zaterdag 19 oktober 2013

Jappenkamp-kinderen en een Japanse kardinaal



BEZOEK JAPANSE KARDINAAL ROEPT GEMENGDE GEVOELENS OP



“IK DENK WELEENS: WIJ HEBBEN JARENLANG VOOR DIE JAPPEN

MOETEN BUIGEN, EN NOU GAAT LEO VOOR HEN OP ZIJN KNIEËN!”



De Japanse kardinaal en aartsbisschop van Tokyo Peter Seiichi Shirayanagi brengt binnenkort een bezoek aan Nederland. Leo Geleijnse, die in de jaren 1943-1945 in Jappen-kampen heeft gezeten, de karmeliet Herman Peters en de Stichting Sakura (Kinderen van Japanners 1940-1948) hebben hem uitgenodigd. De kardinaal komt excuses aanbieden, maar hij is niet overal welkom.






Stralend laat Leo Geleijnse het schilderij zien dat hij de Japanse kardinaal Peter Seiichi Shirayanagi wil aanbieden. Het toont een man die de lelijke last van zijn verleden torst en, als hij daar van loskomt, de weg naar het licht omhoog gaat. Leo Geleijnse herkent zich in de geportretteerde; de schilderes is Mariët Beintema-Hendriks. “Ik ben er trots op, Shirayanagi als vriend te mogen beschouwen”, zegt Geleijnse. “Ik weet zeker dat hij het schilderij een mooie plaats zal geven.”

Leo Geleijnse was dertien toen Japanse troepen 'ons Indië' (het huidige Indonesië) onder de voet liepen. Het jaar daarop werd hij met zijn moeder in een kamp opgesloten. En nog wat later werd hij naar een kamp voor jongens van zijn leeftijd en oudere mannen overgeplaatst. Hij beleefde er, behalve ontberingen, afschuwelijke wreedheden. Nadat hij na een val uit een boom dertien dagen in coma had gelegen, werd hij op een dag door een Japanse bewaker zo geslagen, dat hij bijna het leven liet. Aanleiding: hij had om een grapje gegrinnikt; de bewaker had daarin een bespotting van de keizer gezien. Leo Geleijnse overleefde, zij het met verlies van een deel van zijn geheugen. En wat pas vele jaren later tot hem doordrong: hij was voor zijn verdere leven geschonden.
Nu beleeft hij een gouden tijd. Hij, de miskende en mislukte Leo Geleijnse, staat volop in de schijnwerpers, en met kardinaal Peter Seiichi Shirayanagi komt de Japanse Noriko Ito, die Geleijnse als vader geadopteerd heeft, met haar man en drie kinderen mee.
“Dat die kardinaal komt, vind ik mooi voor jou”, reageert Auke Hylarides, die een jaar of vier was toen hij in een Jappen-kamp belandde. Hij heeft er zijn moeder mishandeld zien worden omdat hij van honger een snee brood had gejat. Hoewel hij meer dan Geleijnse doorziet wat er in en met zijn leven is gebeurd en hij als vrijwilliger voortdurend voor anderen in de weer is, is ook deze Fries zwaar getraumatiseerd. “Noriko Ito heeft de oorlog niet meegemaakt”, vervolgt Geleijnse. “Dat is mooi”, zegt Hylarides, in wiens stem ironie doorklinkt. Hij wil niet blijven haten en allerminst op jongeren afgeven, maar Geleijnse's vergevingsgezindheid beziet hij met scepsis. “Ik denk weleens: wij hebben jarenlang voor die Jappen moeten buigen, en nou gaat Leo voor hen op zijn knieën!”, legt hij uit. “Van de andere kant denk ik: Leo heeft de moed om voor zijn overtuiging op te komen, ook als hij daarin alleen staat.”

Auke Hylarides en Leo Geleijnse hebben op kwetsbare leeftijd in plaats van nestwarmte vijandigheid en angst ervaren. Daarover zijn beiden het met elkaar eens. En toen zij in 1947 vanuit het opstandige Indonesië in het kille, vreemde Nederland aan wal gingen, waren zij niet welkom. Hylarides staan tranen in de ogen als hij verhaalt hoe zijn ouderlijk gezin in de bittere kou op een vrachtwagen van Amsterdam naar Alkmaar werd gereden. Vandaar bracht een bus hen naar Friesland. Geleijnse: “Laatst zei iemand tegen me: 'Jullie zijn ook asielzoekers geweest.' Ik ben hem bijna naar de keel gevlogen: wij waren landgenoten!”
Onder die landgenoten waren er weinig met wie zij hun gevoelens konden delen. Als zij al niet voor koelie-drijver of pinda werden uitgemaakt, heette het wel dat zij de hongerwinter niet hadden meegemaakt. Trouwens: het land moest weer worden opge­bouwd en 'ons Indië' was verloren, dus moesten de handen uit de mouwen worden gestoken en verder geen gezeur! Thuis vonden Auke Hylarides en Leo Geleijnse evenmin een klankbord; over het verleden kon maar beter niet worden gepraat. Dat hoorde niet bij de cultuur en het gezin was nu in Nederland, en daar moest je het zien te redden.
Het zou tot de jaren zeventig duren, eer er wel over (Indische) gevoeligheden mocht worden gesproken en het grote publiek en de psychiatrie zicht begonnen te krijgen op wat zich ginds had afgespeeld en waarover zovelen tobden. Leo Geleijnse sluit thuis nog steeds geen deur. “Ik moet de dingen kunnen voorzien, ik vrees steeds voor het ergste”, verklaart hij. Auke Hylarides kan vaak de slaap niet vatten omdat hij bang is dat 'ze' weer komen.
Beider jarenlange relaties zijn op de klippen gelopen. Hylarides zocht een houvast die voor zijn partner verstikkend was. Geleijnse stelde zich door paniek, die hij zelf niet begreep, vaak zo grof en onredelijk op, dat zijn vrouw en kinderen hun band met hem verbraken. Hij voelt zich in de steek gelaten, onbegrepen, terwijl hij toch ziek was. “Wij, kinderen van Jappen-kampen, zijn in onze relatie geen lievertjes geweest!”, werpt Hylarides tegen. “Het doet ook mij heel veel verdriet, maar ik kan mijn vriend niet kwalijk nemen dat de deur dicht is.” Geleijnse: “We hebben te laat begrepen wat er met ons aan de hand is. Had zich maar eerder iemand met ons beziggehouden!”
Geleijnse kan maar niet van zijn slachtoffer-rol loskomen. Anderen zijn voor al zijn mislukkingen verantwoordelijk. Natuurlijk maakt hij zelf ook fouten, en soms zelfs ernstige, maar de ander moet dat toch begrijpen en accepteren omdat dat komt door zijn kamp-trauma's!?

In 1977 vond Leo Geleijnse de Heer Jezus, die hem de weg omhoog wees. Zijn gezinsleven en zijn carrière lagen toen al in duigen; het jaar daarop zou hij als oorlogsslachtoffer worden erkend. God hielp hem vervolgens de haat in zichzelf te overwinnen, zodat hij de Japanners kon vergeven. Wie hier het fijne van wil weten, kan er Trapsgewijs naar het hoogste. Biografie van Leo Geleijnse op naslaan, iets wat ik de lezer overigens niet aanraad – het boek is van een stuitende onbenulligheid.
Peter Seiichi Shirayanagi ontmoette Leo Geleijnse voor het eerst in 1987. Geleijnse had hem een brief geschreven nadat hij in de krant had gelezen dat de aartsbisschop om vergeving had gevraagd voor de misdaden van zijn volk tijdens de Tweede Wereldoorlog. Daarop had de prelaat hem opgebeld en toen hij kort daarop in Rome moest zijn, maakte hij een omweg om Geleijnse in Amsterdam te ontmoeten. Die gaf hem een krans van droogbloemen voor een monument in Hiroshima mee.
Lotgenoten van Leo Geleijnse waren om te barsten, maar die volgde zijn geweten. Hij handhaafde uit solidariteit met hen zijn eis tot schadevergoeding van de Japanse regering, maar reisde wel twee keer naar dat land voor kennismaking en ontmoeting. Gezien zijn enorme angst voor alles wat naar Japan riekte, moet dit een geweldige zelfoverwinning zijn geweest. “De aartsbisschop had schuld bekend. Daar is voor een Aziaat heel veel moed voor nodig”, verklaart hij. “De burgemeester van Nagasaki is om die reden bijna vermoord.” En Geleijnse vervolgt: “Wij hebben Christus ter dood gebracht, maar hij heeft ons vergeven. Het Onze-Vader vraagt eveneens van ons te vergeven: als jij dat niet kunt, kan de Vader dat ook niet!”

In Japan, waar het boek over hem in vertaling is verschenen, zocht Leo Geleijnse contact met onder meer jongeren. “Die weten vaak van niets”, vertelt hij, “de geschiedenis is in hun land vervalst. Zij hebben geleerd dat napalm- en atoombom­bardementen in Tokyo, Hiroshima en Nagasaki honderdduizenden slachtoffers hebben gemaakt, maar weten niet waarom. Zij denken dat het martelaarschap de Japanners zonder reden is aangedaan.” Geleijnse wil nu niet alleen hun kennis helpen verruimen, maar hen ook laten zien dat je je vijanden kunt vergeven. Hij is er trots op, dat een Japanse na het horen van zijn verhaal naar 'erfvijand' Korea is gegaan en daar vriend­schappen heeft gesloten.
Zelf heeft Leo Geleijnse meer besef gekregen van het leed dat Japanners is aangedaan. Hij beseft ook dat de oorlog zonder atoombommen langer zou hebben geduurd en dat hij dat niet zou hebben overleefd. Zou hij, als hij de beslissing mocht nemen, die bommen hebben laten gooien? Hij aarzelt. Auke Hylarides heeft vlak na zijn bevrijding in Batavia (Jakarta) een kerkhof bezocht; het jaartal 1945 kwam er veel vaker voor dan 1943 of 1944. “Begrijp je wat ik bedoel?”, vraagt hij. “Wij konden op het laatst nergens meer tegen. Zonder atoombom had ik hier niet gezeten!” Geleijnse aarzelt nog steeds. Vooruit, zou hij die bom nu wel of niet laten gooien? “Ik ben geneigd met een zekere reserve ja te zeggen”, klinkt het uit zijn mond, “maar het is zo moeilijk!” “Dat is het ook”, beaamt Hylarides. “Ik ben er niet trots op, dat in Japan zoveel slachtoffers zijn gevallen, maar ik zou toch kiezen voor onze mensen.”




Het wordt tijd, zo vinden Auke Hylarides en Leo Geleijnse, dat de Japanse regering eindelijk schuld bekent en met een schadevergoeding voor de slachtoffers over de brug komt. Geldt datzelfde niet ook voor de Nederlandse regering naar Indonesiërs toe? Zo vriendelijk zijn ook wij immers in 'ons Indië' niet te werk gegaan. Geleijnse en Hylarides hebben weinig moeite om dit toe te geven. “Wij hebben daar heel wat steken laten vallen”, vindt Geleijnse. “Terwijl koningin Wilhelmina Indonesië de onafhanke­lijkheid had beloofd, hebben wij er orde en gezag willen herstellen met de bedoeling het weer aan ons te doen toekomen. Het is jammer, dat daar bij het staatsbezoek van koningin Beatrix niets van doorgeklonken heeft, maar zij mocht daar misschien niets over vertellen.”

Leo Geleijnse kan er wel begrip voor opbrengen, maar zijn vriend Peter Seiichi Shirayanagi, die nota bene excuses komt aanbieden voor het aangedane leed, is op 15 augustus niet welkom bij de officiële herdenking van de Japanse capitulatie. De kardi­naal mag die dag wel bij het Indisch monument in Den Haag verschijnen, maar pas als de officiële herdenkers 'm gesmeerd zijn. De aanwezigheid van een Japanner zou namelijk te veel emoties bij de slachtoffers kunnen oproepen.
Nederlanders zijn gevoelig. Een poosje geleden riep het voorgenomen bezoek van Poncke Princen te veel emoties op omdat hij een halve eeuw tevoren tegen zijn landgenoten had gevochten toen die zich opnieuw meester probeerden te maken van 'ons Indië'. En koningin Beatrix mocht haar staatsbezoek aan Indonesië niet laten samenvallen met de viering van de onafhankelijkheid, omdat het dan net was alsof het land niet in 1949 maar reeds in 1945 onafhankelijk was geworden – en de Nederlandse 'politionele acties' daarmee ook in Nederlandse ogen verwerpelijk zouden lijken.
Leo Geleijnse mag een vreemde vogel zijn, maar wat verzoenings-gezindheid betreft mogen wij, Nederlanders, een voorbeeld aan hem nemen. Er gloort evenwel hoop. Geleijnse: “Terwijl er eerst slechts afwijzing was, krijgen kampgenoten nu iets van: hoe is het mogelijk? Ik vind dit toch wel een grote verandering. Ik word nu voor vol aangezien, terwijl men mij eerst halfzacht vond.”

Gepubliceerd in: de Bazuin, Opinieblad voor geloof en samenleving, cultuur en spiritualiteit, met bijzondere aandacht voor de mens achter de mening, 8 augustus 1997


Peter Seiichi Shirayanagi is kardinaal en aartsbisschop van Tokyo. Aan het begin van de jaren tachtig bood hij als voorzitter van de Japanse bisschoppen op een Aziatische bisschoppen-conferentie excuses aan voor de Japanse agressie die leidde tot de oorlog rond de Stille Oceaan. Vanaf 1989 reisde hij bijna jaarlijks aan het hoofd van een groep Japanse leken, priesters en religieuzen naar China, dat bijzonder zwaar heeft geleden onder de Japanse agressie. Hij vroeg er om vergeving en bood financiële hulp aan.
Kardinaal Shirayanagi sprak ook zijn medeleven uit met hen die in de bezette gebieden door het Japanse leger als 'troost-meisje' zijn misbruikt. In 1995 verzocht hij de premier van Japan zich hiervoor te verontschuldigen en de vrouwen financieel schadeloos te stellen. Verder klaagde hij erover dat het lesmateriaal voor de Japanse scholen een verkeerde voorstelling van het vaderlandse verleden gaf.
Van de andere kant brengt de kardinaal het enorme leed in herinnering dat het Japanse volk zelf tijdens en na de Tweede Wereldoorlog heeft ervaren. Zo zijn alleen al bij een aanval met napalm-bommen op Tokyo in maart 1945 meer dan honderdduizend burgers omgekomen. De atoom-aanvallen op Hiroshima en Nagasaki hebben eveneens talloze slachtoffers gemaakt en doen dat nog steeds.

Kinderen van de vijand



CLAUDINE MEIJER (KINDEREN VAN JAPANNERS '40-'48):



HET LIJKT MIJ VERDRIETIG

OM OUD TE WORDEN MET HAATGEVOELENS!” 



Op het hebben van een Japanse vader rust in Indische kring een taboe. De Stichting Sakura, Kinderen van Japanners '40-'48 probeert hun lot te verbeteren en streeft ver­zoening tussen Nederlanders en Japanners na. Het bezoek van de aartsbisschop van Tokyo, kardinaal Peter Seiichi Shirayanagi, onlangs aan ons land past in dat kader. Nanny Gerressen, Molly Visser en Claudine Meijer zijn dochter van een Japanner èn actief lid van Sakura.






Toen ik van mijn zoon begreep dat ik een Japanse vader had, heb ik gehuild”, bekent Nanny Gerressen. “Mijn vader was dus een vijand geweest en mijn moeder een landverraadster!” Zoon Dave was op stamboom-onderzoek uit gegaan en had een hiaat ontdekt in de gegevens van zijn moeder. Die wist niet beter dan dat zij de dochter was van een trotse man die deels afkomstig was van Manado (noordoost Sulawesi) en die goed voor haar moeder, haar broertje en haarzelf had gezorgd. Als zij bij haar moeder naar hem informeerde, huilde die. “Ik ben bedroefd omdat ik hem verloren heb”, verklaarde zij dan.



Anti-Japanse opvoeding

Nanny Gerressen kijkt terug op een pijnlijke jeugd. Alleen al haar geboortedatum vormt een probleem. Was dat inderdaad 22 februari 1945, zoals het officieel heet? Mevrouw Gerressen denkt eerder aan 1943 of 1944. Haar is verteld dat men haar in 1945 in een Indonesisch kamp heeft gezien als anderhalf- of twee-jarig meisje. Haar moeder, die niet getrouwd was, had enkele jaren een verhouding gehad met een Japanner en had van hem twee kinderen. In het Bersiap-kamp (een kamp waarin Nederlands-Indiërs beschermd werden tegen Indonesische opstandelingen) durfde zij dit niet te vertellen. Daarom vertelde zij dat Nanny en haar broertje Erik een nichtje en neefje van Chinese afkomst waren. Haar kinderen vertelde zij later dat hun vader een Nederlands-Indiër met Manadose voorouders was. Dat zou enkele van hun gelaatstrekken verklaren. Nanny's familie nam deze versie van de familie-geschiedenis over.
Rond 1950 kreeg Nanny's moeder verkering met een ambtenaar wiens vrouw in Nederland woonde. Met hem kreeg zij nog drie kinderen. In 1958 zou zij met hem en haar kinderen naar Nederland komen, om in de jaren zeventig met hem te trouwen. Van Nanny's stiefvader heette het dat hij voor de Japanners aan de Birma-spoorweg had moeten werken. Hij zou daaraan een geweldige haat jegens de Japanners hebben overgehouden en er prat op zijn gegaan dat de Nederlandse gemeenschap de Japanse bezetter menigmaal een loer had gedraaid. Na de Japanse nederlaag en het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid zou hij onder de beruchte kapitein Westerling een dorp hebben platgebrand en Indonesiërs hebben gedood. De kinderen kregen van hem een fel anti-Japanse opvoeding.
Nanny Gerressen bewaart geen plezierige herinneringen aan haar stiefvader. Volgens haar stelde hij haar en haar broer voortdurend ten achter bij zijn eigen kinderen. Haar broertje werd op acht-jarige leeftijd door hem mishandeld omdat hij te laat thuis was gekomen. Eerst kreeg hij een pak slaag. Vervolgens moest hij 'pompen': net zolang door je knieën op en neer gaan tot je erbij neervalt – iets wat Japanners met krijgsgevangenen deden. Daags daarna moest de jongen naakt rond een plein rennen. Mevrouw Gerressen: “Iedereen stond erbij en sprak er schande van, maar niemand durfde mijn stiefvader aan te pakken.”
En zij vervolgt: “Ik mocht als kind nooit buiten spelen; ik moest altijd in de huishouding werken. Toen ik vijftien was, raakte ik in Nederland van mijn stiefvader in verwachting. Ik had nog geen benul van seks, herinner mij de verkrachting ook niet. Ik vroeg mij af hoe dat kind in mijn buik terecht was gekomen. Ik wou het niet – ik wilde studeren – en wist niet van wie dat kind was. Er is toen geprobeerd een miskraam op te wekken. Toen dat mislukte, hebben mijn ouders mij gedwongen mijn dochtertje af te staan. Ik heb haar pas na vele jaren voor het eerst gezien. (bitter:) Ik heb pas heel laat de papieren te zien gekregen. Wie heeft de Kinderbescherming beschermd? Niet mij! Wij hadden een goede familieband, maar sinds ik aan het graven ben gegaan, is die vervallen. Mijn moeder en mijn stiefbroer verwijten mij dat ik mijn stiefvader 'heb laten begaan'. Mijn moeder gaat ook liever door voor 'troostmeisje' dan dat zij toegeeft enkele jaren een relatie met een Japanner te hebben gehad.”



Poezenkinderen

Molly Vissers moeder heeft er geen geheim van gemaakt, dat zij een dochter met een Japanner had. Zij was zestien jaar toen zij voor het eerst trouwde. Toen haar man in de oorlog in een kamp belandde, kreeg zij haar vrijheid. Molly's vader was haar grote liefde, vertelde zij. Molly kreeg dit verhaal voor het eerst te horen op haar elfde. Haar moeder was toen voor de tweede keer getrouwd; de man die zij voor haar vader hield, woonde inmiddels in Nederland. Molly en haar halfbroers en -zussen zijn nooit anti-Japans opgevoed, zegt zij. “Wij hebben een goede jeugd gehad.”
Hetzelfde geldt voor Claudine Meijer, die daar zelf enigszins verbaasd over is. Haar oma had drie zonen door de Japanse bezetter meegenomen zien worden en zou twee van hen niet terugzien. Op een dag moest haar dochter van zeventien zich met zes andere meisjes bij het dessa-hoofd melden om in een Japans bordeel te gaan werken. Een Japanse officier die daar getuige van was, slaagde erin Claudine's moeder een poosje te laten onderduiken. Vervolgens bracht hij haar naar haar moeder terug, waar hij haar drie jaar lang bleef bezoeken. Claudine is de vrucht van hun relatie. “Hij kwam er eerlijk voor uit, dat hij getrouwd was en twee kinderen had”, vertelt zij. “Hij had al een paar jaar in Indië gewerkt, sprak een beetje Indonesisch en behandelde mijn oma met respect. Mijn oma heeft op haar beurt altijd met respect over hém gesproken. Toen hij na de oorlog naar Japan terug moest, liet hij voor mijn ooms brieven en geschenken achter. Hij hoopte dat mijn moeder een goede man zou vinden. Dat is inderdaad gebeurd. Ik heb een stiefvader gekregen die, hoewel hij krijgsgevangene was geweest, mij als zijn kind heeft geaccepteerd.”
Claudine Meijer schijnt dus eveneens uit een liefdesverhouding te zijn geboren. Is dat nou typisch voor de leden van Sakura en de vereniging Japans-Indische Nakomelingen, waarin zij voorheen actief was? “Wij dachten dat in het begin ook”, antwoordt zij, “maar wij zijn al gauw geconfronteerd met verkrachtingen.”
Zo'n verkrachting is niet alleen voor de moeder pijnlijk. Maar ook zonder afge­dwongen of opgedrongen seks-contacten zou Nederlands-Indië (Indonesië) na de Japanse capitulatie problemen te over hebben gehad. Mannen keerden na jarenlange gevangenschap uit kampen terug en troffen thuis een vrouw aan die zelfstandig was geworden en kinderen koesterde die niet van hen waren. En alsof dat alles nog niet genoeg was, verkeerden delen van het land tot ongeveer 1950 in verwarring. Indonesi­sche nationalisten hadden namelijk de onafhankelijkheid uitgeroepen en Nederland probeerde, geholpen door andere Nederlands-Indiërs of Indonesiërs, het land weer onder zijn controle te brengen. Het land kende verder uitbarstingen van onderlinge onenigheid onder Indonesiërs. Met als gevolg: enorme verschrikkingen.
Onder deze omstandigheden werden heel veel Japans-Indische nakomelingen ter adoptie afgestaan. Met name onder Indonesische Chinezen moeten deze kinderen geliefd zijn geweest. Andere kinderen verhuisden van een tante naar een internaat, om op de boot naar Nederland te worden gezet, daar in een pleeggezin te belanden, onhandelbaar te blijken en vervolgens opnieuw in een internaat terecht te komen. Weer andere kinderen woonden jarenlang met hun familie in Bersiap-kampen of trokken met haar van de ene plaats naar de andere. 'Poezen-kinderen' worden zij genoemd – een poes neemt haar jongen aan hun vel met zich mee.



Leugens

In een zeer kwetsbare levensfase hebben veel kinderen dus in plaats van geborgenheid instabiliteit en onveiligheid ervaren. Daarbij konden (pleeg)ouders zoveel te stellen hebben met hun eigen problemen, dat zij voor hun kind minder aandacht overhadden dan zij anders zouden hebben opgebracht. Een aantal van hen verruilde Indonesië voor Nederland, een land waarin veel hun vreemd was en dat, zeker vlak na de oorlog, niet om hen stond te springen. De gevolgen laten zich raden. Claudine Meijer: “Als je als kleuter niet genoeg liefde hebt gehad van je ouders of oma, weet je niet wat dat is en kun je dat niet aan je partner geven. Knuffelen is er bij deze kinderen niet bij. Mannen die zich als kind onveilig hebben gevoeld, zoeken in hun echtgenote een moeder-figuur. Je twijfelt, raakt in paniek, laat alles aan je partner over. Relaties lopen stuk, velen van ons zijn gescheiden; ons verleden vergt ook van een partner veel!”
Het voorgaande geldt uiteraard niet alleen voor Indisch-Japanse nakomelingen. Hun problemen kunnen echter vergroot worden door onzekerheid over hun afstamming. Sommigen van hen zijn er pas bij het aanvragen van een diploma achter gekomen dat hun 'oudste zus' hun moeder is en dat hun 'moeder' hun oma is. Anderen vernemen pas bij het overlijden van hun moeder dat zij een Japanse vader hebben. Op het hebben van een Japanse vader rust zeker in Indische kring een taboe, onder die in Nederland meer nog dan die in Indonesië. En men zwijgt er als het graf. “Onder Nederlands-Indiërs wordt weinig over gevoelens gepraat”, merkt Roy Gerressen op. “Ik was niet zo'n prater”, beaamt zijn moeder Nanny. “Thuis werd nergens over gesproken en in de Indische gemeenschap werd over heel veel gezwegen.”
Molly Visser noemt Nederlands-Indiërs “over het algemeen minder direct”. Claudine Meijer stoort het, dat leden van de Indische gemeenschap je niet direct zullen verwijten dat je kind van een Japanner bent, maar daar als je er niet bij bent wel met elkaar over roddelen. “O, die oneerlijkheid!”, roept zij uit. De gemeenschap blijkt vaak van meer op de hoogte te zijn dan de direct betrokkene zelf, maar daar niet met laatst­genoemde over te willen praten. “De waarheid moet voor de dag komen, ook bij de Indische gemeenschap. Die houdt nog steeds haar mond!”, besluit Nanny Gerressen terwijl zij haar leven overziet.



Weerzien

Nanny Gerressen verwijt haar moeder niet langer dat zij een relatie heeft gehad met een Japanner. “In iedere oorlog kan liefde opbloeien”, zegt zij. Zij zou haar vader graag ontmoeten. Waarom eigenlijk? “Ik denk dat hij de enige is die weet wanneer ik ben geboren en wat er in de oorlog gebeurd is”, luidt het antwoord. “Zijn mijn broer en ik uit liefde geboren? Waar precies hebben wij gewoond? Ik wil ook weten hoe het mijn vader na de oorlog is vergaan en of ik nog meer halfbroers en -zussen heb. Mijn oudste zoon heeft een zekere mate van leesblindheid; ik heb gehoord dat dit erfelijk is en in de familie van mijn moeder en mijn man komt het niet voor. Is mijn vader nog naar ons op zoek gegaan? Ik heb gehoord dat hij goed voor ons is geweest.”
Nanny Gerressen zit vol vragen. Molly Visser heeft die aan haar vader kunnen stellen: zij heeft hem gevonden. Hij bleek een soort dorpsoudste te zijn, getrouwd te zijn en kinderen te hebben. Hij heeft het zijn familie niet kunnen vertellen, maar heeft zijn Nederlandse dochter wel al twee keer in het geheim in een grote Japanse stad ontmoet. Ook belt hij haar regelmatig op. Binnenkort zien zij elkaar voor de derde keer, en weer voor een dag of drie, vier. “Als kind verlangde ik niet zo naar hem”, vertelt Molly Visser. “Ik wist ook dat Japanners hun gevoelens niet zo laten blijken. Ik hield dus rekening met een koele ontmoeting. De eerste keer had ik een lijst van wel honderd vragen voor hem opgesteld en was ik een beetje jaloers op mijn halfzusters, die veel meer tijd met hem kunnen doorbrengen. De tweede keer had ik echter het idee dat wij dichter bij elkaar kwamen.”
Los van alle menselijke barrières – het is niet gemakkelijk je vader op te sporen, zeker als je nauwelijks gegevens hebt – vraagt het leggen en onderhouden van contact heel wat. Reizen naar en binnen Japan en het verblijf daar zijn ontzettend duur. Molly's vader spreekt een beetje Indonesisch, zodat hij en zijn dochter zonder tolk met elkaar kunnen praten. Hij bleek inderdaad een aardige man te zijn, die van het bestaan van zijn dochter op de hoogte was en haar wilde ontmoeten. Na zijn terugkeer naar Japan had hij nog drie jaar op Molly's moeder gewacht (Japanners mochten hun land niet uit). Molly's moeder was zijn grote liefde geweest. “Ik heb heel veel geluk gehad”, concludeert Molly Visser. Zij is zich ervan bewust dat zij haar vader over een paar jaar misschien voor het laatst ziet. Hij wordt namelijk al wat slechter ter been en thuis opzoeken kan zij hem niet.
“Je moet ginds geen families kapotmaken!”, vinden Molly Visser en Nanny Ger­ressen. “Sommige van onze lotgenoten willen echter koste wat kost contact.” Claudine Meijer is het met hen eens. Zij heeft haar vader na zijn vertrek uit Indië nooit ontmoet. Een jaar of vijf geleden ontving zij bericht dat hij was overleden; zij weet weinig van hem. “Ik ben nooit obsessief bezig geweest om hem op te sporen”, vertelt zij. “Met het vinden van je vader is niet, zoals sommigen denken, alles opgelost. Je vader wil je misschien helemaal niet of maar één keer zien. Hij kan een misdadiger blijken te zijn of onder oorlogstrauma's lijden. Hoe los je zoiets op? Wat breng je teweeg?”







Erkenning

Wij moeten in de eerste plaats met onszelf in het reine komen. Die oorlog is er nu eenmaal geweest en jouw ouders hebben daar niet om gevraagd”, oppert Claudine Meijer. “Je kunt je onzeker voelen omdat je je identiteit niet kent. Maar je moet accepteren: ik ben een persoon met Japans bloed, Indonesisch bloed en Nederlands bloed, en dat is mooi!”
Voor zelf-acceptatie en de verwerking van trauma's is vaak professionele hulp vereist. De leden van Sakura kunnen elkaar die niet altijd geven, maar kunnen elkaar wel steunen. Nanny Gerressen heeft vier jaar bij het Riagg gelopen. Zij is er een eind op weg geholpen, maar kwam er op een gegeven moment niet verder. Bij het Riagg heeft men nu eenmaal weinig ervaring met oorlogstrauma's en is men minder bekend met Indische achtergronden. Bij de Stichting Centrum '45 (landelijk centrum voor de behandeling van verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen) zijn die kennis en ervaring wel aanwezig, maar daar helpt men geen 'kinderen van foute ouders of kinderen van de vijand'. Sinaï, een joodse instelling, toont zich gelukkig menselijk. Sinds kort kunnen mensen als Nanny Gerressen daarnaast bij Pelita, een Indische instelling, terecht.
Kortom, er is vooruitgang, maar er valt voor Sakura nog heel wat werk te verzetten. Een van haar doelstellingen is erkenning van kinderen van Japanse bezetters als oorlogskinderen. Die zou het gemakkelijker maken onkosten voor psychische hulp vergoed te krijgen. Ze zou tevens het verwerven van een oorlogs-uitkering vergemakkelijken. En ook wat dat betreft is er vooruitgang geboekt: kinderen van Japanners worden niet meer van zo'n uitkering buitengesloten.



Kersenbloesem

Sakura is Japans voor kersenbloesem. Voor Claudine Meijer staat het tevens voor 'harmonie'. “Wij zijn echt niet uit op geld”, benadrukken Molly Visser en Nanny Gerressen. “Wij jagen niet op een erfenis of schadeloosstelling.” Alle drie de dames hebben verzoening tussen Nederlanders en Japanners hoog in het vaandel staan.
“Oorlog maakt het beest in mensen los”, merkt Nanny Gerressen op. “De Nederlanders moeten ook maar eens naar zichzelf kijken: in Indië hebben genoeg excessen plaatsgehad!” Molly Visser bevreemdt het, dat terwijl Nederlandse veteranen door Indonesiërs ontvangen worden, een Japanse kardinaal die excuses komt aanbieden niet aan een officiële herdenking mag deelnemen. “Het kan toch niet zo zijn, dat met geld alles goed te maken is!? (Peter Sheiichi Shirayanagi was niet welkom bij de herdenking bij het Indisch monument in Den Haag omdat de aanwezigheid van een Japanner voor veel oorlogs-slachtoffers te pijnlijk kon zijn.) Wij, half-Japanners, willen de hand reiken.”
Bij Sakura, dat de kardinaal mee had uitgenodigd, hoopt men dat hij zal helpen bij het zoeken naar vaders. Daarnaast leeft de hoop dat zijn komst ertoe bijdraagt dat de Indische gemeenschap in Nederland milder gestemd wordt. Claudine Meijer: “Het is natuurlijk belangrijk, dat men in Japan leert wat Japanse soldaten overzee hebben aangericht. Tegelijkertijd moeten wij echter aan de toekomst werken. Wij moeten elkaars cultuur leren begrijpen, respect voor elkaar krijgen en vriendschap met elkaar sluiten. Het lijkt mij verdrietig, om oud te worden en dood te moeten gaan met haatgevoelens!”

Gepubliceerd in: Kruispunt, tijdschrift voor mensen in ontmoeting, oktober 1997

woensdag 21 augustus 2013

Duitse in de Hopel - Gertrud Herten (1899-1976), bestierster van een groot gezin




Traudchen (Maria Gertrud) Herten werd op 22 maart 1899 te Oidtweiler (D.) geboren als dochter van Mathias Herten (*Dortmund (D.) 23 april 1865, Oidtweiler (D.) 18 maart 1939) en Karolina Kahlen (*Oidtweiler 16 mei 1869, 30 maart 1948). Traudchen was het vierde kind in een gezin van elf, waarvan er drie niet volwassen zijn geworden en er twee in de Tweede Wereldoorlog zijn gevallen. Haar broers en zussen zijn: Marie (Maria Katharina) (*25 februari 1893, 30 november 1979), Franz (*16 april 1894, 27 september 1944), (Josef) August (*15 juli 1896, augustus 1977), Michel (Michael) (*4 februari 1901, 3 april 1957), Katrin (Maria Katharina) (*19 december 1902, 20 juni 1971), Therese (*19 juli 1905, 18 maart 1924), Fritz (Friedrich) (*5 december 1907, †bij Radom (Polen) 14 januari 1945), (Johann) Werner 22 juli 1909, 10 oktober 1980), (Peter) Joseph (*3 augustus 1910, †3 april 1930) en Karoline (*12 augustus 1913, 18 september 1913). Traudchens vader was mijnwerker, net als vijf van haar broers, haar man en al haar zonen en schoonzoons. Traudchen trouwde op 17 oktober 1924 met Govert Schoormans (*Leverkusen (D.) 7 juli 1896) en werd daarmee Nederlandse; het huwelijk werd de volgende dag kerkelijk ingezegend. Traudchen en Govert kregen acht kinderen: Mia (*Nieuwenhagen 5 december 1925, Heerlen 4 februari 1988), May (*Nieuwenhagen 14 februari 1927, Eygelshoven 22 november 2010), Carolien (*Eygelshoven 3 januari 1929, Kerkrade 13 mei 2000), Addi (*Eygelshoven 10 februari 1930), Frans (*Heerlen 28 juli 1931, 14 mei 1999), Piet (*Kerkrade 21 december 1933, 30 september 1992), Jo (*Kerkrade 16 september 1937) en Paul (*Kerkrade 6 augustus 1941), die hen allen overleefden. Traudchen overleed op 22 maart 1976 te Kerkrade, 29 dagen na haar man, die geveld was toen zij in het ziekenhuis was beland. Traudchen, die niets ernstigs mankeerde, was vlak daarna eveneens voorgoed gevloerd. Govert en zij delen een graf op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven.




Sterke, gelovige vrouw

Oma was een sterke vrouw, die niet liet merken als haar iets mankeerde. “Ik begin nu een nieuw leven”, zei ze na het overlijden van opa, wiens lichamelijke en geestelijke aftakeling veel van haar had gevergd. Even later kreeg ook zij een hersenbloeding en belandde zij op haar sterfbed. “God, neem hem maar!”, had zij vlak daarvoor aan dat van haar 'Josef' gezegd.
Het tekende oma. Opa, op wie zij toch geregeld had gemopperd, moet haar zeer dierbaar zijn geweest. Maar oma had een rotsvast geloof. Boven de sofa in de woon­kamer hing het beeldverhaal van de heilige Agnes. Die had in de Romeinse tijd wonder­lijke martelingen doorstaan na­dat zij de hand van aanzien­lijke jongemannen had gewei­gerd. Zij was verloofd met Christus, had zij verklaard.
Ook oma lijkt een soort van familie-relatie met bewo­ners van de hemel te hebben gekoesterd. In een tijd waarin geen stoet hulpverleners voor de gewone burger klaar stond, waarin men minder rechten had en men minder tegen ramp­spoed verzekerd was, lag het voor de hand om je voor hulp of bescherming tot een heilige te wenden. Heiligen hadden ieder hun specialisme. De heilige Apollonia bijvoorbeeld kon worden ingeroepen bij hoofdpijn of kiespijn. Blasius behoedde voor keelpijn. Zelf was de heilige onthoofd. In zijn kerker opgesloten, had hij een jongetje gered dat in een visgraat dreigde te stikken. Voor wie zijn sleutels kwijt was, stond Sint Antonius paraat. Maria, die Jezus had zien lijden, wist wat een moeder kon hebben te door­staan. Ook de eenvoudige ster­veling mocht haar 'moeder' noemen. Als oma naar Duits­land ging, bezocht zij ofwel fa­milie ofwel Maria-bedevaarts­oord Kevelaer. Vanuit dat laatste bracht zij voor wie haar lief waren prentjes, medailles, rozenkransen en kaarsen mee.
Geloven was voor oma een vanzelfsprekendheid waar­uit zij kracht putte. Theoretisch zal haar geloof nauwelijks onderbouwd zijn geweest; zij zal zich wel nooit in de bijbel hebben verdiept. Katholieken deden dat ook niet. Oma ging wel iedere week naar de kerk. Het verdroot haar dat haar man alleen op hoogtijdagen ging. En zij had er al helemaal geen be­grip voor, dat iemand die van huis uit katholiek was het zocht bij een ander geloof.
Star lijkt oma echter niet te zijn geweest. Toen in het midden van de jaren zestig een aantal heiligen werd afgeschaft, gaf zij haar kleinkinderen gip­sen heiligenbeelden om ze tot krijt stuk te slaan, terwijl die beelden jarenlang een ereplaats in haar woning hadden gehad. Met dat krijt tekenden zij hinkelbalken op het wegdek waarop oma figuren van bloemblaadjes maakte als de processie uittrok. Als de pas­toor na afloop opmerkte dat sommige straten héél mooi versierd waren, straalde oma van tevredenheid.
Het is moeilijk om oma 35 jaar na haar overlijden nog te door­gronden. Ik had een zeer be­hoorlijke band met haar, maar was nog geen twintig toen zij overleed. Lang vóór haar over­lijden was ik bij haar in de Hopel op bezoek toen ik haar herhaaldelijk hoorde zeggen: “De welt jeet tse ende!” (De wereld loopt ten einde.)
(Oma sprak en schreef een mengelmoes van voornamelijk Hoogduits en dialect en, in mindere mate, Nederlands. Zij schreef uitsluitend in het Sütterlin, waarbij een woord als 'voor' via het dialect 'vuur' en het Duitse 'für' geschreven werd als 'vür'. Slechts één van haar kinderen kon het lezen.)
De welt jeet tse ende!” Wat was er aan de hand, vroeg ik me af. Had oma soms een Jehova-getuige gehoord? In die kring werd geregeld verkon­digd dat het nu toch echt gauw gedaan was met de zondige wereld. Het antwoord was met moeite uit oma te krijgen. Oma bleek van de televisie te hebben begrepen dat er vrouwen waren die voor geld..... Oma durfde het nauwelijks te benoemen.
Oma's wereld was niet heel groot. De grootste afstand die zij gereisd heeft, is honderd of tweehonderd kilometer ge­weest. Haar leven speelde zich op enkele uitstapjes na af bin­nen een straal van pakweg tien kilometer. Teevee kwam er pas in 1964 in huis; die bood 's avonds en in het weekend een drietal zenders aan. Maar was oma echt zo naïef? Mijn moe­der, die ik onmiddellijk van het voorval vertelde, kon het zich niet voorstellen. Oma en opa hebben jarenlang kaarten ont­vangen van een aange­trouwd familielid dat naar Amerika was geëmigreerd en het daar had gemaakt. Hij ging door het leven met een zwarte man, iets wat niet heel gewoon kan zijn geweest. Ik heb oma nooit anders dan positief over beiden gehoord, hun kaarten werden trots getoond. Heeft oma zich echt niets bij beider vriend­schap gedacht? Heeft zij zich daar niets bij willen den­ken? Of heeft zij gedacht: het zijn vriendelijke kerels – laat God zelf maar oordelen!



Dienstmeisje bij Herrschaften

Oma was geen domme vrouw. Ze had een schat aan levens­ervaring en beschikte behalve over opmerkelijke huishoude­lijke en boeren- vaardigheden over de nodige creativiteit. Veel meer dan basisonderwijs zal zij niet hebben genoten en zij zal rond haar veertiende buitens­huis zijn gaan werken. In die tijd was dat nu eenmaal zo, zeker voor een arbeidersmeisje. Voor zo'n meisje werd een dienstbetrekking gezocht, waarbij het bij vreemde men­sen introk en voor een appel en een ei dag en nacht voor hen beschikbaar was. Haar moeder en grootmoeders waren haar daarin voorgegaan, haar doch­ters zouden naar verwachting volgen. Het ouderlijk gezin had zo een mond minder te voeden. Het meisje leerde wat haar als echtgenote en moeder van pas kon komen. Want dat zij – met een beetje geluk – zou trouwen en zich dan uitsluitend aan haar (arbeiders-)gezin zou wijden, lag in de lijn der ver­wachting. Er viel in die tijd niet veel te kiezen, ook niet voor arbeiders­zonen. Oma heeft op ver­schillende plaatsen gewerkt, onder anderen bij boeren. Ge­tuige kaarten die oma van haar broer August ontving, woonde zij op zijn minst van oktober 1915 tot juni 1918 in Setterich (Kreis Jülich).
Een woord dat oma nog op hoge leeftijd geregeld uit­sprak, was 'Herrschaften', al dan niet voorafgegaan door het bepaald lidwoord 'de'. 'Herrschaft' betekent zowel 'heerschappij' of 'macht', als 'heer of vrouw des huizes'. Uit de mond van oma klonk het inderdaad als een hogere macht die net zo'n natuur-gegeven was als de wisseling der sei­zoenen of een onweer, en waartegen je je even goed of slecht kon bewapenen. Oma sprak over de 'Herrschaften' met een mengsel van ontzag en kinderlijke liefde. Protest tegen onrechtvaardige structuren proefde ik er niet uit. Er waren natuurlijk 'Herrschaften' bij wie het kwaad toeven was – die je bijvoorbeeld al te erg uitbuitten of vernederden – maar dan pro­beerde je gewoon van 'Herr­schaft' te veranderen. Een fat­soenlijk meisje werkte nu eenmaal in een dienstbetrek­king, niet op de fabriek.
Op een gegeven moment is oma de grens overgestoken om in Nederland aan de slag te gaan, waarschijnlijk bij een gezin van winkeliers. Fysiek was het geen grote stap: oma was geboren en getogen in de grensstreek. En landsgrenzen vormden geen onoverkomelijke barrières. Psychisch zal de overgang eveneens mee zijn gevallen. Limburg was in overgrote meerderheid katho­liek – net als het aanpalende Duitsland – en in Kerkrade/ Eygelshoven werd een dialect gesproken dat nauw aan het Duits verwant is. Men kan zich nog steeds in een stad als Keulen of Aken behelpen met het Kerkraads dialect. De zich ontwikkelende Mijnstreek trok bovendien arbeiders uit tal van landen aan. Er woonden veel Duitsers en Oostenrijkers, er woonden ook veel Polen, Slo­venen en Tsjechen, al dan niet met hun gezin. Oma was dus geen vreemde eend in de bijt.
Oma's keuze was geen verkeerde. In 1923 werd Duits­land, dat voor zijn nederlaag in de Eerste Wereldoorlog zwaar was gestraft, getroffen door geldontwaarding van onvoor­stelbare omvang. Voedsel­prijzen, jazelfs postzegels, wer­den berekend in miljoenen en miljarden Duitse marken. Wie spaargeld had, raakte alles kwijt. Pensioenen en dergelijke stelden niets meer voor. Het verhaal gaat dat mensen hun kamer behingen met.....geld. Oma vertelde hoe haar moeder een van haar zonen de verras­sing van zijn leven had be­zorgd. Zij was met zijn spaar­geld – waarschijnlijk waarde­vol, want van edelmetaal, Duits muntgeld – naar de bank ge­gaan en had daar een berg Duits papiergeld voor terug­gekregen. De kassier had het geld niet eens geteld: hij had een hele la geld in haar schort uitgestort. Oma's Duitse 'Herr­schaften' werden zwaar getrau­matiseerd. Ene Adolf Hitler maakte zich al op om hen naar een nieuwe toekomst te leiden. Oma's toekomst lag in Neder­land. Als dienstbode verdiende zij er weliswaar niet veel, maar het was wel in harde Neder­landse guldens.



Govert wordt Josef

Op een dag kwam oma iemand tegen die zich meer dan gemid­deld in haar geïnteresseerd toonde. 'Govert Schoormans', heette hij. Voor een Duitser zijn dat ongewone en moeilijk uit te spreken namen, maar van 'Govert' valt 'Josef' te maken – dan is gelijk in een veel ge­vierde naamdag voorzien: 19 maart. 'Josef' was eveneens in Duitsland geboren, maar als kind van Nederlandse trek­arbeiders dat weinig met zijn geboorteland ophad. Hij ging door voor Brabander en was na omzwervingen voor werk in de Limburgse Mijnstreek terechtgekomen. Als Govert serieus was, mocht hij Traudchens Josef worden. Govert méénde het. Op een kaart met de foto van een verliefd paar, waarop hij behalve oma's naam en adres alleen “afzender Jozefes Schoormans” schreef, felici­teerde hij haar met, waarschijn­lijk, haar verjaardag. (Oma's verjaardag en naamfeest scheelden drie dagen.) In oktober 1924 gaven hij en Traudchen elkaar in Eygels­hoven het jawoord.
Oma was een mooie vrouw. Een sterk bijgekleurd portret toont haar in de tijd dat zij aan haar leven met opa begon. Ook die mocht er blijkens jongemans-portretten wezen. Govert kon, als hij wou, een statige man zijn. Zelf heb ik hem niet vaak goed gekleed meegemaakt; hij gaf daar niet om. Oma maakte zich wél mooi. Zij had heel lang haar, dat zij zorgvuldig kamde en ingenieus tot knotje vlocht. Het was een genot, haar daarbij gade te slaan. Oma's haar werd op een gegeven moment te dun, net als dat van haar man. Vol­gens mijn moeder kwam dat doordat zij het verfden met roet uit de kachel.



Bestierster van een groot gezin

Opa en oma hadden het niet breed. Opa verdiende als bovengronds mijnarbeider een karig loon en een getrouwde vrouw legde zich toe op haar eigen huishouden. Het jonge gezin woonde aanvankelijk boven een café in Nieuwen­hagen. Na de geboorte van het tweede kind betrok het kamers of een huisje aan de Rim­burgerweg in Eygelshoven. De melk bevroor er in de keuken. Er werden een meisje en een jongen geboren. Daarop ging het naar de na­burige Hopel. Het gezin trok er in een woning in de witte mijnwerkerskolonie onder de rook van de Laura, een mijn­bouw-onderneming waarin alle mannen en aangetrouwde man­nen van het gezin kwamen te werken. In dit 'grootouderlijk huis' werden nog eens drie zonen geboren. (Een vierde zag waarschijnlijk in het ziekenhuis het levens­licht.) Opa en oma bleven er wonen tot zij in januari 1975 naar een verzor­gingshuis gingen.
Het bestieren van een groot gezin was geen geringe klus. Mijn kinderogen zien oma nog de was doen. Zij had in een schuurtje een soort van grote kuip, waarin emmers water werden gegoten en waar­in, als je de stekker in het stopcontact stak en een knop omdraaide, iets dat draaide en tegen het wasgoed aan sloeg rechts-links-rechts-links kleine bewegingen maakte. Het spoe­len gebeurde onder een koud kraantje, het waswater was op een groot kolenfornuis gewarmd. Na het handmatig uit­spoelen verhuisde het wasgoed terug naar de was­machine, waarop een wringer gemon­teerd was. Het wasgoed moest daar stuk voor stuk met de hand doorheen worden ge­draaid. Daarna kon het te dro­gen worden gehangen, bij voorkeur in de tuin. Dit alles zomer en winter, weer of geen weer.
Bovenstaande is slechts een voorbeeld ter illustratie. Het hele jaar door moest er een kolenkachel brandend worden gehouden om water voor koffie of thee aan de kook te brengen, om de vlekken uit wasgoed te koken of om een maaltijd klaar te maken. Alleen al het stoken van zo'n kachel vergde een en ander; opa's moeder had er het leven door verloren. Zo'n kachel diende uiteraard ook om een woon­ruimte te verwarmen. Deson­danks werd er vaak kou gele­den, waarbij kwam dat een woning vochtig kon zijn. Menigeen leed dan ook aan reumatiek. En daar was in die tijd nauwelijks iets tegen te doen.
Oma had zes zonen die ondergronds werkten. Zij had­den wisseldiensten die niet gelijk op liepen. Dat betekende dat oma vaker dan één keer per dag eten kookte, en wel: echt kookte – kant-en-klaar-maal­tijden of iets wat daar op leek, waren er niet. Vloeren moesten op de knieën worden ge­schrobd, karpetten werden naar buiten gedragen en met een mattenklopper onder handen genomen. Enzovoorts enzovoorts enzovoorts. Het huis had een grote voor-, zij- en achtertuin. Die stonden vol groenten en bloemen. Groenten werden ingemaakt voor de winter. In dit alles was oma op zijn minst een drijvende kracht. Af en toe moest er worden behangen – bij voorkeur een karwei voor oma. En zeer geregeld moest er kleding worden versteld. Oma's nachten waren vaak kort, over­dag zat zij geregeld te slapen.
Oma toonde weinig zelfmedelijden. Ik althans heb haar weinig over zichzelf horen jammeren. Zij vond het van­zelf­sprekend, dat haar leven grotendeels ten dienste stond van wie haar lief waren. Opa was – om misverstanden te voorkomen – evenmin een luie vlerk. Ook hij verzette bergen werk en achtte huishoudelijk werk niet man-onwaardig. Oma gunde zichzelf gelukkig ook pleziertjes. Tot de meer-alledaagse pleziertjes hoorden het brengen van een bezoek aan een van haar kinderen – die woonden na hun trouwen in een straal van vijf kilometer – en het lezen van boeken. Die boeken waren, als ik het wel heb, van romantische aard. Een rijdende bibliotheek bezorgde ze aan huis.



Brieven van over de grens

Met haar ouders en broers en zussen zo'n tien, vijftien kilometer verderop, heeft oma hoofdzakelijk middels brieven contact onderhouden. Zij zag hen niet vaak, en in en vlak na de oorlog nauwelijks of niet. Helaas hield oma's echtgenoot van opruimen. Eén keer kon ze hem bij thuiskomst nog net de laatste brieven van haar moeder uit de handen grissen: opa was alle 'ouwe rommel' aan het ver­branden. De overgebleven brieven zijn uit de jaren 1937-1947. Er schemert iets in door van oma's leven. Hier volgen enkele passages. Ze zijn zoveel mogelijk letterlijk, dus met behoud van schrijf- en taalfouten:
(16 maart1937) Wir wünschen euch liebes Traudchen und Josef viel Glück und Segen zum Namenstage. Immer denke ich an dich armes Traudchen wie du dich zurecht findest bei der großen Kinder­zahl. Ja 6 Kinder die haben was nötig. Ich weiß es ja von früher als ihr noch alle klein waret. Man muß aber sich vom Schicksal, so nennen es die Ungläubigen, nicht unter­kriegen lassen. Wir Katholiken nennen es Gottes Prüfungen. Darum nur nicht verzweifeln. Gott hat noch immer geholfen. Ich bete immer für euch. Rufe nur fleißig den h[ei]l[i]g[en] Josef an. Er hilft uns immer. (…) Freitag feiern wir das Fest des hlg. Josefs. Bete an diesem Tag doch den Rosenkranz Abens mit den Kindern für deinen Mann. Du weißt ja wofür. Der hlg. Josef wirkt auch heute noch Wunder. (…) Könntest du doch noch einmal kommen mit Maria. (…)




(19 januari 1941) (...) Sehr viel Leid habe ich von dir, armes Traudchen, daß du so viel mit Krankheiten heim­gesucht wirst. Du bist ja wahrhaftig in die Fußstapfen deiner armen Mutter ein­getreten. Ich will hoffen daß du aber auch wie ich nicht den Mut verlierst und tapfer bleibst wie alle Deutschen sein müßten. Der l[iebe] Gott und unser Führer wird uns nicht verlassen. Wenn du hier wohntest bekämst du auch die Kinderbeihilfe. Leute die arbeitsam und fleißig sind und ehrlich geht es ja bekanntlich immer nicht gut. Danke Gott daß du so ein fleißiger Mann hast. Ich habe es hier erzählt wie ihr euch trotz eurer großen Kinderzahl noch immer so redlich durchgeschlagen habt. Ich freue mich so auf ein Wiedersehen mit euch. Hoffentlich sind deine Kinder nicht so verwildert wie hier die Kinder sind und auch fleißiger. Der arme Matjö muß auch schon früh mitarbeiten. Ich habe aber auch erfahren daß die feinen Dämchen die bloß eins wollen mehr mit das eine auszustehen haben als andere die ein Haus voll Kinder haben. Ich habe die Enkel von mir einmal diese Woche zusammen gezählt. Gegen­wärtig beträgt die Zahl 27. Nach einigen Monaten aber wird sich die Zahl wieder um 3 erhöht haben. Unser Fritz, du und Trina haben wieder Familienzuwachs zu erwirken: Fritz im März und Trina im Sept. das 9. Das kleinste von Trina ist jetzt 11 Monate [und] läuft noch nicht allein. Haupt­sach: unser Herrgott hat uns noch nicht verlassen. Du bist immer so gut mit uns gewesen. Könnte deine arme Mutter dich doch auch einmal beistehen. (…)
(24 september 1941) Wünsche dir l. Traudchen viel Glück und Segen mit deinem Söhnchen. Dieses Jahr kommen fast alles Jungen. Unser Trina hat am 23. August auch ein Junge bekommen. Unser Fritz und Michel seine Frau waren Taufpathen. Sie nennen ihn Adolf. (…) Ich hörte von Michel du hättest Bescheid geschickt wir sollten mal an die Grenze kommen. Wie gerne ich euch noch einmal sähe, ich bin nicht dazu im Stande. Soll unser Maria oder anders jemand mal kommen. Den Tag und die Stunde kannst du bestimmen und auch wo. (…) Was mach Mija und Matjö noch, ist Karlinchen schon aus der Schule entlassen. Wäre der Krieg doch zu Ende, daß wir uns wiedersehen könnten. (…)
(8 oktober 1942) (…) Man hat hier erzählt die Engländer hätten ganz Eigels­hoven dem Erdboden gleich­gemacht. Was das für mich war könnt ihr denken. 4 Bergwerke wären am brennen. Es wird ja immer viel gelogen. Als ich so schwach krank war hatte ich mich im Kopf gesetzt weil so viele Leute krank waren die Engländer hätten das Gedien­te vergiftet. Allerhand Mär­chen werden erzählt. Wir wollen hoffen, daß der l. Gott uns noch den Sieg erleben läßt und wir ein frohes Wiedersehen feiern können und zwar in unserer Heimat. (…)




(1 april 1946) Endlich einmal nach so langer Zeit wieder ein Lebenszeichen von Oma. Will euch zuerst einmal fragen wie ihr durch den Krieg gekommen seid. Ich glaube nicht, daß ihr so viel aus­gestanden habt als wir arme Deutsche. Der Gott der Deutschen ist uns wie ihr alle wißt uns zum schweren Verhängniß geworden, der hat uns ins tiefste Elend gestürzt. Jetzt wo er tot ist können wir es wenigstens noch einmal aus­sprechen. (…) Am 16. Mai werde ich 77 Jahre. Könnten wir uns doch noch einmal sehen. Maria war vor zwei Jahren einmal an der Grenze gewesen, hat dich aber nicht getroffen. (…)
(5 januari 1947) (…) In der Zeitung steht wir könnten Briefe ins Ausland schicken, 100 Gramm. Auch das Ausland darf die Briefe hierhin senden. Das Papier und Briefumschläge ist hier nirgens zu haben. Es würde mich sehr freuen wenn du mich einige Kouverts und einige Bogen Papier, einige Umschläge schicken könntest. (…)
(22 december 1947 – Deze brief is van de hand van een zus van oma.) (…) Die Grenze ist offen, kommt nach hier, wie freue ich mich, kommt doch Weihnachten nach hier oder Neujahr. Wir werden dann tüchtig zusammen feiern, dann werden wir froh und glücklich zusammen sein, kommt, kommt! (…) Kommt doch, unser Mütterchen und auch wir freuen uns auf euer kommen. Kann Josef nicht mitkommen? Und Karoliene, Maria und die andere Kinder. Das gäbe ein Halo. Ich bin darauf gerichtet. Das Fett fehlt, sonst haben wir alles. Plätzchen, alles haben wir genug, blos Schincken und Speck fehlt, aber das macht der liebe keinen Buckel. Die Hauptsache ist die Grenze ist für euch auf, der Komandant hat gesagt es dauert nicht lange dann können wir euch auch besuchen kommen. (…) Nun hört ihr mein heimliches Rufen, kommt nach hier, ich habe euch viel zu erzählen, sehr viel wenn man sich so lange nicht gesehen hat. Also Weihnachten sonst kommt Silvester und Neujahr. (…)
Overgrootmoeders brieven bieden soms een verbijsterend uitzicht op de alledaagsheid van ons bestaan. Zij waren nu eenmaal niet voor publicatie bestemd en werden naar verwachting alleen door de censor en mijn oma gelezen. Zij hoefden dus niet te worden opgesmukt. Enkele zinnen nadat overgrootma had verhaald hoe zij geëvacueerd was geweest, een zoon voor zijn huis was gedood, een schoondochter en haar zoon aan een ziekte waren bezweken en een andere zoon van overgrootma aan het Oost­front was gesneuveld, klinkt de verzuchting: “Bekämen wir alte doch wenigstens etwas Kaffee. Das würde einen gut tun, eine Tasse Kaffee. Der wird bei euch sicher nicht mit so furchtbaren Preisen bezahlt wie hier.” Vervolgens gaat het weer over verwoestingen, de geboorte van een kleindochter en de dood van geliefden. De gesneuvelde zoon van wie hier sprake is, was oma's broer Fritz. Hij was bijna negen jaar jonger dan oma en heette in Rusland te zijn gevallen (in werkelijkheid was dat bij het Poolse Radom).




Donkere bladzijdes

Oma had een groot fotoalbum met donkere bladzijdes, waarin haar dier­baren een plekje hadden gekregen. Er zaten zowel foto's als kaarten in. Enkele foto's toonden een broer van oma in soldaten-uniform. Op een ande­re stond haar zus Therese, die in haar negentiende levensjaar was gestorven. Als kind begreep ik dat zij bij een boer werkte en daar op een hete dag koude melk had gedronken. Haar bloed zou daardoor in water zijn veranderd. De foto liet haar zien met een lach, in haar zwarte communiejurk-met-witte-sluier. Een kerkboek in haar rechter­hand, op haar hoofd iets wat op een bloemenkrans leek. Op weer een andere foto poseerde het ouderlijk gezin, al zonder Therese, maar nog met Josef. Josef had lang tevoren door een val van een zandberg een bochel opgelopen. De foto was genomen in 1929. Het jaar daarop zou Josef komen te overlijden. Eén foto toonde hem in zijn kist.




De foto's fascineren mij nog steeds. Ze gunnen een blik in een voorbije wereld waaruit ik kennelijk deels ben voort­gekomen maar die mij in wezen vreemd is. Ik voel zowel ver­bondenheid als afstand, en dat laatste meer dan als ik bij­voorbeeld Nederlandse familie­portretten zie. Dat neemt overi­gens niet weg dat ik van kindsbeen af – misschien mede door oma's foto's en de verhalen die zij daarbij vertelde – gevoel heb gehad voor het Duitse lijden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ik ding op geen enkele wijze af op de misdadig­heid van het nazi-regime, maar het doet mij pijn als ik mensen zie lijden, vooral als niet duide­lijk is dat zij bewust en uit vrije wil achter dat onderdrukkende en hersenspoelende regime heb­ben gestaan. Dat iemand Duit­ser is en misschien ook nog soldaat doet daaraan niets af.



Vervreemding

Oma's levensgezel en kinderen hebben de vervreemding even­eens gevoeld. Het heeft mij verbaasd met welk enthou­siasme mijn ooms erover ver­telden hoe zij als kind een afvalberg van de steenkoolmijn beklommen om te kunnen zien hoe de Geallieerden aan het eind van de oorlog het naburige Duitsland bombardeerden en hoe de boel daar in lichterlaaie stond. Met dat soort enthou­siaste verhalen kwamen zij ook thuis. Oma's zonen dweepten met de bevrijders, die in en rond het dorp waren gelegerd. Eén van hen bracht een Amerikaanse militair stro om op te liggen en kreeg uit dank een grote hangklok en een klok in de vorm van een paard met inktpot.....die uit een woning in Duitsland waren meegenomen. Ze prijkten daarna jarenlang prominent bij mijn grootouders in de woonkamer. Was dat niet vreemd? Oma was tenslotte van Duitse komaf. “Ach, de Duit­sers hadden zelf zovéél geroofd!”, luidde de reactie van mijn vader in 2001.
Ik heb mijn ouders in 1995 bevraagd over hun gevoe­lens met betrekking tot het Duitse lijden. – Mijn moeder kwam uit een vergelijkbare situatie. – Wat ging er door mijn ouders heen toen Aken onder vuur werd genomen? “Dat vonden wij fijn", antwoordde mijn vader. Maar daar woonde toch familie!? "Die van ons niet", klonk het terug. "Trou­wens, daar stonden wij niet bij stil. Oma misschien wel, maar die sprak daar niet over. Je was almaar in de weer om aan eten te komen. We haatten die Pruisen (Duitsers): we hadden ze zien marcheren. 's Avonds moest de boel verduisterd zijn en mocht je niet buiten komen. Je moest voortdurend op je woorden letten. Bij een staking zijn mijnwerkers willekeurig opgepakt en doodgeschoten. Je werd afgebeuld, terwijl Pruisen een voorkeursbehandeling kre­gen. Op het laatst waren we ook nog bang voor arbeidsinzet in Duitsland."
Bij mijn moeder wekten mijn vragen nog heftiger emo­ties. "Ook bij ons is er een bom gevallen", vertelde zij, "er waren veertien doden." Was het een Duitse bom? "Nee, een Engelse." De buurt waar mijn moeder woonde, is geëva­cueerd. Onderweg werd er op de evacués geschoten. Weer vielen er veertien doden. Mijn moeder zag de lijken nog voor zich, zoals zij ook de Joodse familie Keller-Levi zag. Die woonde een straat verderop en was op een dag opgehaald. Een agent uit de buurt had geassisteerd. Man, vrouw en zoontje waren meteen van elkaar gescheiden. Mevrouw Keller had het uitgeschreeuwd. Mijn moeder is naar huis gehold en heeft de hele dag over­gegeven. Nee, wat mijn ouders betreft hadden ze die 'Pruisen' gerust plat mogen gooien; ze hadden tenslotte massaal met de arm geheven gestaan!
Oma zelf heb ik helaas nooit over haar gevoelens ondervraagd. Ongevraagd gaf zij echter aan dat zij zich Nederlandse had gevoeld en daarom geweigerd had de Duitse bezetter om extra eten te vragen, iets wat zij als 'Reichs­deutsche' ongetwijfeld zou hebben gekregen. Haar man moest sowieso niets van 'die Moffen' hebben. Hij luisterde naar verboden zenders en dreigde de radio harder te zetten als oma zich daarover al te ongerust toonde.
Het was een bijzonder moeilijke tijd. De hongerdood dreigde men niet te sterven – dat was in die streek niet – en het werk op de mijn gaf wat extra – het was per slot van rekening buitengewoon zwaar én van vitaal belang – maar men had wel vaak trek. En dan was het extra-onplezierig als men de nacht in de schuilkelder moest doorbrengen, wat vanwege bombardements-vluchten zeer geregeld voorkwam. Die vluch­ten golden weliswaar Duitsland, maar bommen konden al dan niet gewild ook in Nederland vallen, zoals onder meer in juli 1941 gebeurde. Zeven personen lieten toen midden in Eygels­hoven het leven, vijf in een kelder. De familie Schoormans-Herten zou eens de verbazing van buurtgenoten hebben gewekt door zich na een luchtaanval in levenden lijve te vertonen. Het gezin had in de kelder niet gemerkt dat door luchtdruk het dak van zijn huis was gegaan. Dat dak lag nu op straat. Dat althans wil het verhaal, dat menigmaal werd verteld.
Bij de familie Schoormans in de buurt woonde menigeen met een Duitse achtergrond. Het feit dat iemand Duitser was (geweest), hoefde hem of haar in de ogen van medeburgers niet per se tot buitenbeentje te maken, zelfs niet als hij gedwongen werd om ergens wacht te lopen. Dat laatste kon de bezetter namelijk van iemand eisen. Oma hoefde zich evenmin buitengesloten te voelen. De schaarste aan van alles en nog wat bood haar volop gelegenheid om haar vindingrijkheid te bewijzen. Dat deed zij dan ook. Zij kon bijvoorbeeld van twee eieren een pan vol maken. Van heggeblaadjes kon, geloof ik, tabak worden gemaakt. Voor wie belust was op koffie was er ook wel wat te verzinnen.




Dagboek

Zo kwam het gezin, dat stilletjes-aan compleet geworden was, de oorlog door. Voor het land brak een tijd aan van wederopbouw, voor opa en oma bleef het sappelen. Opa kreeg wel toen hij zestig werd pensioen. Vanaf zijn vijfen­zestigste hadden hij en oma bovendien – en dat was vrij nieuw! – AOW. Vanaf pakweg 1956 hield oma een dagboek bij. 'Dagboek' is misschien een groot woord voor 'kasboek': oma noteerde er vooral in wat zij uitgaf, het geld dat zij uitleende en de cadeaus die zij en opa kregen. Soms maakte zij melding van de geboorte of doop van een kleinkind. Oma en opa telden er uiteindelijk achttien. Oma's aantekeningen zijn kort en emotieloos. De uitvoerigste is misschien nog de volgende: “In der nacht vom 12 bis 13 Oktober [bijgeschreven: In 19.69] hatt Ton von unse Franz eine 6 Monatliche Schwangerschaft beendet mit der Geburt eines Töchterchen mit ein Beinchen Tod geboren”. De aantekeningen staan – soms zelfs op dezelfde bladzijde – niet in chronologische volgorde. Oma lijkt haar 'dagboek' willekeurig te hebben open­geslagen en haar bericht te hebben neergepend waar ook maar een plekje vrij was.




“Als je op de dood gaat wachten.....”

Im Oktober war meine Schwester Maria schwer erkran[k]t.” Deze mededeling staat onderaan de pagina waarop die van de miskraam staat. Als ik van oma iets geleerd heb, is het dat wij niet weten in welke volgorde wij gaan. Ik hoor oma nóg met een zus overleggen hoe zij op de begrafenis van hun zus gekleed zouden gaan. Die zus was er beroerd aan toe en zou weldra sterven. Welnu, de zus in kwestie was Maria, het oudste kind van het gezin Herten-Kahlen. De zus met wie oma overlegde, moet Katharina zijn geweest. Zij overleed in 1971 op 68-jarige leeftijd. “Jetzt bin ich eine alte Schachtel – 77 Jahre”, had Maria het jaar tevoren aan oma geschreven. “Am 25.2. werde ich 80 Jahre alt. So alt wird kein Schwein”, liet zij drie jaar daarna lustig weten. U begrijpt het al: toen Maria op 86-jarige leeftijd stierf, lag oma al drieënhalf jaar op het kerkhof.
Dat kerkhof heb ik als kind dikwijls met oma bezocht. Onderweg plukte zij bloemen. “Waarom gaan opa en jij niet naar het bejaardenhuis?”, vroeg ik haar eens. “Jongen”, ant­woordde ze, “als je op de dood gaat wachten, komt-ie gauw!” Toch is het er uiteindelijk van gekomen. Het waarom onthult een ontroerend klad van een brief aan een vriendin. Het leest als volgt: “Waubach 10 März [1975]. Beste Freundin. Lange hab ich nicht geschrieben es wird immer aufgeschoben aber ich vergesse dir doch nicht. Ich hab einen Monat im Krankenhaus gelegen. Dann sind wir am 6. Januar zum Alterheim hier in Waubach gangen. Josepf machte mir soviel Arbeid alle Tage hatt ich gnug zu waschen. Das Haus war zu groos und zu kalt und wir sind ja beide schon alt Josepf 78 Jahr und ich 76. Dann kann man nicht mehr viel machen. Wir kriegen von der Krankenkaße eine Karte. Dann laß ich mir mal nach Oidtweiler bringen. (…) Wie gehts noch mit dir Vileicht füls du dich auch einsam. Dir alles gute wünschen Josepf und Traudchen.”
Oma belandde soms in het ziekenhuis als zij zich niet aan haar dieet had gehouden. Oma was suikerziek en injec­teerde zich daar jarenlang voor. Drie maanden voordat oma en opa naar het verzorgingshuis gingen, hadden zij hun gouden bruiloft gevierd. Voor opa hoefde het wellicht niet meer en hij kreeg het niet meer allemaal mee, maar oma had er erg naar uitgezien. Het was een groot feest geworden, voorafgegaan door een heilige mis. Een fotoreportage toont een stra­lende oma te midden van haar familie. Zus Maria was mee van de partij. De volgende grote familie­bijeenkomsten zouden minder opgewekt zijn. Toen ik oma voor het laatst zag, lag zij met verwilderde blik in een ziekenhuisbed. Zij overleed in het bijzijn van haar kinderen, twee uur nadat zij 77 was geworden. Op 25 maart, haar naamfeest, zagen wij vanuit de bus die ons naar het kerkhof had vervoerd hoe oma naar haar graf werd gereden. Er was, zoals een neef opmerkte, een zeer bijzondere vrouw van ons heengegaan.





Kopf hoch, wenn es auch schwerfällt!”

Na voltooiïng van dit stuk vond ik nog twee brieven van oma aan haar zus Maria terug. Ze werpen licht op oma's laatste levensjaren – op de ouderdom met zijn gebreken. Hier komen ze.


Liebe Schwester Schwager Anni Leo August Karola die anderen Kleinkinder

Hopel. 23.12.1970

Herzliche Grüse von uns allen. Hoffendlich ist Lorenz [Maria's man] zu Haus. Gehts mit dir arme Schwester etwas besser. Hättes du nur Zähne dann kanst du das Fleisch besser beisen. Ein frisches Hänchen oder Rindfleisch gehack, eine gute Hühnersuppe da ist doch noch etwas was dir und Lorenz gut zum essen ist. Liebe Schwester ich hab bis ¼ nach 1 Uhr in Mariadorf gewartet in Herzogenrat soll ich 1 Stunde warten dann bin ich zu Fus nach Hanrade gegangen dann nach Eigelhoven mit dem Bus. Ich hoffe das es Euch bald besser geht wenn du mal wieder laufen kannst.
Wenn das Wetter besser ist komm ich mal wider. Wir wünschen Euch alle ein fröliches Weinachtsfest eine gute Gesundheit für Euch alle nochmals herzliche Grüse an Anni die so gut für Euch sorgt.
Lebt Wol, auf Wiedersehen. Wir wünschen Euch allen ein glückliches neues Jahr.


Hopel 18 September [1972?].

Liebe Schwester und Kinder!

Zunächst viele Grüse von uns allen. Seit Freitag bin ich zu Hause. beina 6 Wochen bin ich im Spital in Kirchrad gewesen. ich war sehr schlim krank. ich hat biginn von gelbe Farbe der Zucker zu hoch und Gaal enzündung. eine Woche hab ich allein gelegen. Ich darf so wennig essen dann kann es noch eine Zeit dauern eh ich noch mal richtig auf die Beine bin. Wir sind noch da und denken es geht alles vorüber. Unser Vater sagte Kopf hoch wenn es auch Schwerfält. Ich will mal gerne wissen wie es dir geht. Bist du noch ein bischen gesund aber die lange Weile. (Zwager Lorenz was inmiddels overleden.) Komt Ani noch immer das arme Kind hatt sich ganz für Euch Aufgeoffert. hatt Leo noch Arbeit. Wenn ich besser bin kom ich Euch Besuchen. Wie [ich] hörte ist Pit Haverz (de man van overleden zus Katharina) wieder zu Hause. Gott sei dank. Ich darf nicht arbeiden ein bischen kochen und speulen ('sjpeule': de afwas doen). Unser Karlin komt mir helfen. bei uns ist keine schwere Arbeit. Und hoffen auf ein baldiges Wiedersehen. Wir wünschen Euch allen das allerbeste. Wir grüsen Euch allen dein Schwester Traudchen Jop und unsere Kinder.