met bewo­ners van de hemel te hebben gekoesterd. In een tijd waarin geen stoet hulpverleners voor de gewone burger klaar stond, waarin men minder rechten had en men minder tegen ramp­spoed verzekerd was, lag het voor de hand om je voor hulp of bescherming tot een heilige te wenden. Heiligen hadden ieder hun specialisme. De heilige Apollonia bijvoorbeeld kon worden ingeroepen bij hoofdpijn of kiespijn. Blasius behoedde voor keelpijn. Zelf was de heilige onthoofd. In zijn kerker opgesloten, had hij een jongetje gered dat in een visgraat dreigde te stikken. Voor wie zijn sleutels kwijt was, stond Sint Antonius paraat. Maria, die Jezus had zien lijden, wist wat een moeder kon hebben te door­staan. Ook de eenvoudige ster­veling mocht haar 'moeder' noemen. Als oma naar Duits­land ging, bezocht zij ofwel fa­milie ofwel Maria-bedevaarts­oord Kevelaer. Vanuit dat laatste bracht zij voor wie haar lief waren prentjes, medailles, rozenkransen en kaarsen mee.
Geloven was voor oma een vanzelfsprekendheid waar­uit zij kracht putte. Theoretisch zal haar geloof nauwelijks onderbouwd zijn geweest; zij zal zich wel nooit in de bijbel hebben verdiept. Katholieken deden dat ook niet. Oma ging wel iedere week naar de kerk. Het verdroot haar dat haar man alleen op hoogtijdagen ging. En zij had er al helemaal geen be­grip voor, dat iemand die van huis uit katholiek was het zocht bij een ander geloof.
Star lijkt oma echter niet te zijn geweest. Toen in het midden van de jaren zestig een aantal heiligen werd afgeschaft, gaf zij haar kleinkinderen gip­sen heiligenbeelden om ze tot krijt stuk te slaan, terwijl die beelden jarenlang een ereplaats in haar woning hadden gehad. Met dat krijt tekenden zij hinkelbalken op het wegdek waarop oma figuren van bloemblaadjes maakte als de processie uittrok. Als de pas­toor na afloop opmerkte dat sommige straten héél mooi versierd waren, straalde oma van tevredenheid.
Het is moeilijk om oma 35 jaar na haar overlijden nog te door­gronden. Ik had een zeer be­hoorlijke band met haar, maar was nog geen twintig toen zij overleed. Lang vóór haar over­lijden was ik bij haar in de Hopel op bezoek toen ik haar herhaaldelijk hoorde zeggen: “De welt jeet tse ende!” (De wereld loopt ten einde.)
(Oma sprak en schreef een mengelmoes van voornamelijk Hoogduits en dialect en, in mindere mate, Nederlands. Zij schreef uitsluitend in het Sütterlin, waarbij een woord als 'voor' via het dialect 'vuur' en het Duitse 'für' geschreven werd als 'vür'. Slechts één van haar kinderen kon het lezen.)
De welt jeet tse ende!” Wat was er aan de hand, vroeg ik me af. Had oma soms een Jehova-getuige gehoord? In die kring werd geregeld verkon­digd dat het nu toch echt gauw gedaan was met de zondige wereld. Het antwoord was met moeite uit oma te krijgen. Oma bleek van de televisie te hebben begrepen dat er vrouwen waren die voor geld..... Oma durfde het nauwelijks te benoemen.
Oma's wereld was niet heel groot. De grootste afstand die zij gereisd heeft, is honderd of tweehonderd kilometer ge­weest. Haar leven speelde zich op enkele uitstapjes na af bin­nen een straal van pakweg tien kilometer. Teevee kwam er pas in 1964 in huis; die bood 's avonds en in het weekend een drietal zenders aan. Maar was oma echt zo naïef? Mijn moe­der, die ik onmiddellijk van het voorval vertelde, kon het zich niet voorstellen. Oma en opa hebben jarenlang kaarten ont­vangen van een aange­trouwd familielid dat naar Amerika was geëmigreerd en het daar had gemaakt. Hij ging door het leven met een zwarte man, iets wat niet heel gewoon kan zijn geweest. Ik heb oma nooit anders dan positief over beiden gehoord, hun kaarten werden trots getoond. Heeft oma zich echt niets bij beider vriend­schap gedacht? Heeft zij zich daar niets bij willen den­ken? Of heeft zij gedacht: het zijn vriendelijke kerels – laat God zelf maar oordelen!



Dienstmeisje bij Herrschaften

Oma was geen domme vrouw. Ze had een schat aan levens­ervaring en beschikte behalve over opmerkelijke huishoude­lijke en boeren- vaardigheden over de nodige creativiteit. Veel meer dan basisonderwijs zal zij niet hebben genoten en zij zal rond haar veertiende buitens­huis zijn gaan werken. In die tijd was dat nu eenmaal zo, zeker voor een arbeidersmeisje. Voor zo'n meisje werd een dienstbetrekking gezocht, waarbij het bij vreemde men­sen introk en voor een appel en een ei dag en nacht voor hen beschikbaar was. Haar moeder en grootmoeders waren haar daarin voorgegaan, haar doch­ters zouden naar verwachting volgen. Het ouderlijk gezin had zo een mond minder te voeden. Het meisje leerde wat haar als echtgenote en moeder van pas kon komen. Want dat zij – met een beetje geluk – zou trouwen en zich dan uitsluitend aan haar (arbeiders-)gezin zou wijden, lag in de lijn der ver­wachting. Er viel in die tijd niet veel te kiezen, ook niet voor arbeiders­zonen. Oma heeft op ver­schillende plaatsen gewerkt, onder anderen bij boeren. Ge­tuige kaarten die oma van haar broer August ontving, woonde zij op zijn minst van oktober 1915 tot juni 1918 in Setterich (Kreis Jülich).
Een woord dat oma nog op hoge leeftijd geregeld uit­sprak, was 'Herrschaften', al dan niet voorafgegaan door het bepaald lidwoord 'de'. 'Herrschaft' betekent zowel 'heerschappij' of 'macht', als 'heer of vrouw des huizes'. Uit de mond van oma klonk het inderdaad als een hogere macht die net zo'n natuur-gegeven was als de wisseling der sei­zoenen of een onweer, en waartegen je je even goed of slecht kon bewapenen. Oma sprak over de 'Herrschaften' met een mengsel van ontzag en kinderlijke liefde. Protest tegen onrechtvaardige structuren proefde ik er niet uit. Er waren natuurlijk 'Herrschaften' bij wie het kwaad toeven was – die je bijvoorbeeld al te erg uitbuitten of vernederden – maar dan pro­beerde je gewoon van 'Herr­schaft' te veranderen. Een fat­soenlijk meisje werkte nu eenmaal in een dienstbetrek­king, niet op de fabriek.
Op een gegeven moment is oma de grens overgestoken om in Nederland aan de slag te gaan, waarschijnlijk bij een gezin van winkeliers. Fysiek was het geen grote stap: oma was geboren en getogen in de grensstreek. En landsgrenzen vormden geen onoverkomelijke barrières. Psychisch zal de overgang eveneens mee zijn gevallen. Limburg was in overgrote meerderheid katho­liek – net als het aanpalende Duitsland – en in Kerkrade/ Eygelshoven werd een dialect gesproken dat nauw aan het Duits verwant is. Men kan zich nog steeds in een stad als Keulen of Aken behelpen met het Kerkraads dialect. De zich ontwikkelende Mijnstreek trok bovendien arbeiders uit tal van landen aan. Er woonden veel Duitsers en Oostenrijkers, er woonden ook veel Polen, Slo­venen en Tsjechen, al dan niet met hun gezin. Oma was dus geen vreemde eend in de bijt.
Oma's keuze was geen verkeerde. In 1923 werd Duits­land, dat voor zijn nederlaag in de Eerste Wereldoorlog zwaar was gestraft, getroffen door geldontwaarding van onvoor­stelbare omvang. Voedsel­prijzen, jazelfs postzegels, wer­den berekend in miljoenen en miljarden Duitse marken. Wie spaargeld had, raakte alles kwijt. Pensioenen en dergelijke stelden niets meer voor. Het verhaal gaat dat mensen hun kamer behingen met.....geld. Oma vertelde hoe haar moeder een van haar zonen de verras­sing van zijn leven had be­zorgd. Zij was met zijn spaar­geld – waarschijnlijk waarde­vol, want van edelmetaal, Duits muntgeld – naar de bank ge­gaan en had daar een berg Duits papiergeld voor terug­gekregen. De kassier had het geld niet eens geteld: hij had een hele la geld in haar schort uitgestort. Oma's Duitse 'Herr­schaften' werden zwaar getrau­matiseerd. Ene Adolf Hitler maakte zich al op om hen naar een nieuwe toekomst te leiden. Oma's toekomst lag in Neder­land. Als dienstbode verdiende zij er weliswaar niet veel, maar het was wel in harde Neder­landse guldens.



Govert wordt Josef

Op een dag kwam oma iemand tegen die zich meer dan gemid­deld in haar geïnteresseerd toonde. 'Govert Schoormans', heette hij. Voor een Duitser zijn dat ongewone en moeilijk uit te spreken namen, maar van 'Govert' valt 'Josef' te maken – dan is gelijk in een veel ge­vierde naamdag voorzien: 19 maart. 'Josef' was eveneens in Duitsland geboren, maar als kind van Nederlandse trek­arbeiders dat weinig met zijn geboorteland ophad. Hij ging door voor Brabander en was na omzwervingen voor werk in de Limburgse Mijnstreek terechtgekomen. Als Govert serieus was, mocht hij Traudchens Josef worden. Govert méénde het. Op een kaart met de foto van een verliefd paar, waarop hij behalve oma's naam en adres alleen “afzender Jozefes Schoormans” schreef, felici­teerde hij haar met, waarschijn­lijk, haar verjaardag. (Oma's verjaardag en naamfeest scheelden drie dagen.) In oktober 1924 gaven hij en Traudchen elkaar in Eygels­hoven het jawoord.
Oma was een mooie vrouw. Een sterk bijgekleurd portret toont haar in de tijd dat zij aan haar leven met opa begon. Ook die mocht er blijkens jongemans-portretten wezen. Govert kon, als hij wou, een statige man zijn. Zelf heb ik hem niet vaak goed gekleed meegemaakt; hij gaf daar niet om. Oma maakte zich wél mooi. Zij had heel lang haar, dat zij zorgvuldig kamde en ingenieus tot knotje vlocht. Het was een genot, haar daarbij gade te slaan. Oma's haar werd op een gegeven moment te dun, net als dat van haar man. Vol­gens mijn moeder kwam dat doordat zij het verfden met roet uit de kachel.



Bestierster van een groot gezin

Opa en oma hadden het niet breed. Opa verdiende als bovengronds mijnarbeider een karig loon en een getrouwde vrouw legde zich toe op haar eigen huishouden. Het jonge gezin woonde aanvankelijk boven een café in Nieuwen­hagen. Na de geboorte van het tweede kind betrok het kamers of een huisje aan de Rim­burgerweg in Eygelshoven. De melk bevroor er in de keuken. Er werden een meisje en een jongen geboren. Daarop ging het naar de na­burige Hopel. Het gezin trok er in een woning in de witte mijnwerkerskolonie onder de rook van de Laura, een mijn­bouw-onderneming waarin alle mannen en aangetrouwde man­nen van het gezin kwamen te werken. In dit 'grootouderlijk huis' werden nog eens drie zonen geboren. (Een vierde zag waarschijnlijk in het ziekenhuis het levens­licht.) Opa en oma bleven er wonen tot zij in januari 1975 naar een verzor­gingshuis gingen.
Het bestieren van een groot gezin was geen geringe klus. Mijn kinderogen zien oma nog de was doen. Zij had in een schuurtje een soort van grote kuip, waarin emmers water werden gegoten en waar­in, als je de stekker in het stopcontact stak en een knop omdraaide, iets dat draaide en tegen het wasgoed aan sloeg rechts-links-rechts-links kleine bewegingen maakte. Het spoe­len gebeurde onder een koud kraantje, het waswater was op een groot kolenfornuis gewarmd. Na het handmatig uit­spoelen verhuisde het wasgoed terug naar de was­machine, waarop een wringer gemon­teerd was. Het wasgoed moest daar stuk voor stuk met de hand doorheen worden ge­draaid. Daarna kon het te dro­gen worden gehangen, bij voorkeur in de tuin. Dit alles zomer en winter, weer of geen weer.
Bovenstaande is slechts een voorbeeld ter illustratie. Het hele jaar door moest er een kolenkachel brandend worden gehouden om water voor koffie of thee aan de kook te brengen, om de vlekken uit wasgoed te koken of om een maaltijd klaar te maken. Alleen al het stoken van zo'n kachel vergde een en ander; opa's moeder had er het leven door verloren. Zo'n kachel diende uiteraard ook om een woon­ruimte te verwarmen. Deson­danks werd er vaak kou gele­den, waarbij kwam dat een woning vochtig kon zijn. Menigeen leed dan ook aan reumatiek. En daar was in die tijd nauwelijks iets tegen te doen.
Oma had zes zonen die ondergronds werkten. Zij had­den wisseldiensten die niet gelijk op liepen. Dat betekende dat oma vaker dan één keer per dag eten kookte, en wel: echt kookte – kant-en-klaar-maal­tijden of iets wat daar op leek, waren er niet. Vloeren moesten op de knieën worden ge­schrobd, karpetten werden naar buiten gedragen en met een mattenklopper onder handen genomen. Enzovoorts enzovoorts enzovoorts. Het huis had een grote voor-, zij- en achtertuin. Die stonden vol groenten en bloemen. Groenten werden ingemaakt voor de winter. In dit alles was oma op zijn minst een drijvende kracht. Af en toe moest er worden behangen – bij voorkeur een karwei voor oma. En zeer geregeld moest er kleding worden versteld. Oma's nachten waren vaak kort, over­dag zat zij geregeld te slapen.
Oma toonde weinig zelfmedelijden. Ik althans heb haar weinig over zichzelf horen jammeren. Zij vond het van­zelf­sprekend, dat haar leven grotendeels ten dienste stond van wie haar lief waren. Opa was – om misverstanden te voorkomen – evenmin een luie vlerk. Ook hij verzette bergen werk en achtte huishoudelijk werk niet man-onwaardig. Oma gunde zichzelf gelukkig ook pleziertjes. Tot de meer-alledaagse pleziertjes hoorden het brengen van een bezoek aan een van haar kinderen – die woonden na hun trouwen in een straal van vijf kilometer – en het lezen van boeken. Die boeken waren, als ik het wel heb, van romantische aard. Een rijdende bibliotheek bezorgde ze aan huis.



Brieven van over de grens

Met haar ouders en broers en zussen zo'n tien, vijftien kilometer verderop, heeft oma hoofdzakelijk middels brieven contact onderhouden. Zij zag hen niet vaak, en in en vlak na de oorlog nauwelijks of niet. Helaas hield oma's echtgenoot van opruimen. Eén keer kon ze hem bij thuiskomst nog net de laatste brieven van haar moeder uit de handen grissen: opa was alle 'ouwe rommel' aan het ver­branden. De overgebleven brieven zijn uit de jaren 1937-1947. Er schemert iets in door van oma's leven. Hier volgen enkele passages. Ze zijn zoveel mogelijk letterlijk, dus met behoud van schrijf- en taalfouten:
(16 maart1937) Wir wünschen euch liebes Traudchen und Josef viel Glück und Segen zum Namenstage. Immer denke ich an dich armes Traudchen wie du dich zurecht findest bei der großen Kinder­zahl. Ja 6 Kinder die haben was nötig. Ich weiß es ja von früher als ihr noch alle klein waret. Man muß aber sich vom Schicksal, so nennen es die Ungläubigen, nicht unter­kriegen lassen. Wir Katholiken nennen es Gottes Prüfungen. Darum nur nicht verzweifeln. Gott hat noch immer geholfen. Ich bete immer für euch. Rufe nur fleißig den h[ei]l[i]g[en] Josef an. Er hilft uns immer. (…) Freitag feiern wir das Fest des hlg. Josefs. Bete an diesem Tag doch den Rosenkranz Abens mit den Kindern für deinen Mann. Du weißt ja wofür. Der hlg. Josef wirkt auch heute noch Wunder. (…) Könntest du doch noch einmal kommen mit Maria. (…)




(19 januari 1941) (...) Sehr viel Leid habe ich von dir, armes Traudchen, daß du so viel mit Krankheiten heim­gesucht wirst. Du bist ja wahrhaftig in die Fußstapfen deiner armen Mutter ein­getreten. Ich will hoffen daß du aber auch wie ich nicht den Mut verlierst und tapfer bleibst wie alle Deutschen sein müßten. Der l[iebe] Gott und unser Führer wird uns nicht verlassen. Wenn du hier wohntest bekämst du auch die Kinderbeihilfe. Leute die arbeitsam und fleißig sind und ehrlich geht es ja bekanntlich immer nicht gut. Danke Gott daß du so ein fleißiger Mann hast. Ich habe es hier erzählt wie ihr euch trotz eurer großen Kinderzahl noch immer so redlich durchgeschlagen habt. Ich freue mich so auf ein Wiedersehen mit euch. Hoffentlich sind deine Kinder nicht so verwildert wie hier die Kinder sind und auch fleißiger. Der arme Matjö muß auch schon früh mitarbeiten. Ich habe aber auch erfahren daß die feinen Dämchen die bloß eins wollen mehr mit das eine auszustehen haben als andere die ein Haus voll Kinder haben. Ich habe die Enkel von mir einmal diese Woche zusammen gezählt. Gegen­wärtig beträgt die Zahl 27. Nach einigen Monaten aber wird sich die Zahl wieder um 3 erhöht haben. Unser Fritz, du und Trina haben wieder Familienzuwachs zu erwirken: Fritz im März und Trina im Sept. das 9. Das kleinste von Trina ist jetzt 11 Monate [und] läuft noch nicht allein. Haupt­sach: unser Herrgott hat uns noch nicht verlassen. Du bist immer so gut mit uns gewesen. Könnte deine arme Mutter dich doch auch einmal beistehen. (…)
(24 september 1941) Wünsche dir l. Traudchen viel Glück und Segen mit deinem Söhnchen. Dieses Jahr kommen fast alles Jungen. Unser Trina hat am 23. August auch ein Junge bekommen. Unser Fritz und Michel seine Frau waren Taufpathen. Sie nennen ihn Adolf. (…) Ich hörte von Michel du hättest Bescheid geschickt wir sollten mal an die Grenze kommen. Wie gerne ich euch noch einmal sähe, ich bin nicht dazu im Stande. Soll unser Maria oder anders jemand mal kommen. Den Tag und die Stunde kannst du bestimmen und auch wo. (…) Was mach Mija und Matjö noch, ist Karlinchen schon aus der Schule entlassen. Wäre der Krieg doch zu Ende, daß wir uns wiedersehen könnten. (…)
(8 oktober 1942) (…) Man hat hier erzählt die Engländer hätten ganz Eigels­hoven dem Erdboden gleich­gemacht. Was das für mich war könnt ihr denken. 4 Bergwerke wären am brennen. Es wird ja immer viel gelogen. Als ich so schwach krank war hatte ich mich im Kopf gesetzt weil so viele Leute krank waren die Engländer hätten das Gedien­te vergiftet. Allerhand Mär­chen werden erzählt. Wir wollen hoffen, daß der l. Gott uns noch den Sieg erleben läßt und wir ein frohes Wiedersehen feiern können und zwar in unserer Heimat. (…)




(1 april 1946) Endlich einmal nach so langer Zeit wieder ein Lebenszeichen von Oma. Will euch zuerst einmal fragen wie ihr durch den Krieg gekommen seid. Ich glaube nicht, daß ihr so viel aus­gestanden habt als wir arme Deutsche. Der Gott der Deutschen ist uns wie ihr alle wißt uns zum schweren Verhängniß geworden, der hat uns ins tiefste Elend gestürzt. Jetzt wo er tot ist können wir es wenigstens noch einmal aus­sprechen. (…) Am 16. Mai werde ich 77 Jahre. Könnten wir uns doch noch einmal sehen. Maria war vor zwei Jahren einmal an der Grenze gewesen, hat dich aber nicht getroffen. (…)
(5 januari 1947) (…) In der Zeitung steht wir könnten Briefe ins Ausland schicken, 100 Gramm. Auch das Ausland darf die Briefe hierhin senden. Das Papier und Briefumschläge ist hier nirgens zu haben. Es würde mich sehr freuen wenn du mich einige Kouverts und einige Bogen Papier, einige Umschläge schicken könntest. (…)
(22 december 1947 – Deze brief is van de hand van een zus van oma.) (…) Die Grenze ist offen, kommt nach hier, wie freue ich mich, kommt doch Weihnachten nach hier oder Neujahr. Wir werden dann tüchtig zusammen feiern, dann werden wir froh und glücklich zusammen sein, kommt, kommt! (…) Kommt doch, unser Mütterchen und auch wir freuen uns auf euer kommen. Kann Josef nicht mitkommen? Und Karoliene, Maria und die andere Kinder. Das gäbe ein Halo. Ich bin darauf gerichtet. Das Fett fehlt, sonst haben wir alles. Plätzchen, alles haben wir genug, blos Schincken und Speck fehlt, aber das macht der liebe keinen Buckel. Die Hauptsache ist die Grenze ist für euch auf, der Komandant hat gesagt es dauert nicht lange dann können wir euch auch besuchen kommen. (…) Nun hört ihr mein heimliches Rufen, kommt nach hier, ich habe euch viel zu erzählen, sehr viel wenn man sich so lange nicht gesehen hat. Also Weihnachten sonst kommt Silvester und Neujahr. (…)
Overgrootmoeders brieven bieden soms een verbijsterend uitzicht op de alledaagsheid van ons bestaan. Zij waren nu eenmaal niet voor publicatie bestemd en werden naar verwachting alleen door de censor en mijn oma gelezen. Zij hoefden dus niet te worden opgesmukt. Enkele zinnen nadat overgrootma had verhaald hoe zij geëvacueerd was geweest, een zoon voor zijn huis was gedood, een schoondochter en haar zoon aan een ziekte waren bezweken en een andere zoon van overgrootma aan het Oost­front was gesneuveld, klinkt de verzuchting: “Bekämen wir alte doch wenigstens etwas Kaffee. Das würde einen gut tun, eine Tasse Kaffee. Der wird bei euch sicher nicht mit so furchtbaren Preisen bezahlt wie hier.” Vervolgens gaat het weer over verwoestingen, de geboorte van een kleindochter en de dood van geliefden. De gesneuvelde zoon van wie hier sprake is, was oma's broer Fritz. Hij was bijna negen jaar jonger dan oma en heette in Rusland te zijn gevallen (in werkelijkheid was dat bij het Poolse Radom).




Donkere bladzijdes

Oma had een groot fotoalbum met donkere bladzijdes, waarin haar dier­baren een plekje hadden gekregen. Er zaten zowel foto's als kaarten in. Enkele foto's toonden een broer van oma in soldaten-uniform. Op een ande­re stond haar zus Therese, die in haar negentiende levensjaar was gestorven. Als kind begreep ik dat zij bij een boer werkte en daar op een hete dag koude melk had gedronken. Haar bloed zou daardoor in water zijn veranderd. De foto liet haar zien met een lach, in haar zwarte communiejurk-met-witte-sluier. Een kerkboek in haar rechter­hand, op haar hoofd iets wat op een bloemenkrans leek. Op weer een andere foto poseerde het ouderlijk gezin, al zonder Therese, maar nog met Josef. Josef had lang tevoren door een val van een zandberg een bochel opgelopen. De foto was genomen in 1929. Het jaar daarop zou Josef komen te overlijden. Eén foto toonde hem in zijn kist.




De foto's fascineren mij nog steeds. Ze gunnen een blik in een voorbije wereld waaruit ik kennelijk deels ben voort­gekomen maar die mij in wezen vreemd is. Ik voel zowel ver­bondenheid als afstand, en dat laatste meer dan als ik bij­voorbeeld Nederlandse familie­portretten zie. Dat neemt overi­gens niet weg dat ik van kindsbeen af – misschien mede door oma's foto's en de verhalen die zij daarbij vertelde – gevoel heb gehad voor het Duitse lijden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ik ding op geen enkele wijze af op de misdadig­heid van het nazi-regime, maar het doet mij pijn als ik mensen zie lijden, vooral als niet duide­lijk is dat zij bewust en uit vrije wil achter dat onderdrukkende en hersenspoelende regime heb­ben gestaan. Dat iemand Duit­ser is en misschien ook nog soldaat doet daaraan niets af.



Vervreemding

Oma's levensgezel en kinderen hebben de vervreemding even­eens gevoeld. Het heeft mij verbaasd met welk enthou­siasme mijn ooms erover ver­telden hoe zij als kind een afvalberg van de steenkoolmijn beklommen om te kunnen zien hoe de Geallieerden aan het eind van de oorlog het naburige Duitsland bombardeerden en hoe de boel daar in lichterlaaie stond. Met dat soort enthou­siaste verhalen kwamen zij ook thuis. Oma's zonen dweepten met de bevrijders, die in en rond het dorp waren gelegerd. Eén van hen bracht een Amerikaanse militair stro om op te liggen en kreeg uit dank een grote hangklok en een klok in de vorm van een paard met inktpot.....die uit een woning in Duitsland waren meegenomen. Ze prijkten daarna jarenlang prominent bij mijn grootouders in de woonkamer. Was dat niet vreemd? Oma was tenslotte van Duitse komaf. “Ach, de Duit­sers hadden zelf zovéél geroofd!”, luidde de reactie van mijn vader in 2001.
Ik heb mijn ouders in 1995 bevraagd over hun gevoe­lens met betrekking tot het Duitse lijden. – Mijn moeder kwam uit een vergelijkbare situatie. – Wat ging er door mijn ouders heen toen Aken onder vuur werd genomen? “Dat vonden wij fijn", antwoordde mijn vader. Maar daar woonde toch familie!? "Die van ons niet", klonk het terug. "Trou­wens, daar stonden wij niet bij stil. Oma misschien wel, maar die sprak daar niet over. Je was almaar in de weer om aan eten te komen. We haatten die Pruisen (Duitsers): we hadden ze zien marcheren. 's Avonds moest de boel verduisterd zijn en mocht je niet buiten komen. Je moest voortdurend op je woorden letten. Bij een staking zijn mijnwerkers willekeurig opgepakt en doodgeschoten. Je werd afgebeuld, terwijl Pruisen een voorkeursbehandeling kre­gen. Op het laatst waren we ook nog bang voor arbeidsinzet in Duitsland."
Bij mijn moeder wekten mijn vragen nog heftiger emo­ties. "Ook bij ons is er een bom gevallen", vertelde zij, "er waren veertien doden." Was het een Duitse bom? "Nee, een Engelse." De buurt waar mijn moeder woonde, is geëva­cueerd. Onderweg werd er op de evacués geschoten. Weer vielen er veertien doden. Mijn moeder zag de lijken nog voor zich, zoals zij ook de Joodse familie Keller-Levi zag. Die woonde een straat verderop en was op een dag opgehaald. Een agent uit de buurt had geassisteerd. Man, vrouw en zoontje waren meteen van elkaar gescheiden. Mevrouw Keller had het uitgeschreeuwd. Mijn moeder is naar huis gehold en heeft de hele dag over­gegeven. Nee, wat mijn ouders betreft hadden ze die 'Pruisen' gerust plat mogen gooien; ze hadden tenslotte massaal met de arm geheven gestaan!
Oma zelf heb ik helaas nooit over haar gevoelens ondervraagd. Ongevraagd gaf zij echter aan dat zij zich Nederlandse had gevoeld en daarom geweigerd had de Duitse bezetter om extra eten te vragen, iets wat zij als 'Reichs­deutsche' ongetwijfeld zou hebben gekregen. Haar man moest sowieso niets van 'die Moffen' hebben. Hij luisterde naar verboden zenders en dreigde de radio harder te zetten als oma zich daarover al te ongerust toonde.
Het was een bijzonder moeilijke tijd. De hongerdood dreigde men niet te sterven – dat was in die streek niet – en het werk op de mijn gaf wat extra – het was per slot van rekening buitengewoon zwaar én van vitaal belang – maar men had wel vaak trek. En dan was het extra-onplezierig als men de nacht in de schuilkelder moest doorbrengen, wat vanwege bombardements-vluchten zeer geregeld voorkwam. Die vluch­ten golden weliswaar Duitsland, maar bommen konden al dan niet gewild ook in Nederland vallen, zoals onder meer in juli 1941 gebeurde. Zeven personen lieten toen midden in Eygels­hoven het leven, vijf in een kelder. De familie Schoormans-Herten zou eens de verbazing van buurtgenoten hebben gewekt door zich na een luchtaanval in levenden lijve te vertonen. Het gezin had in de kelder niet gemerkt dat door luchtdruk het dak van zijn huis was gegaan. Dat dak lag nu op straat. Dat althans wil het verhaal, dat menigmaal werd verteld.
Bij de familie Schoormans in de buurt woonde menigeen met een Duitse achtergrond. Het feit dat iemand Duitser was (geweest), hoefde hem of haar in de ogen van medeburgers niet per se tot buitenbeentje te maken, zelfs niet als hij gedwongen werd om ergens wacht te lopen. Dat laatste kon de bezetter namelijk van iemand eisen. Oma hoefde zich evenmin buitengesloten te voelen. De schaarste aan van alles en nog wat bood haar volop gelegenheid om haar vindingrijkheid te bewijzen. Dat deed zij dan ook. Zij kon bijvoorbeeld van twee eieren een pan vol maken. Van heggeblaadjes kon, geloof ik, tabak worden gemaakt. Voor wie belust was op koffie was er ook wel wat te verzinnen.




Dagboek

Zo kwam het gezin, dat stilletjes-aan compleet geworden was, de oorlog door. Voor het land brak een tijd aan van wederopbouw, voor opa en oma bleef het sappelen. Opa kreeg wel toen hij zestig werd pensioen. Vanaf zijn vijfen­zestigste hadden hij en oma bovendien – en dat was vrij nieuw! – AOW. Vanaf pakweg 1956 hield oma een dagboek bij. 'Dagboek' is misschien een groot woord voor 'kasboek': oma noteerde er vooral in wat zij uitgaf, het geld dat zij uitleende en de cadeaus die zij en opa kregen. Soms maakte zij melding van de geboorte of doop van een kleinkind. Oma en opa telden er uiteindelijk achttien. Oma's aantekeningen zijn kort en emotieloos. De uitvoerigste is misschien nog de volgende: “In der nacht vom 12 bis 13 Oktober [bijgeschreven: In 19.69] hatt Ton von unse Franz eine 6 Monatliche Schwangerschaft beendet mit der Geburt eines Töchterchen mit ein Beinchen Tod geboren”. De aantekeningen staan – soms zelfs op dezelfde bladzijde – niet in chronologische volgorde. Oma lijkt haar 'dagboek' willekeurig te hebben open­geslagen en haar bericht te hebben neergepend waar ook maar een plekje vrij was.




“Als je op de dood gaat wachten.....”

Im Oktober war meine Schwester Maria schwer erkran[k]t.” Deze mededeling staat onderaan de pagina waarop die van de miskraam staat. Als ik van oma iets geleerd heb, is het dat wij niet weten in welke volgorde wij gaan. Ik hoor oma nóg met een zus overleggen hoe zij op de begrafenis van hun zus gekleed zouden gaan. Die zus was er beroerd aan toe en zou weldra sterven. Welnu, de zus in kwestie was Maria, het oudste kind van het gezin Herten-Kahlen. De zus met wie oma overlegde, moet Katharina zijn geweest. Zij overleed in 1971 op 68-jarige leeftijd. “Jetzt bin ich eine alte Schachtel – 77 Jahre”, had Maria het jaar tevoren aan oma geschreven. “Am 25.2. werde ich 80 Jahre alt. So alt wird kein Schwein”, liet zij drie jaar daarna lustig weten. U begrijpt het al: toen Maria op 86-jarige leeftijd stierf, lag oma al drieënhalf jaar op het kerkhof.
Dat kerkhof heb ik als kind dikwijls met oma bezocht. Onderweg plukte zij bloemen. “Waarom gaan opa en jij niet naar het bejaardenhuis?”, vroeg ik haar eens. “Jongen”, ant­woordde ze, “als je op de dood gaat wachten, komt-ie gauw!” Toch is het er uiteindelijk van gekomen. Het waarom onthult een ontroerend klad van een brief aan een vriendin. Het leest als volgt: “Waubach 10 März [1975]. Beste Freundin. Lange hab ich nicht geschrieben es wird immer aufgeschoben aber ich vergesse dir doch nicht. Ich hab einen Monat im Krankenhaus gelegen. Dann sind wir am 6. Januar zum Alterheim hier in Waubach gangen. Josepf machte mir soviel Arbeid alle Tage hatt ich gnug zu waschen. Das Haus war zu groos und zu kalt und wir sind ja beide schon alt Josepf 78 Jahr und ich 76. Dann kann man nicht mehr viel machen. Wir kriegen von der Krankenkaße eine Karte. Dann laß ich mir mal nach Oidtweiler bringen. (…) Wie gehts noch mit dir Vileicht füls du dich auch einsam. Dir alles gute wünschen Josepf und Traudchen.”
Oma belandde soms in het ziekenhuis als zij zich niet aan haar dieet had gehouden. Oma was suikerziek en injec­teerde zich daar jarenlang voor. Drie maanden voordat oma en opa naar het verzorgingshuis gingen, hadden zij hun gouden bruiloft gevierd. Voor opa hoefde het wellicht niet meer en hij kreeg het niet meer allemaal mee, maar oma had er erg naar uitgezien. Het was een groot feest geworden, voorafgegaan door een heilige mis. Een fotoreportage toont een stra­lende oma te midden van haar familie. Zus Maria was mee van de partij. De volgende grote familie­bijeenkomsten zouden minder opgewekt zijn. Toen ik oma voor het laatst zag, lag zij met verwilderde blik in een ziekenhuisbed. Zij overleed in het bijzijn van haar kinderen, twee uur nadat zij 77 was geworden. Op 25 maart, haar naamfeest, zagen wij vanuit de bus die ons naar het kerkhof had vervoerd hoe oma naar haar graf werd gereden. Er was, zoals een neef opmerkte, een zeer bijzondere vrouw van ons heengegaan.





Kopf hoch, wenn es auch schwerfällt!”

Na voltooiïng van dit stuk vond ik nog twee brieven van oma aan haar zus Maria terug. Ze werpen licht op oma's laatste levensjaren – op de ouderdom met zijn gebreken. Hier komen ze.


Liebe Schwester Schwager Anni Leo August Karola die anderen Kleinkinder

Hopel. 23.12.1970

Herzliche Grüse von uns allen. Hoffendlich ist Lorenz [Maria's man] zu Haus. Gehts mit dir arme Schwester etwas besser. Hättes du nur Zähne dann kanst du das Fleisch besser beisen. Ein frisches Hänchen oder Rindfleisch gehack, eine gute Hühnersuppe da ist doch noch etwas was dir und Lorenz gut zum essen ist. Liebe Schwester ich hab bis ¼ nach 1 Uhr in Mariadorf gewartet in Herzogenrat soll ich 1 Stunde warten dann bin ich zu Fus nach Hanrade gegangen dann nach Eigelhoven mit dem Bus. Ich hoffe das es Euch bald besser geht wenn du mal wieder laufen kannst.
Wenn das Wetter besser ist komm ich mal wider. Wir wünschen Euch alle ein fröliches Weinachtsfest eine gute Gesundheit für Euch alle nochmals herzliche Grüse an Anni die so gut für Euch sorgt.
Lebt Wol, auf Wiedersehen. Wir wünschen Euch allen ein glückliches neues Jahr.


Hopel 18 September [1972?].

Liebe Schwester und Kinder!

Zunächst viele Grüse von uns allen. Seit Freitag bin ich zu Hause. beina 6 Wochen bin ich im Spital in Kirchrad gewesen. ich war sehr schlim krank. ich hat biginn von gelbe Farbe der Zucker zu hoch und Gaal enzündung. eine Woche hab ich allein gelegen. Ich darf so wennig essen dann kann es noch eine Zeit dauern eh ich noch mal richtig auf die Beine bin. Wir sind noch da und denken es geht alles vorüber. Unser Vater sagte Kopf hoch wenn es auch Schwerfält. Ich will mal gerne wissen wie es dir geht. Bist du noch ein bischen gesund aber die lange Weile. (Zwager Lorenz was inmiddels overleden.) Komt Ani noch immer das arme Kind hatt sich ganz für Euch Aufgeoffert. hatt Leo noch Arbeit. Wenn ich besser bin kom ich Euch Besuchen. Wie [ich] hörte ist Pit Haverz (de man van overleden zus Katharina) wieder zu Hause. Gott sei dank. Ich darf nicht arbeiden ein bischen kochen und speulen ('sjpeule': de afwas doen). Unser Karlin komt mir helfen. bei uns ist keine schwere Arbeit. Und hoffen auf ein baldiges Wiedersehen. Wir wünschen Euch allen das allerbeste. Wir grüsen Euch allen dein Schwester Traudchen Jop und unsere Kinder.



Brabander in de Hopel - Govert Schoormans (1896-1976), een harde werker van weinig woorden




Govert Schoormans werd op 7 juli 1896 te Küpperste (Leverkusen, D.) geboren als oudste kind van Adriaan Schoormans (*Oosterhout 17 oktober 1873, Eygelshoven 25 januari 1960) en Maria van den Goorbergh (*Oosterhout 6 oktober 1869, Duitsland 15 september 1904). Govert had drie volle broers en één volle zus, van wie alleen broer Peter (*Himmelgeist (D.) 21 februari 1900, Utrecht 3 april 1958) volwassen werd. De als kind overledenen zijn: Hubertus (*Oosterhout 26 juli 1897, Himmelgeist 27 april 1900), Antonia (*Keulen (D.) 19 februari 1899, Himmelgeist 15 april 1900) en Hubertus (*Keulen 26 juni 1902, Oosterhout 8 september 1902). Verder had Govert minstens vijf halfbroers en -zussen, van wie Maria (*Berrenrath (D.) 20 mei 1907, Heerlen 24 februari 1919) als kind stierf. De overigen zijn: Marinus (*Hermülheim (D.) 26 mei 1906, Eygelshoven 31 juli 1988), Antonia (*Lünen (D.) 15 december 1913, Heerlen 5 juni 2005), Adriana (*Oosterhout 7 maart 1916, Heerlen 8 mei 1986) en Adrianus (*Brunssum 6 september 1918, Oosterhout 4 juli 2002). Hun moeder is Cornelia Diependaal (*Oosterhout 12 april 1885, Brunssum 21 oktober 1918). Goverts vader trouwde in 1920 voor de derde keer, met Adriane/a Beenakkers (*Oosterhout 10 juli 1878), maar van haar is hij vermoedelijk gescheiden. Hij had met haar waarschijnlijk geen kinderen. Goverts ouders waren trekarbeider. Govert trouwde op 17 oktober 1924 in Eygelshoven met Traudchen (Maria Gertrud) Herten (*Baesweiler (D.) 22 maart 1899); het huwelijk werd de volgende dag in dezelfde plaats kerkelijk ingezegend. Govert en Traudchen kregen acht kinderen: Mia (*Nieuwenhagen 5 december 1925, Heerlen 4 februari 1988), May (*Nieuwenhagen 14 februari 1927, Eygelshoven 22 november 2010), Carolien (*Eygelshoven 3 januari 1929, Kerkrade 13 mei 2000), Addi (*Eygelshoven 10 februari 1930), Frans (*Heerlen 28 juli 1931, 14 mei 1999), Piet (*Kerkrade 21 december 1933, †Kerkrade 30 september 1992), Jo (*Kerkrade 16 september 1937) en Paul (*Kerkrade 6 augustus 1941), die hen allen overleefden. Govert overleed op 21 februari 1976 te Kerkrade; Traudchen volgde hem 29 dagen later, eveneens te Kerkrade. Beiden delen een graf op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven.




Trekarbeiders uit Oosterhout

Oma is niet thuis”, zei opa toen ik op een dag bij hem kwam. Hij leek echter blij toen ik op de sofa ging zitten en toog de keuken in om een kop koffie voor me te halen. Opa was een stille figuur op de achtergrond. Maar hij wás er wel. En hij was een man om van te houden.
Opa was op 7 juli 1896 geboren in Küpperste, een dorpje in of bij Leverkusen, in het Duitse Ruhrgebiet. Dat was enorm in opkomst en trok onder anderen menige Nederlander en Pool. – Een deel van Polen hoorde bij het Duitse Rijk. – Opa's ouders waren trekarbeider. Ze kwamen beiden uit Oosterhout, waar hun familie sinds vele generaties woonde. Moeders stamboom van de Van den Goorberghs is er gemakkelijk te traceren tot 1740, die van de Schoormansen loopt er op zijn minst tot 1760. Zij trouwden allemaal binnen hun woonplaats. De bijna 26-jarige Maria van den Goorbergh en de vier jaar jongere Adriaan Schoormans gaven elkaar er op 5 september 1895 het ja-woord.
Tien maanden later werd in Duitsland hun eersteling geboren. Ze noemden hem Govert, naar een opa, die zijn naam eveneens aan zijn opa te danken had. Goverts voorgangers waren niet oud geworden. De een was 29, de ander 56 toen hij overleed, maar de nieuweling kon proberen om het te compenseren. Dat deed hij ook, net als zijn vader, wiens voorganger-opa maar 45 jaar was geworden. – Zelf zou hij 86 worden. – Opa's moeder werd niet oud. Zij en haar gezin woonden in Duitsland waar­schijnlijk in een arbeiders-barak. In augustus of september 1904 wilde zij er met petroleum de kachel aanmaken, toen de vlam er onder uitsloeg. Haar onderlijf bleek verbrand. Na een maand stierf zij. Zij was nog geen 35 en liet twee kinderen na.






Lange tijd hebben we gedacht dat opa alleen één volle broer heeft gehad. Dat broertje was geboren op 21 februari 1900 te Himmelgeist (D.) en op 3 april 1958 over­leden te Utrecht. Mijn verbazing was dan ook groot, toen ik onlangs van het internet nog drie namen kon plukken: die van Hubertus (*Oosterhout 26 juli 1897, Himmelgeist 27 april 1900), Antonia (*Keulen (D.) 19 februari 1899, Him­melgeist 15 april 1900) en Hubertus (*Keulen 26 juni 1902, Oosterhout 8 september 1902). Dat betekent dat Maria van den Goorbergh in tijd van twee maanden het leven gaf aan één kind en er twee verloor. Een derde kind verloor zij twee jaar later. Het betekent ook dat het gezin in maanden als februari en september in Duits­land heeft gewoond en tussen­door in Oosterhout heeft ver­bleven. Goverts ouders zijn dus waarschijnlijk niet te be­stempe­len als 'seizoenarbeiders', maar hebben wel Oosterhout als thuishaven gezien.
Na het overlijden van hun moeder werden opa en zijn broertje daar verder opgevoed, opa door zijn “grootje”, zoals hij haar noemde. Of “grootje” de moeder van zijn vader (dus Antonia van Gils) dan wel de moeder van zijn moeder (Pietro­nella van Ham) is, valt niet te zeggen. Opa's vader trouwde op 20 juli 1905 opnieuw, en wel met de twintigjarige Cornelia Diepen­daal. Ook met haar kreeg hij minstens vijf kinderen. Het zijn: Marinus (*Hermülheim (D.) 26 mei 1906), Maria (*1907 of 1908, Heerlen 24 februari 1919), Antonia (*Lünen (D.) 15 december 1913), Adriana (*Oosterhout 7 maart 1916) en Adrianus (*Brunssum 6 september 1918). Van deze kinderen zouden er vier minstens zeventig jaar worden. Ook zij mochten niet lang van hun moeder genieten: Cornelia Diependaal was 33 toen zij overleed.
Dat gebeurde op 21 oktober 1918 te Brunssum, de plaats waar op 28 mei 1919 een overlijdensakte van Maria zou worden opgemaakt (de eerste was op 26 februari te Heerlen opgesteld). Op 7 mei 1920 trouwde overgrootpa voor de derde keer, en net als de vorige keren met een Oosterhoutse. De gelukkige was ditmaal de 41-jarige Adriana Beenakkers, die eerder getrouwd was ge­weest en een dochter had. Het huwelijk heeft waarschijnlijk geen stand gehouden. Adriana's naam kwam niet te staan op het bidprentje en de grafsteen van haar Adriaan – die van Maria en Cornelia wel – en ze lijkt compleet uit het familie-geheugen te zijn gewist. Alleen mijn vader had er een ver­moeden van dat zijn opa een derde vrouw had gehad.
Laten we nu even kijken naar bovenstaande data en plaatsnamen. Een voorzichtige conclusie kan zijn, dat over­grootpa met zijn tweede vrouw en hun kinderen aanvankelijk hetzelfde leven heeft geleid als hij met opa's moeder had geleid. En dat daar in de Eerste Wereldoorlog een eind aan is gekomen. Marinus en Tona zijn immers geboren in Duitsland, Jaan en Janus kwamen in Nederland ter wereld, terwijl hun moeder en een zusje er stierven. Beide laatsten over­leden in de Oude (Oostelijke) Mijnstreek. Het derde huwelijk werd nota bene in Eygelshoven gesloten – en niet in Ooster­hout, zoals de vorige. De verleiding is groot, om een ver­band te leggen met de ont­wikkelingen in Zuid-Limburg. Daar kwam vanaf pakweg 1900 in sneltreinvaart een moderne steenkoolmijn-industrie van de grond, die een enorme impuls kreeg in de jaren 1914-1918. Zijn overgrootvader en de zijnen daar op af gekomen?
Wat deed overgrootvader eigenlijk voor de kost? Het is niet met zekerheid bekend, maar hij zou ploegbaas of onderaannemer zijn geweest. Er is ook sprake van grond­werkzaamheden. Een handvol foto's uit die tijd wijst inder­daad in die richting. Op één ervan zit Cornelia Diependaal voor een barak te midden van twee dozijn arbeiders. Aan haar hand heeft zij een jongetje. Verzorgde Cornelia een ploeg waarvan haar man de aan­voerder was? De foto draagt het stempel van een Eind­hovense fotograaf. De tweede foto toont een fiere Adriaan en Cornelia met vier kinderen. Die kinderen zijn in ieder geval mijn opa en zijn volle broer Piet en, waarschijnlijk, hun halfbroertje Marinus en jong overleden halfzusje Maria. Op de derde foto staat een bagger­installatie met een groep arbeiders. “Vader 17 jaar. Baggermachinist. firma Köllen. Due[i]ts”, staat op de achter­kant. De vierde foto is geno­men “In de Zandkuil Schaes­berg”. Broer Piet kijkt stoer naar de fotograaf. Links en rechts van hem staan zes andere arbeiders. Op de vijfde foto ten slotte staan weer twee dozijn arbeiders. De meeste hebben een grote schop in hun handen. Mijn vader herkende vier personen: dat van ene Eupen – “hij blies in de harmo­nie een zware 'hoempapa'”-, een zekere Berkhof – “een neef van opa; hij woonde in de Hopel” –, oom Marinus en opa Adriaan. Laatstgenoemde is keurig in het pak, met stropdas en hoed. Hij poseert op de voorgrond. De foto is gemaakt bij de spoorweg­overgang van station Kerkrade-Rolduc.




Nieuwe thuishaven

De foto's doen vermoeden dat overgrootvaders zonen uit zijn eerste huwelijk zich bij hem hebben gevoegd. Misschien hebben ze ook wel samen aan dijken in de Wieringerwaard gewerkt. Opa heeft dat in ieder geval gedaan. In 1916 was daar een waters­noodramp geweest en men trof voorbereidingen voor de bouw van de Afsluitdijk. In Eygels­hoven zal opa grondwerk­zaamheden hebben verricht voor de bouw van de Sint-Janskerk en is hij misschien betrokken geweest bij het afdiepen van een schacht van de mijn Julia. In 1921 trad hij in dienst van Laura en Vereeniging, waartoe de Julia behoorde.
Goverts vader ging een andere weg. Een ontroerende getuige­nis hiervan geeft het bidprentje van zijn dochter Tona. Zij werd 91 jaar maar heeft heel veel tegenslag gekend. “Als het leven meer neemt dan het geeft, dan kan de indruk ontstaan dat geluk nooit aan jouw kant staat”, zo begint het. “(...) Zij groeide met haar zusje op bij een tante in Oosterhout. Toen ze dertien jaar was, moest zij zonder haar zusje naar haar vader, die in Eygelshoven een textielhandel dreef. Tona moest hard aanpakken, in het huis­houden én in de winkel; in tijden dat winkelsluiting nog niet aan de orde was. Goed­willende kennissen haalden haar af en toe achter de toon­bank vandaan en gunden haar een avond vertier. Veel vreugde heeft Tona beleefd aan de hereniging met haar zus, vlak voor de oorlog. (...)”
Die zus, Jaan, kwam naar Eygelshoven. Adriaan had uit­eindelijk vier van zijn kinderen met hun gezin bij zich in de buurt wonen. Hij handelde met name in mijnwerkers-kleding. Mijn vader kon hem zich vele jaren later nog voorstellen: hoe hij bij Tona op een stoel voor de deur zat. - Bij Tona, die in latere jaren de winkel runde die hij had opgezet, was hij in de kost tot hij naar zijn dochter Jaan verhuisde. Die woonde een straat verderop. "Mijn moeder en haar vader waren allebei bazige types", verklaarde Tona's zoon Jo in 2013. -
Overgrootpa nu was een grote man, die zich schoenen moest laten aanmeten; hij had maat 47. Oom Ad, een broer van pa, ging wel eens bij hem op bezoek. “Opa had veel kana­ries”, herinnert hij zich. “Hij stond altijd in een Eygels­hovens blaadje omdat hij een prijs had gewonnen. Kam­pioenen had hij! Hij had een kast vol bekers. Als ik bij hem op de hof zat, vertelde hij over zijn kanaries. 'Die zit daar beneden omdat hij straf heeft: hij moet leren fluiten!' Die kanarie had een bijtende toon. Als hij hoger dan de andere zat, namen die dat over. De boven­ste kanarie heerste; dat moest dus een goede zanger zijn. Opa wilde altijd de beste kanaries hebben. Hij wist er heel veel van.” 




Bidden voor vader

Mijn eigen opa had inmiddels op een dorpsbal nader kennis gemaakt met zijn Traudchen. Op 18 oktober 1924 hadden zij elkaar het jawoord gegeven in de kerk die Govert had helpen bouwen en waarin het jaar daarop mijn andere grootouders hun huwelijksband bezegelden. Het paar had een nestje gebouwd tegenover de kerk in Nieuwenhagen en was een paar jaar later met twee kleintjes naar Eygelshoven verhuisd. Daar waren er opnieuw twee geboren. “Het was een lemen huisje”, vertelt oom Ad. “Het stond aan de Rimburgerweg. Achterom waren roeivijvers. Dat was heel mooi. Maar die huisjes waren heel klein. Zij hadden niet eens een funda­ment. Toen ik een jaar of vier was, zijn wij in de Hopel komen wonen.” In de tijd dat het gezin in de Hopel woonde, kwamen nog eens vier kinderen ter wereld. Het gezin was com­pleet, vond opa.
Mijnheer pastoor was een andere mening toegedaan, althans: hij vond dat opa het Onze Lieve Heer niet te moeilijk mocht maken als Die andere plannen had. Hij vond het sowieso al niks, dat opa zo weinig naar de kerk kwam. Goverts schoon­moeder spoorde haar dochter ook aan om samen met de kinderen de rozenkrans te bidden voor haar schoon­zoon: “Du weiβt ja wofür.” De pastoor nu deed huize Schoor­mans-Herten geregeld aan. Opa deed hem op een dag een voorstel: “Als jij van mij een dienst overneemt, wil ik naar de kerk komen.” Opa werkte verschrikkelijk hard en veel. Hij zei dat hij geen tijd had om regelmatig naar de kerk te gaan.
In die kerk werd gehamerd op het krijgen van kinderen. Voorbehoedsmidde­len waren uit den boze. Die waren trouwens ook niet te krijgen. Periodieke onthouding werd met moeite toegelaten. Als er echter seks was, hoorde die compleet te zijn. Opa dacht daar anders over. Hij wilde 'vóór het zingen de kerk uit'. Voor nóg meer kinderen – Traudchen en hij hadden er onderhand zeven of acht – was er het geld niet, dacht hij. Oma daarentegen redeneerde: “Als je het doet, moet je het goed doen.”
Dat alles leverde strubbelingen op. De spanning liep op een gegeven moment zo hoog op, dat opa oma bij de keel greep. Een kind sprong hem toen vanaf een stoel in de rug. Opa kwakte het van zich af, tegen een muur. Het kind raakte even van de wereld, maar zijn moeder had de kans gekregen om zich te herstellen.


Afgemat

Was opa agressief? Het antwoord luidt beslist: nee. Opa kon fel uit de hoek komen, maar hij sloeg zijn vrouw en zijn kinderen niet. Net als zijn vrouw was hij zachtmoedig van aard. Oma liet haar kinderen alles toe. Als iemand haar vreselijk de keel uit hing, trok zij hem wel eens aan de arm, zo van: 'laat dat, luister nou!' Ze zou nooit een klap geven. Oom Ad: “Als vader thuis­kwam, viel hij aan tafel in slaap. Hij was dan ook altijd aan het werk, hij had geen tijd om met zijn kinderen te spelen. Het kwam geregeld voor dat, als hij na een zware dienst naar huis wilde, zijn baas tegen hem zei: 'Deze of gene heeft zich ziek gemeld'. En dan moest vader nóg een dienst draaien.” Soms lag opa net uit te rusten van zijn werk, als de mijn­politie hem terug kwam halen. Wat wij 'vakantie' zouden noemen, had opa nooit. Hij had hoogstens wel eens een extra vrije dag. Dat zo'n man geïrri­teerd raakt, is begrijpelijk. “Vader was toen hij werkte altijd wat gespannen”, zegt oom Ad. “Hij heeft veel te hard gewerkt”, verklaart tante Cor.
Opa werkte 'op de Laura' een jaar of dertig bovengronds in het ketelhuis. Dat wil zeg­gen: 's zomers werkte hij er in, 's winters werkte hij buiten. Zijn collega's vonden dat wel prettig en zijn baas liet het toe. Als collega's in de winter buiten moesten werken, meld­den zij zich wel eens ziek. Oom Ad: “Buiten kwamen wagons vol kolenslik aan. Vader moest dat in schuine kiepwagentjes laden en naar binnen rijden. In de winter kon het slik bevroren zijn. Vader moest het dan met een perslucht-boorhamer los bikkelen. Hij droeg twee paar handschoenen en zat onder de kalk. Die brandt. Ik ging wel eens kijken. Dan zei ik: 'Pa, ga jij maar naar binnen, ik breng jou die kar wel!' Ik zat op de OVS (ondergrondse vakschool) en was al in de leermijn. Ik vond dat geweldig, werken met zo'n boorhamer!” Opa kwam op zijn werk niet voor zichzelf op. Veel kanten kon hij trouwens niet op. Als het je niet beviel, werd er gezegd: “Voor jou staan tien anderen klaar!”




Opa's hart geen moordkuil

Opa's grote liefhebberij was naar de radio luisteren. Hij hoorde het liefst vioolmuziek en neuriede dan mee. Verder las hij de krant – geen boeken – en 'politiekte' hij erop los: hij leverde ijverig commentaar op het nieuws dat hem via de radio of de krant ter ore of onder ogen kwam. Dit zonder bij een politieke partij aangesloten te zijn. De familie van zijn vrouw in Duitsland zag hem liever niet komen. Opa had namelijk een uitgesproken hekel aan de nazi's en aan Hitler en maakte in Duitsland van zijn hart geen moordkuil. Volgens oom Ad schopte hij daarmee tegen het zere been van zijn schoon­familie, waar men wel met de vertegenwoordigers van de Nieuwe Orde sympathiseerde. Het kan echter ook zijn – maar nu speel ik voor advocaat van de duivel – dat men er gewoon bang was. En met reden.
In de oorlog kon opa aanvankelijk ongestoord naar de radio blijven luisteren. Hij moest alleen oppassen als hij de Engelse zender op had staan. De radio stond hoog, zodat de kinderen er niet bij konden. Als opa op een stoel stond om zijn oor te luisteren te houden, wipte buurtgenote N. wel eens binnen en zei: “Govert, jij weet toch dat jij dat niet mag: naar de Engelse zender luisteren!” “Maak dat je wegkomt, smerig wijf!”, rea­geer­de opa dan. Oma was bang dat N. dat in het Heim, waar NSB'ers bijeenkwamen, zou overbrieven. Dat heeft zij echter nooit gedaan. Een andere keer moet N. hebben opgemerkt: “Govert, we moeten de radio inleveren!” – Dat moest in juni 1943: het begon er voor de Duitsers minder goed uit te zien. – Govert kon evenwel niet scheiden van zijn radiotoestel. Als er een razzia dreigde, verhuisde het naar de schuur, waar ook de konijnen zaten. Oom Ad had het er eens achter het stro tegen een muur verstopt. Een Duitse soldaat stak met zijn bajonet in het stro. Als hij doorgestoken had of het stro had opgetild, had hij het toestel gevonden.
Opa toonde zich niet overdreven bang. Bij lucht­alarm duurde het soms lang eer hij de kelder in ging: hij zag liever de vliegtuigen over­komen. Die vliegtuigen waren gewoonlijk met bommen onderweg naar het naburige Duitsland. Oom Ad kwam er een enkele keer met zijn moeder bij haar moeder. Daar liepen kippen en ganzen over de hof. Toen oma en haar zoontje naar huis gingen, kregen ze eieren mee. Die werden onder Ad's blouse verstopt. Aan de grens stond een zekere H. Die had het onder de bezetting ver geschopt en kende oma heel goed. “Traudje, heb je niets aan te geven?”, informeerde hij. Toen oma “nee” zei, sloeg hij de eieren onder Ad's blouse allemaal stuk. En dat in een tijd van bittere armoede en schaars­te, zeker voor een groot gezin! Na de oorlog is de man aangelijnd en heeft hij voor een hondenhok moeten blaffen.




“Danke Gott daβ du so ein fleiβiger Mann hast!”

Als oma al niet braaf uit overtuiging was geweest, had zij het uit berekening geweest kunnen zijn: zij moest geregeld bij de kerk aankloppen om steun. Het salaris van een bovengrondse mijnarbeider was bijzonder laag. 'Honger­loon' heette het in de volks­mond. Mijn vader stond het in 1996 nóg voor de geest: zijn moeder die in de oorlog 's morgensvroeg in het dorp rond­liep. “Wat doe je hier?” – In het dialect wordt iedereen in de verticale lijn (zelfs God, die immers vader is) met 'jij' aangesproken. – Oma bleek op weg naar de pastoor; zij kreeg van hem een rijksdaalder voor een brood. En dan die 'kak-madammen' van het arm­bestuur, de Vincentiusvereni­ging: tante Mia moest voor een habbekrats voor dag-en-nacht bij zo'n madam in betrekking, terwijl oma haar hulp hard nodig had! Ik heb pa niet vaak zien huilen. Vlak na het overlijden van zijn broer Piet, met wie hij zeer begaan was, deed hij het wel. Hij zag voor zich hoe in zijn ouderlijk huis de kasten werden opengetrokken door iemand van het armbestuur die kwam controleren of het gezin de gevraagde steun wel echt nodig had. Wat had hij zich vernederd gevoeld!
Eén ding moest oma's moeder haar schoonzoon na­geven: lui was-ie niet. “Danke Gott daβ du so ein fleiβiger Mann hast”, schreef zij haar Traudchen aanvang 1941. Het gezin leefde sober. De beide meisjes gingen in betrekking, de jongens belandden de een na de ander in de mijn. Hun inkomen was hard nodig. En veel te kiezen viel er niet. Eind 1957 eerde het mijnbedrijf het gezin met een twee-pagina's groot artikel-met-foto's in het personeels­blad. Opa werkte toen al niet meer op de mijn. In augustus 1955, de maand dat zijn jongste zoon ondergrondse-vakscholier werd, was hij gepensioneerd. In de laatste jaren voor zijn pensioen, had hij in het badlokaal gewerkt. Hij had er voor warm water gezorgd en kleerhaken en -kettingen gerepareerd. (De kleren van de ondergrondse arbeiders werden voordat zij aan het werk gingen aan het plafond gehangen. Zij trokken die weer aan als zij, na te hebben gedoucht, naar huis terugkeerden.)




Stille man op de achtergrond

De jaren die volgden en waarin ik opa heb gekend, moeten er van betrekkelijke rust zijn geweest. “Nu mijn man gepen­sioneerd is, heb ik niet meer zoveel werk, maar vroeger was ik vaak tot twee uur 's nachts in de weer. Om vijf uur was het weer opstaan om degenen die dagdienst hadden de deur uit te helpen”, vertelde oma een verslaggever in 1957. Opa had nimmer tijd of energie gehad om zich uitgebreid met zijn kinderen bezig te houden. Die kinderen waren begonnen het ouderlijk huis te verlaten. Voor de blijvers stond opa nu vroeg op om boterhammen te smeren en ervoor te zorgen dat zij op tijd op de mijn kwamen. “Toen hij meer tijd kreeg voor zichzelf, toonde vader echt zorg voor degenen die thuis waren”, vertelt oom Paul. Het gezin had het nog steeds niet breed, maar de slechte jaren waren voorbij. “Vuur hant ut jòt!” (“Wij hebben het goed!”), zei oma altijd. Tante Carolien heb ik weleens horen zeggen dat over gevoelens weinig gepraat werd. Tante Maria en oom Paul hebben vier jaar bij oma en opa in huis gewoond. Hebben zij de indruk dat het een goed huwelijk was? “Ja”, klinkt het eensgezind. “Ik weet wel zeker dat zij van elkaar hebben gehouden”, laat oom Paul daarop volgen.
Opa bleef de stille man op de achtergrond, die hij altijd was geweest. “Govert zeg eens wat!”, spoorde oom Piet hem aan toen ik 2 januari 1972 in de Hopel op bezoek was. Ik had mijn cassetterecorder meegeno­men. Oom Piet en tante Tiny namen de gelegenheid te baat om iedereen de groeten te doen en uit volle borst te zingen. Zij zaten in een koor en hadden een mooie stem. “Als iedereen was zoals ik móést zijn, waren ze allemaal goed!”, liet oma lachend vastleggen. Ze beklonk deze woorden met het zingen van Guten Abend, gut' Nacht, een oud wiegelied. Opa bleek evenwel niet te vermurwen. “Ik zeg niets!”, zei hij op zijn Hollands. Opa was de meest Hollandse van mijn groot­ouders; hij sprak niet eens dialect.
Hulpvaardig was opa wel. Dat had hij met zijn vrouw gemeen, deze onopvallende man die het liefst in zijn ouwe kloffie rondliep en met rust gelaten wilde worden. Mijn moeder is de jaren door blijven verhalen hoe haar schoonvader ons gezin uit de brand kon helpen. Het huis dat het in 1956 wilde betrekken, bijvoorbeeld, bleek een onvoorstelbare rotzooi te herbergen. “Als opa er toen niet geweest was.....” Mijn zus moest regelmatig in Heerlen naar de tandarts. Je moest daar met de trein naar toe. Mijn moeder had geen tijd om met haar mee te gaan, maar gelukkig was opa er.




Huismus

Het grote portret van opa's moeder, dat bij opa en oma boven in de slaapkamer hing, kan eraan hebben her­innerd dat opa lange tijd geen echt thuis had gehad. Kon hij zijn thuis daarom zo waarde­ren? In de Hopel woonden oma en opa in een hoekhuis in een mijnwerkerskolonie. Die was gebouwd in Jugendstil. De buurt met haar afwisseling van spitse en klokvormige gevels, fraaie dakversieringen en Tuile du Nord dakpannen moet ooit buitengewoon fraai zijn ge­weest. In de tijd dat ik er bij opa en oma kwam, waren de huizen – die ooit wit waren geweest – van buiten vooral vuil en afgebladderd. Het huis van opa en oma had een grote veranda, aan drie zijden lag een mooie tuin. Van binnen ver­toonde het de nodige onge­mak­ken, maar dat is een verhaal apart. Opa ging niet graag de deur uit en zag naar oma uit als zij er niet was.
Oma ging graag bij iemand op visite, met name bij haar kinderen. Die woonden allemaal in de buurt, vijf van hen zelfs op een loopafstand van twee tot tien minuten. Opa ging wel eens met haar mee, maar was toch vooral een 'huismus'. Zijn (half-)broers en -zussen bezocht hij weinig en zijn vrouw moest hem af en toe aanmoedigen zijn vader te bezoeken. Met mijn overgroot­vader en de kinderen van zijn tweede vrouw bestonden en bestaan zeker vriendschappe­lijke, zoal niet hartelijke be­trek­kingen. In de verhalen heb ik echter tevens iets van afstand geproefd, alsof 'die van de Hopel' zich minder dan, of achtergesteld voelden bij 'die van de Bossen' (een buurt van Eygelshoven). 'Die van de Hopel' waren mijnwerker ge­wor­den, terwijl er 'van de Bossen' – met hulp van over­grootpa – meer ondernemings­zin aan de dag hadden gelegd.




“Kijk, de Maan.....”

Opa was niet bijster onder­nemend. Hij bewoog zich over het algemeen in een klein wereldje. Soms deed hij dat op de fiets, tot hij in 1969 lelijk ten val kwam. “Wat doet zo'n ouwe man ook op de fiets!?”, werd er gezegd. Het karretje waarin opa altijd kolen had gehaald, stond toen al niet meer in de tuin. Voor die tuin had opa zich nooit geïnteresseerd, hij was meer in huis actief.
Opa is voor mij in de eerste plaats de man die de treinen in de gaten hield. Vanuit de keuken was tussen twee huizen door het hoger gelegen spoor te zien. Als opa een trein vermoedde, liep hij naar het keukenraam en vandaar naar de zitkamer. “Hij is op tijd”, stelde hij dan met een blik op de klok tevreden vast.
Tante Maria: “Hij (opa) maakte 's morgens zijn kacheltje aan – [hij deed dat tot onze verbazing op de wijze die zijn moeder het leven had gekost] –, zette koffie en 'zats ziech dan doa' (ging dan zitten).” Oom Paul: “Ik zie vader zich nog aan de hoek van de tafel zitten scheren. Hij had een ronde spiegel. Het was machtig interessant om te zien hoe hij zich schoor. Dat deed hij wel een half uur, of nog langer.” Opa droeg eeuwig een pet, ook binnenshuis als ik het goed heb. En hij draaide sigaretten. Dat was het goed­koopst. De tabak bewaarde hij in een zilverkleurig doosje.
Opa is voor mij ook de man met het slecht zittende kunst­gebit, dat klepperde onder het eten. De dijk-van-een-kerel die in zijn laatste levensjaren lichamelijk en geestelijk afta­kel­de en die een hersen­bloeding kreeg toen zijn Traudchen in het ziekenhuis lag.
Kijk”, had opa lang tevoren op een avond gewezen. “Kijk, de Maan heeft ogen, een neus en een mond.” Ik zal een jaar of tien zijn geweest. Ik keek en ik zag. Jaren later las ik over zeeën en oceanen. Ik leerde zelfs hun namen en kon aanwijzen waar kloeke astro­nauten hadden gewandeld. Nog steeds echter als ik naar de Maan omhoog kijk, zie ik een gezicht. En dan hoor ik opa zeggen: “Kijk, .....................!”