zondag 22 februari 2015

Pa 3 - Mijnwerkersgezin







D'R PAP


“Woa bliet d'r pap?” (“Waar blijft pa?”) Ma heeft geen rust. Pa is boodschappen doen. Dan is ma altíjd onrustig. Vandaag blijft pa ongewoon lang weg. De plaatselijke supermarkt is vanmorgen heropend. Er zijn tal van aanbiedingen, het zal er wel druk zijn. Het is aan ma niet besteed. Om de haverklap vraagt ze me om buiten te gaan kijken en de straat af te turen. Als ik antwoord dat dat geen zin heeft, zegt ze dat ze de bel hoort. Ik geef er een paar keer aan toe. Pa wordt zonder ophouden opgejaagd, realiseer ik me. Ik zie het ook als hij in huis is.
          Ma ligt sinds drie maanden in bed. Ze is daarmee begonnen vlak na het overlijden van mevrouw Roverts, die vele jaren naast ons heeft gewoond. Vlak ook na mijn vertrek naar Turkije, waar ik regelmatig naartoe moet. Het is eerder vertoond, ik ben er zelfs een keer voor teruggekeerd, maar ma is ditmaal na mijn thuis­komst niet opgestaan. Wat haar mankeert, weten we niet – er komt nauwelijks een dokter aan te pas – maar ma zegt dat zij niet kan lopen. Er is beneden in de voorkamer voor haar een bed opgesteld; dat van pa is er even later bij gekomen. Ten slotte is er ook een po-stoel in de woonkamer komen te staan. Ma komt de kamer niet meer uit. Pa verzorgt haar dag-in-dag-uit, vierentwintig uur per dag, want ma accepteert nauwelijks hulp van een ander. Dit terwijl zij niet eens meer kan staan en zij min of meer uit bed getild moet worden. Dat gebeurt grotendeels zonder hulpmiddelen, want ma wijst ook die van de hand. Als ze al in huis komen, verdwijnen ze stuk-voor-stuk uit het zicht.
          Het is donderdag 18 november 2010. Pa heeft inderdaad lang in de rij moeten staan, hij keert pas na anderhalf uur met zijn boodschappenkarretje terug. Wij wachten op een maatschappelijk werker. Ma zou eigenlijk naar een verpleegkliniek moeten, maar dat wil zij niet, zelfs niet om te revalideren. Pa heeft daar begrip voor. Omdat hij niet verwacht het nog lang in de oude, vertrouwde woning te kunnen bolwerken, heeft hij enkele maanden geleden besloten om met ma naar een aanleunwoning te verhuizen. Die woningen worden in hartje Eygelshoven gebouwd. Ze zullen over een klein jaar klaar zijn. Met een beetje geluk redden pa en ma dat. Ze staan het langst als woningzoekende ingeschreven. De maatschappelijk werker, die zich voor hen inzet, heeft mij echter opgebeld met de mededeling dat pa en ma waarschijnlijk niet voor zo'n woning in aanmerking zullen komen als ma niet meer professionele hulp accepteert. De kans dat zij in staat zijn om zonder extra-hulp het hoofd boven water te blijven houden, wordt te klein geacht.
          Er blijkt bij ma geen doorkomen aan. Ma zegt op alles: “Nee.” Als de maatschappelijk werker constateert dat pa niet eens meer de tuin in kan, zegt ma dat zij dat ook voor hém zou hebben overgehad. Als de maatschappelijk werker zegt dat als het pa te veel wordt, ma blijvend naar de kliniek moet, heet het: “Ik hang me wel op!” Op een gegeven moment zeg ik tegen pa: “Als ma het niet meer overziet, moet jíj de verantwoordelijkheid nemen!” Pa kijkt mij stralend aan en zegt: “Dat doe ik nu ook.” Hij staat op van zijn stoel en loopt naar ma: “Keet, ík neem nu de beslissing: die extra-hulp komt er!” “Ik ga van hem af!”, moppert ma als ik even met haar alleen ben. Pa loopt er echter als verjongd bij. Hij voelt zich weer meester over de toekomst. Vier dagen later krijg ik op mijn werk een telefoontje: pa is in zijn slaap overleden.






Degelijkheid

Pa is gegaan zoals wij hem altijd hebben gekend. Hij was bijzonder liefderijk en was in staat zich voor wie hem lief waren weg te cijferen. Plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel wa­ren voor pa geen loze begrippen; een Schoormans gaf het immers niet op. Pa liep niet met zijn sores te koop. Hij was energiek en leek niet kapot te krijgen. Voor ma had in hoge mate hetzelfde gegolden. Dat zij zich, als de rollen omgekeerd zouden zijn geweest, voor pa of een van haar kinderen zou hebben gegeven, staat buiten kijf. In die zin waren de echtelieden Schoormans-Hermans aan elkaar gewaagd. “We waren bijna zestig jaar getrouwd”, fluisterde ma toen we de tekst van pa's rouwbrief opstelden. Op trouwfoto's kijken pa en ma elkaar liefdevol in de ogen. De trouw die ze elkaar aan het begin van hun huwelijk hadden beloofd, had menige storm doorstaan. Hun liefde was echt. Resie en ik zijn in liefde geboren.

Pa en ma hebben elkaar eind jaren veertig op de kermis ontmoet, ik meen: in Simpelveld, voor beiden een kilometer of vijf verderop. Er was niet zoveel vertier; jonge mensen bezochten daarom naburige kermissen. Ma kwam geregeld in Eygelshoven. Zij had er een oom en een tante en kende ook in de Hopel mensen. “Moet het uitgerekend iemand uit de Hopel zijn?”, schijnt haar vader wel even te hebben gebromd. Er stond het paar echter niemand en niets in de weg. Zij kwamen uit hetzelfde milieu en behoorden tot hetzelfde kerkgenootschap.
          Dat laatste was voor pa en ma misschien minder belangrijk, maar was het voor hun omgeving wel. “Wij mogen vertrouwen, dat Gij ons roept tot het ouderschap, om het menselijk geslacht voort te planten, en kinderen, die op ons gelijken, op te voeden voor de hemel”, baden beiden bij de voorbereiding van hun sacrament van het huwelijk. “Een gemengd huwelijk is in den regel een ongelukkig huwelijk”, werd pa van kerkelijke zijde voorgehouden. – Hij heeft de brochure Zóó bouwen (van F. Wijnands C.ss.R.) en het noveen-prentje bewaard. – “Natuurlijk ook geen verkeering met een ongodsdienstig meisje: zij kan geen kinderen godsdienstig opvoeden.” (p. 22) Jongen en meisje dienden maagdelijk het huwelijk in te gaan.
          In de brochure wordt ook een beeld geschetst van de denkbeeldige Lies op wie de al even denkbeeldige Jan zijn zinnen heeft gezet. Je had haar zoo vaak gezien in de kerk, haar al eens ontmoet op straat, bezig gezien thuis bij haar moeder. Het was een echt degelijk meisje. Niet lichtzinnig, gelijk er zoovelen zijn, die geen jongen rustig voorbij kunnen laten gaan; altijd even keurig en smaakvol gekleed en toch altijd even waardig; altijd even vriendelijk en opgeruimd, en toch altijd gereserveerd en op afstand. Je wist dat zij thuis goed was voor vader en moeder, dat ze daar als een moedertje in den dop de kleine zusjes en broertjes verzorgde en moeder al een groot stuk van het huishouden uit handen nam! Neen, ze hoorde heelemaal niet tot die opper­vlakkige, flirtende moderne meisjes van tegenwoordig, die meer zorg hebben voor haar uiterlijk, dan voor het inwendige; meer denken aan het lichaam dan aan de ziel; meer bezorgd zijn voor en beter weten om te gaan met lippenstift en poederdoos, dan met kerkboek en rozenkrans. (p. 5-6) Lies is, kortom, de ideale getrouwde-vrouw-in-wording. Jan zelf zal hoofd zijn van een gezin, waarin alles zal moeten steunen op zijn sterke schouders (p. 12) en waarnaar hij van zijn volbrachte dagtaak terugkeert om te genieten van de huiselijke zorgen van zijn vrouw (p. 31).
          Pa en ma waren jongelui die bruisten van het leven. Het lag niet in hun aard, om kerkelijke voorschriften stipt na te volgen. In de tweede helft van hun lange leven deden zij dat in geen geval. Het zou mij echter hogelijk verbazen, als pa en ma seks vóór hun kerkelijk huwelijk hebben gehad. Ik kan mij ook niet voorstellen dat zij dat van elkaar zouden hebben geaccepteerd. Het wit dat ma op haar trouwdag droeg, was het symbool van iets wezenlijks.






Als ik op de jaren vijftig een etiket zou moeten plakken, zou daar degelijk op staan. Het waren jaren van schaarste. Er moest hard worden gewerkt om iets op te bouwen. Pa en ma hebben lang moeten sparen voor hun eerste meubels. Die getuigden van vakmanschap, smaak en duurzaamheid. Ze staan al meer dan twintig jaar bij mij in de woonkamer. De meubels die mijn ouders in de jaren zestig en zeventig hebben gekocht, zijn bij het huisvuil beland.
          Wat geldt voor meubels, geldt ook voor immateriële zaken. Als pa en ma inderdaad 'kuis' het huwelijk in zijn gegaan, kan dat te maken hebben gehad met persoonlijke overtuiging. Het had er echter ook mee te maken, dat men zuinig was op zijn reputatie. Pa en ma zijn voor de wet getrouwd omdat zij anders niet in aanmerking kwamen voor een woning. – De woningnood was hoog. – Een jaar en een dag later zijn zij voor de kerk getrouwd. Tot die dag golden zij in brede kring niet als gehuwd.
          Maar het ging nog verder. Pa en ma hebben elkaar op 18 oktober 1952 in de kerk het ja-woord gegeven omdat dat niet in de Advent (de tijd voor Kerstmis) mocht. Hun woning werd pas tien dagen daarna opgeleverd. Ze waren nu echt getrouwd, dus mochten zij samen slapen – bij opa en oma Hermans op zolder. Oma Schoormans moet zich daarover verbaasd hebben getoond. Ma (in januari 2001): “Oma vroeg of daar niemand bij was geweest. Ze zei dat zij zelf voor het geluk van het gezin vier weken gewacht had vóór zij voor het eerst met opa was gaan slapen. 'Wij hebben een jaar gewacht!', heb ik tegen haar gezegd.” Zou oma bang zijn geweest dat zij, als zij meteen zwanger was geraakt en een achtste-maand-kindje had gebaard, men zou hebben gedacht.....? Ze had dan in ieder geval moeite moeten doen om haar kind in de kerk in plaats van in de sacristie gedoopt te krijgen. Als het ooit religieus had willen worden, was ook dat niet zonder meer gegaan.
          Men moest het generaties lang met elkaar zien te rooien en had bovendien ernstig rekening te houden met kerkelijke sancties. Die konden gelovigen en on- of anders-gelovigen ook in hun woon-, leef- en werksfeer treffen. Kerkelijke bedienaren zaten namelijk in het bestuur van woning-verenigingen en zoveel meer maatschappe-lijke organisaties, scholen en gezondheidsinstellingen en hadden vaak ingang bij de bedrijven. De ruimte voor het maken van eigen keuzes was zeer beperkt.







Rolverdeling

Ook zonder druk van buitenaf zouden pa en ma echter de weg zijn gaan bewandelen op de wijze waarop zij dat hebben gedaan. De man verdiende de kost voor het gezin. De vrouw bestierde het huishouden. Voor pa en ma was dat net zo vanzelfsprekend als voor de meeste van hun vrienden en kennissen.
          Wettelijk werd een vrouw tot 1957 op haar trouwdag handelingsonbekwaam en had zij geen zeggenschap over de gemeenschappelijke bezittingen; haar man was haar wettelijk vertegenwoordiger. Die man bleef tot 1970 het 'hoofd van de echtvereniging' en besliste tot 1984 'bij verschil van mening tussen de echtgenoten over de ouderlijke macht en de plaats van samenwoning'.
          De (wettelijke) gelijkstelling van man en vrouw is dus van vrij recente datum. Dat wil niet zeggen dat de vrouw binnen het huwelijk onmondig was. Katholieke geestelijken droegen uit dat zij de hals was die het hoofd kon doen draaien. Haar invloed kon ver reiken – men was zich er terdege van bewust. Dat gold zeker voor een mijnwerkersgezin. Dat van ons vormde daar geen uitzondering op.
          Ma stond niet onder de knoet van pa. Zij was er de persoon niet naar, om zich door haar man te laten overheersen. En hij was er de persoon niet naar, om zijn vrouw of zijn kinderen te willen overheersen. Leiding geven kon hij wel. Dat deed hij ook. Maar hij had geen tirannieke neigingen, zelfs niet naar een dier toe. Pa was zelfverzekerd en sterk. Hij hoefde dat niet te bewijzen.






Dat er kinderen zouden komen, was voor pa en ma even vanzelfsprekend als hun onderlinge rolverdeling. Wie geen kinderen kreeg, was zielig. Dat een echtpaar er bewust van afzag, was hoogst ongebruikelijk en werd algemeen beschouwd als zelfzuchtig. De kerk donderjaagde als echtelieden de kinderzegen niet rijkelijk toelieten. En er waren tot begin jaren zestig geen  voorbehoedsmiddelen op de markt.
          Pa en ma wílden ook kinderen, maar het hoefden er wat hen betreft geen acht te worden. Het eerste kind kwam er na een jaar, op 23 oktober 1953. Het kreeg als roepnaam die van de moeder van zijn moeder. Als het een jongetje was geweest, was het naar de vader van zijn vader vernoemd. Alle vier de grootouders leefden nog; de regels lagen vast.






          Bij de geboorte van Resie had ma bijna haar leven verloren. Het was niet raadzaam, dat er nog een tweede kind kwam.           Pa en ma vonden dat echter maar niets: één kind, levenslang zonder broer of zus. Er volgde, op 14 juni 1956, dus een tweede. Ditmaal ging het allemaal goed. Omdat de boreling een jongetje was, werd hij vernoemd naar de vader van zijn moeder. Als hij een meisje was geweest, had de moeder van zijn vader aanspraak op de eer mogen maken. Bij de tweede naam, die niet de roepnaam was, werd alsnog aan haar gedacht. Zij was tenslotte meter (doopmoeder). Daar zij haar eigen naam ouderwets vond, stelde zij 'Maria' voor, een naam die half katholiek Nederland tooide en die gedragen was door een vrouw die zij vurig aanbad.




Het gezin was, wat pa en ma betreft, compleet. Hoe daar in de hemel over werd gedacht, valt niet na te gaan, maar als dat anders is geweest, hebben pa en ma zich daar tegen weten te weren. Een priester kreeg tijdens zijn huisbezoek van ma te horen dat zij en pa zelf bepaalden hoeveel kinderen er kwamen. Ma is er de rest van haar leven mee blijven pronken.
          Die 'zwartrokken', die zelf geen kinderen hadden en al op hun twaalfde op een seminarie (dus buiten het gezin) waren gekomen – waar bemoeiden zij zich mee!? Van kinderen krijgen en opvoeden, hadden zij geen verstand: zij wisten niet wat het betekende! Pa en ma waren lang niet de enigen van hun generatie die er zo over dachten. Ma's broer kreeg eveneens twee kinderen; van pa's broers en zussen kregen er vier drie, één twee en twee één.
          De katholieke kerk raakte haar vat op de bevolking kwijt. In een rapport ten behoeve van het bisdom Roermond heet het rond 1960 dat Maastricht in dezen koploper is en dat het wordt gevolgd door de Oostelijke en de Westelijke Mijnstreek (de streek rond Geleen en Sittard) – in die volgorde – en de plattelands-gebieden van Zuid- en Midden- en Noord-Limburg. Men spreekt er de geestelijkheid doorgaans niet tegen, maar trekt in stilte zijn eigen plan, met name wat betreft het kindertal. Gelovigen en zielzorgers heten sterk van elkaar vervreemd te zijn. Er bestaat weerzin tegen beschermingsdrang en gemoraliseer, het misverzuim is hoog.
          Dit laatste komt overeen met een opmerking van pa uit november 2000: “Velen uit de Hopel – soms een hele familie – gingen niet of onregelmatig naar de kerk. De [in 1957 in gebruik genomen] Pastoor van Ars-kerk is nooit vol geweest.” In mei 1994 had pa de sloop van de kerk gefilmd.  


Molenweg 76

De Pastoor van Ars-kerk stond aan de Kommerveldlaan, tegenover de duplex waar Resie en ik zijn geboren. De hoofdingang van de  Laura was er om de hoek. Met de komst van het tweede kind kwam ons gezin in aanmerking voor een grotere woning. Pa en ma hadden een heel mooie op het oog, maar durfden daar niet op te wachten omdat zij eerder waren gepasseerd door iemand 'met een kruiwagen'. Het werd daardoor een woning zonder zolder maar met kelder aan de overkant van de beoogde straat: de Molenweg. Die lag onderaan de 'berg', die de Kommerveldlaan was, om de hoek.
          Het was een goede woning met voor- en achtertuin. Eige­naar was het gemeentelijk woningbedrijf, dat de meeste woningen in die straat rond 1950 had laten bouwen. De huur was  redelijk. Het gezin betaalde er 28,70 ( 13,-) per maand, een paar kwartjes minder nog dan het had betaald voor de beneden-woning die het achterliet. Het was er wel een zooitje. De oude huurders hadden ruzie gehad met buren en hadden niet eens meer het huisvuil buiten durven zetten. De gepensioneerde opa Schoormans schoot te hulp. Pa ondertekende op 21 juli 1956 het huurcontract. Hij en ma zouden de rest van hun leven op deze plek blijven wonen.





Foto's uit die tijd getuigen van een gelukkig gezinsleven. Pa en ma waren in de bloei van hun leven. Als pa rond een uur of drie van zijn werk thuiskwam, rustte hij hoogstens een uur uit en was dan volledig voor zijn gezin beschikbaar. Als hij 's morgens om zeven van een nachtdienst terugkeerde, sliep hij misschien vijf, zes uur. Daarna toog hij aan het werk in de tuin, speelde met zijn kinderen, verrichtte een (in de regel niet-huishoudelijke) klus in huis, of bracht een bezoek aan zijn familie. Net als zijn vader hielp hij ook wel mee in huis. Als ma ziek was – maar dat was in hun jonge jaren niet zo vaak – deed hij meer van het huishouden.
          Dat laatste kon echter niet onbeperkt. Een man hoorde bijvoorbeeld geen ramen te zemen. Hij hoorde evenmin achter de kinderwagen te lopen. Als hij dat wel deed, was hij een 'pantoffel': dan ontbrak het hem in de ogen van zijn buurtgenoten en collega's aan mannelijkheid. Die 'mannelijkheid' hoefde zich overigens niet voortdurend te bewijzen. Een getrouwde man die seksueel  interesse toonde in een andere vrouw dan de zijne, heette gewoon een smeerlap. Hetzelfde geldt voor een man die zijn vrouw sloeg of zijn kinderen al te hardhandig aanpakte. In het milieu waarin ik ben opgegroeid, bestond daar geen begrip voor. Het heeft dan ook lang geduurd, eer ik me voor kon stellen dat er vaders waren die hun kinderen mishandelden.






Tuin

Een wat wazige foto toont pa in zijn onderhemd tussen de boerenkool in de tuin: hij gaat met zeepsop de rupsen te lijf, die van zijn verhoopte oogst weinig heel laten. Ma heeft de foto bij verrassing genomen. Ze toont niet de schaterende Resie, die het tafereel vanachter een woonkamerraam gadeslaat.
          Arbeiders moesten een tuin hebben. Dat was praktisch vanaf het begin de leidende gedachte geweest in de opkomende Mijnstreek. Een tuin bood de gelegenheid om groente te telen en kleinvee te houden – en daarmee van een zinvolle tijdsbesteding binnen het gezin. Hij gaf binding en hielp om een omgeving vriendelijk te maken. Hij gaf immers een dorps aanschijn. Als afschrikwekkend voorbeeld had men het Duitse Ruhrgebiet en het Belgische Wallonië voor ogen. Mijnwerkers-gezinnen leefden er in trieste woonblokken dicht op elkaar en waren er – ontworteld –  een gemakkelijke prooi voor socialisten, kroegbazen en andere goddelozen. In Nederland werd bovendien bewust ervoor gekozen om gemeenten woningen te laten bouwen en beheren, zodat iemand die van werkgever veranderde niet zijn woning hoefde te verlaten. De Oostelijke Mijnstreek werd na de Randstad de dichtst bevolkte streek van Nederland, maar het was er niet aan af te zien.
          Voor ons dus geen Karl Marx, die Jezus van Nazareth zijn plaats betwistte, en in plaats van opruiende pamfletten: konijnen. Pa en ma hadden er op het hoogtepunt van hun bedrijfsvoering wel veertig. Die zaten in zelf-getimmerde hokken in en achter een aangebouwd schuurtje en moesten niet alleen op temperatuur worden gehouden maar ook goed te eten krijgen. Pa toog dagelijks met een kleine sikkel het groen in om een zak gras en kettekroed (bladeren van de paardebloem) te vergaren. Op die bladeren waren de konijnen dol; er zat iets van melk in. Te drinken hoefden de beestjes alleen als zij jongen hadden of als zij in strenge winters met haver gevoerd moesten worden. Die haver kon zo duur zijn, dat pa en ma aan hun veestapel weinig verdienden: klanten vonden de prijs voor een konijn al gauw te hoog.
          Zo'n konijn verliet ons huis zelden levend. Buurman Wetzels kwam vóór hoge kerkelijke feestdagen als Kerstmis en Pasen om te slachten. Hij was daar zeer bedreven in. Hij gaf een dier een stevige klap achter de oren en stak gelijk een mes in zijn hals. Het dier leed weinig pijn. Het voelde volgens ma wel aan wat er ging gebeuren. Een konijn dat je altijd opgewekt begroette, zou dat niet hebben gedaan als je naar de kooi liep om het te slachten. Het weerhield ons er niet van, het hele ritueel gade te slaan en met heel veel smaak een dier te veroberen dat ma een paar dagen in het zuur had laten staan vóór ze het bakte en dat wij zo dikwijls te eten hadden gegeven.






          Bij mijn weten, heb ik maar één keer een scène gemaakt. Dat was toen het de beurt was van een konijn dat jongen had gevoed die dreigden om te komen nadat hun moeder was gestorven. Pa en ma lieten zich vermurwen en lieten in plaats daarvan een konijn kelen waaraan ik een hekel had. Ik zag het dansend aan en had de volgende dag alsnog mijn favoriet te betreuren: het beestje bleek uit zichzelf te zijn gegaan. Zou zo'n konijn dan toch iets aanvoelen? Ook aan pa en ma's 'bedrijf' is niet heel lang daarna een natuurlijk einde gekomen. Ze loonde onvoldoende en de welvaart nam toe. Het telen en inmaken van groente en fruit hielden om dezelfde reden op.
Mijn ouders hadden respect voor wat leeft. Aan het eind van hun leven hadden zij de mooiste voor- en achtertuin van de hele straat. De meesten hadden hun voortuin vol laten storten met stenen, zodat zij er geen omkijken naar hadden. Op nummer 76 groeide en bloeide het bijna het hele jaar door. Achterom stond onder heel veel meer een grote druivenstok. De bladeren waren zo geleid, dat zij een soort van prieel vormden. Dat bood verkoeling. De vruchtjes – de druiven waren over het algemeen klein – konden lekker zijn. In 2010 waren het er meer dan ooit tevoren, maar bleven ze zuur.





          De tuin, die omgeven werd door een lugisterhaag, was tot op een hoogte van ongeveer dertig centimeter afgezet met fijn gaas. Pa had dat gedaan opdat mijn kleinvee de benen niet kon nemen. In de loop der jaren waren dat onder andere: cavia's,  schildpad Jeroen en Woens, een konijn met zwarte oren, pootjes, snoet en staart, dat voor het overige wit was en dat rond de hond cirkelde,  dropjes at, op de kolenkist achterin de tuin sprong om tussen de poten van de hond te zonnebaden, of op een plek in de schaduw een gat groef om van de koelte te genieten. Jeroen kwam niet bij uit een winterslaap. Woens ging een jaar of vier mee; voor een konijn is dat de normale levensverwachting. Hij had nooit voor de hand van buurman hoeven vrezen.
          Het langst gingen – gemiddeld – de honden mee, die de een na de ander in ons leven verschenen. Zolang ik me herinner, hebben wij er een gehad. De eerste, een fök (een klein, oersterk hondje), herinner ik me maar vaag. De tweede, van het soort 'asbakkenras', kneep er altijd tussenuit. Een buurtgenote kwam dan klagen dat ie bij haar een kip dood had gebeten. Ma vergoedde de schade, tot de vrouw verhaal kwam halen terwijl de hond allang dood was. Ma had een buurtgenoot die hond naar het slachthuis laten brengen en had ons, kinderen, verteld dat ie weggelopen was. Zij had terecht gevreesd voor een drama. Dat was er geweest toen op een avond zes van de zeven puppy's van de hond waren weggehaald. Het zevende jonkie had twee huizen verderop volwassen mogen worden.
          “Ik wil een hond!” Ik zeurde er om tot mijn ouders mij er voor mijn negende verjaardag een beloofden. Op een zaterdag­morgen zagen wij er in het Limburgs Dagblad een aangeprezen. Ik had geen rust eer ik bij pa achterop de brommer zat. We moesten helemaal naar Peij-Echt – op goed geluk, want bijna niemand had nog telefoon. De eigenaar, een oude man, werd net begraven, maar we mochten van de vrouw die op het huis paste binnenkomen. Onder een deken lag een aller-triest cockerspanieltje van drie maanden. Ik wist meteen: dat wil ik! En als ík iets wist..... Enfin, ik leek wat dat betreft op mijn moeder. Dat hondje is er dan ook al gauw gekomen. Cockie heette het. Volgens zijn stamboom was het een dochter van Marco en Elsje. Van Cockie kenden wij meer voorouders bij de naam dan van onszelf.








Cockie, Tanja en Marijke

Cockie was een jachthond. Daar moet mee worden gewandeld. Mijn ouders zorgden daar voor. Het welzijn van een dier stond bij hen hoog in het vaandel. Vóór wij aan tafel gingen, kregen de dieren te eten. “Ook bij een boer gaat het vee altijd voor”, legde ma uit. Zeker in het geval van Cockie was dat niet onverstandig. Zij kon je met grote ogen zitten aankijken, terwijl het kwijl aan beide zijden uit haar mond hing. Als het lang genoeg was, sloeg ze het met een kunstige beweging om haar snuit. En nu we het toch over haar hebben: helemaal eerlijk was ze niet. “Ik heb krenten-boterhammen voor jullie meegebracht”, zei oma Schoor­mans op een avond toen ze bij ons op bezoek was. “Waar liggen die dan?”, vroegen wij. “Op de keukentafel.” Toen we gingen kijken, zagen we Cockie nog net het laatste stukje naar binnen werken. Ze keek ons daarbij schuldbewust aan. Het leverde een smakelijk verhaal op.
          Minder geamuseerd was pa om het volgende voorval. Cockie was een keer zoek geweest. Daar was aangifte van gedaan op alle politiebureaus in de omgeving. Ze werd nu door iemand uit de Hopel thuis bezorgd. Cockie had er voor de deur gestaan en had met haar trouwe honden-blik niet alleen bewerkstelligd dat de deur voor haar open werd gedaan, maar ook dat ze als een vorstin was onthaald en op een bed had mogen slapen. Dat was haar zo goed bevallen, dat ze met haar gastheer wilde opstappen toen die naar zijn vrouw terug wilde. Pa, die aan haar gehecht was, had toen iets van: “Laat haar maar meegaan, dat trouweloos schepsel!” Cockie ging pas vele jaren later, aan het eind van een lange lijdensweg.




          Tot die tijd had zij menige weg en wildernis bewandeld,  vooral met pa, al met al toch haar beste kameraad. Pa verdiepte zich in een dier. Hij gaf het hoogstens een corrigerend tikje. Maar het was hem een gruwel als iemand een hond (of wat dan ook) slecht behandelde of ertegen schreeuwde. Een hond hoort beter dan een mens en is geneigd te gehoorzamen. Als een hond niet naar je luistert, moet je derhalve nagaan wat je fout doet. Is hij misschien bang voor je? Heb je hem onvoldoende onder controle? – Je hoeft echt niet streng te zijn. – Of is hij zo verdiept in zijn spel, dat hij geen erg in je heeft? Pa leerde het gaandeweg en bracht het op ons over. Tijdens een wandeling was ik ineens onze Ierse Setter, Cockie's opvolgster, kwijt. We waren langs een weiland gekomen waar honden werden afgericht. Op zo'n plek wordt vreselijk geschreeuwd. Tanja, zoals onze hond heette, was dat niet gewend. Zij hield daar ook niet van. Zij had zich daarom omgedraaid en was naar huis terug gelopen.
          Köaltje (Kooltje), die ik vanwege de onuitspreekbaarheid van haar naam – ik woonde in Amsterdam, waar ik haar korte tijd op mijn studentenflat had – Marijke ben gaan noemen, bracht haar eerste nachten in Eygelshoven door in de kooi, waarin pa en ma haar mandje hadden veranderd. Een hond is van nature geen nestbevuiler. Wie een pup zindelijk wil krijgen, laat hem daarom geregeld uit en zorgt ervoor dat ie 's nachts niet uit zijn mand kan komen. Als een hond desondanks iets in zijn mand doet, is-ie ziek of heb je iets verkeerd gedaan. Je kunt dan hoogstens op jezelf boos zijn. Ik leerde het allemaal van pa en ma.
          Behalve de honden – Marijke was er tegelijk met Tanja – liep er allerlei kleinvee door de tuin. Pa en ma maakten hun vanaf het eerste moment met elkaar vertrouwd, zodat we niet bang hoefden te zijn dat een cavia of konijn door een hond verscheurd werd. Dat kwam ook in het bos van pas, want wij wilden niet dat een van onze honden een konijn doodbeet. Uitgerekend met de kleine Marijke, niet eens een jachthond, lukte ons dat niet altijd. Zij zag toe hoe Tanja een konijn opjoeg en hapte dan toe. Tanja en de veel kleinere Marijke – haar oorspronkelijke naam had zij te danken gehad aan haar zwarte snoetje – mochten elkaar evenmin  ernstig verwonden. Marijke maakte daar misbruik van. Tanja jankte soms van machteloosheid als Marijke haar weer eens in een been had gebeten. Tanja kende haar eigen kracht. Als zij met Marijke speelde, slingerde zij haar soms aan haar nek in het rond. Zij moest zich dus inhouden. Dat zij hiertoe in staat was, vergroot­te ons respect voor haar. We hadden haar vijftien jaar.







Onvoorwaardelijk pa

Ik herinner me niet dat ik pa als hij van zijn werk kwam ooit heb horen zeggen dat hij te moe was voor ons. “Val me niet lastig!” – die uitdrukking ken ik niet uit zijn mond. Je zag soms wel dat hij afgemat was, en dan liet je hem met rust. Maar het was altijd maar voor even. Dit heeft er misschien toe bijgedragen, dat ik onvol­doende heb beseft hoezeer pa's krachten op het laatst gesloopt werden. Dat is misschien ook maar goed geweest, want pa zou tot het bittere einde stand hebben willen houden. De dijk Schoormans-Herten (pa's ouders) had geen krimp gegeven tot ie brak. May Schoormans hield eveneens paal. Hij zou zijn vrouw nooit 'in de steek' hebben gelaten door haar voorgoed naar een kliniek te laten gaan. We kunnen het betreuren. We kunnen hem er ook om bewonderen.




Mijn eerste herinnering aan pa is dat wij samen door de woon­kamer stapten, mijn voetjes op zijn grote voeten, mijn handjes in zijn 'kolenscheppen'. Ik keek hoog naar hem op. Ik liep al een hele tijd zelfstandig; het was een spel. De eerste foto's waarop wij samen staan, zijn vier dagen voor mijn eerste verjaardag genomen bij oma en opa Hermans in de tuin en op de fiets voor ons ouderlijk huis. Ze roepen een gevoel op van geborgenheid – en nu natuurlijk ook van pijn: de pijn van een verschrikkelijk en onherstelbaar verlies.
          Dit klinkt vanzelfsprekender dan het is. Ik was een moederskindje, dat in doen-en-laten, belangstelling en aanleg niet erg op zijn vader leek. “Aan Joke is een meisje verloren gegaan!” De door mij verafgode oma Hermans merkte het menigmaal vertederd op. Pa zal er minder gelukkig om zijn geweest. Ik was een zwak en bang jongetje, dat aan moeders rok hing en het liefst met meisjes speelde. Dat was misschien in andere banen te leiden geweest, als ik geen nakomeling van May Schoormans en Ketie Hermans was geweest. Maar ik was het toevallig wel. Ik voelde dat ik anders was dan mijn soortgenootjes en ondervond er de nodige hinder van, maar ik kon en wilde niemand anders zijn dan mezelf. Ik waste en streek dus zakdoeken – vandaar oma's opmerking –, speelde ongewoon lang met beren en ging als tienjarige bij een school-inzamelingsactie in de kleren van mijn zus van deur tot deur. Bij die gelegenheid leerde ik overigens dat meisjeskleren onhandig zijn en dat het alleen al om die reden niet erg is om een jongen te zijn.
          Het meest verbazingwekkend vind ik achteraf de houding van mijn ouders. Mijn moeder vond het allemaal prima. Maar van mijn vader herinner ik mij evenmin dat hij stampij heeft gemaakt. “Hij kan daar toch niet blij om zijn geweest!?”, denk ik. “Waarom accepteerde hij dat dan?” Ik kan daar maar één antwoord op verzinnen: hij hield echt van me. Toen mijn ouders in 1977 uit de krant moesten vernemen dat hun zoon op mannen viel, vielen zij niet over mij heen. Ma vertelde pas wat zij en pa ontdekt hadden, nadat zij een paar weken had lopen huilen en ik vroeg wat er aan de hand was. Pa bleek vreselijk te hebben gehuild en zijn hart bij een dokter buiten het dorp te hebben uitgestort. Hij had begrepen dat er niets aan te veranderen viel. “Wat moet Jo het moeilijk hebben gehad!”, had hij tegen ma gezegd. “Jo is en blijft onze zoon”, hadden beiden besloten, “wat er ook gebeurt!”
          Mijn ouders, die mij – bang als zij waren voor wat de buren en de familie ervan vonden – hadden verzocht niet openlijk blijk te geven van mijn geaardheid, groeiden uit tot mijn vurigste verdedigers. Niemand hoefde het te wagen om in hun bijzijn iets ten nadele van homo's te zeggen. En als een bisschop verkondigde dat homoseksuelen de hostie moest worden geweigerd, moest ík pa sussen. “Laat hem toch kletsen”, zei ik dan, “wie luistert er nog naar zo'n oud wijf?” Pa liet zich echter niet licht tot bedaren brengen, want dat 'oud wijf' had het wel over zijn zoon gehad!
         Vele jaren tevoren had zijn vaderlijkheid zich daarin geuit, dat hij mij samen met het hondje-op-batterijen of de beer, waar ik voor Kerstmis om had gevraagd, duur bouw-speelgoed had geschonken. De prijs stond er nog op, pa had er hard voor moeten werken. Er gingen echter minstens vijf jaar overheen, voor ik ermee aan de slag ging – uit eigen beweging.




Voorbij de horizon

Onze verschillen ten spijt hebben pa en ik heel wat samen ondernomen. – Resie, voor wie hetzelfde geldt, blijft hier zoveel mogelijk buiten beeld omdat zij recht heeft op haar privacy. – Pa en ik hadden dan ook veel met elkaar gemeen. In de loop der jaren zijn wij eerst uit elkaar en vervolgens steeds dichter naar elkaar toe gegroeid.
          Een voetballiefhebber ben ik nooit geworden. Ik heb in mijn hele leven nog niet één wedstrijd gevolgd, zelfs niet op tv. Voor de overige sporten, op kunstschaatsen na, geldt nagenoeg hetzelfde. Dat moet pa als een gemis hebben ervaren, zoals hij op een dag geschokt was toen hij een jongen die een jaar jonger was dan ik met mij zag gooien. Ik betreur het, dat pa een zoon had die niet voetbalde en niet met hem naar een atletiek-wedstrijd wilde – dit laatste heeft pa mij wel een keer gevraagd – en daarenboven uitdroeg dat hij de belangstelling voor sport als teken van achterlijkheid zag, en als afleidingsmanoeuvre voor de massa, zodat het kapitaal de arbeider des te gemakkelijker kon blijven bestelen.
          De wuivende korenvelden en veldwegen rond het dorp, waarlangs en waarover wij ons op zonovergoten zondagen voort­sleepten, ben ik pas gaan waarderen toen die alleen nog maar op oude foto's te bewonderen waren. Voor het overige heb ik met pa en de hond echter van menige wandeling genoten. Pa hield van de natuur. Hij had bomen tot reuzen zien worden. In hun bast waren lang geleden namen en harten gekerfd. Hoog boven een veld zweefde een buizerd. In een weiland aan de bosrand graasde, zijn oren gespitst, een konijn. En op kasteel Strijthagen had de schilder Aad de Haas gewoond. Zijn kruiswegstatie was uit het oude kerkje van Wahlwiller verwijderd als “ontaard” en “niet bij het gebouw passend”. Pa had ontzag voor de man, ook al begreep hij even weinig van diens stijl als ik – zoals bleek toen we na jaren in het Belgische As een tentoonstelling van hem zagen. Pa was ook degene die mij kennis liet maken met musea, om te beginnen met dat op kasteel Ehrenstein te Kerkrade. Het Heerlense Thermen-museum met zijn Romeinse collectie lag eveneens voor de hand. Je kon er wegdromen over lang vervlogen tijden, waarin muntstukken getooid waren met de koppen van keizers en er in Zuid-Limburg vuursteen-mijnen in bedrijf waren.






          De brommer bracht ons een eind verder. HMW heette pa's eerste. Pa staat ermee op een foto uit 1957. Het Motorisch Wonder reed ons naar kasteel Hoensbroek, Wittem, Valkenburg, Maas­tricht en Noorbeek, Roosteren, over de internationale weg naar Roermond, en naar Maarheeze en Leende – ik wilde naar Brabant, ik was er nog nooit geweest – en naar het oorlogsmuseum te Overloon. In Roosteren hoorde ik een meisje aan haar broertje vragen: “Doeën dich de sjoeëntjes pijen?” Grappig, hoe verschillend de spraak kon zijn. Langs de Maas zag ik voor het eerst meeuwen. Ze vingen de frites die je opwierp in de lucht. In Wittem werd de heilige Gerardus vereerd, in Maastricht Maria. In Overloon maakten we kennis met verraderlijke mijnen die aan een deurpost konden worden bevestigd. We zogen het allemaal op als een spons.
          Over de landsgrens was nog veel meer te zien. De Voer­streek met haar Flamands dehors! (Vlamingen d'r uit!), de brug die in de Eerste Wereldoorlog was gebouwd door Russische krijgsgevangenen en waarover de Duitse keizer naar Nederland was gevlucht, Luik waar men ons Nederlands niet verstond – ik ben toen snel Franse woordjes gaan leren – en op zondag een grote markt hield, Belgisch Limburg, de Eiffel en de Ardennen met hun steile, beboste hellingen en schilderachtige stadjes..... Almaar verder ging het. Pa was dol op bergen, ik wilde de ene grens na de andere passeren, en Het Motorisch Wonder liet het gebeuren. Het bracht ons in een tempo van dertig, vijfendertig kilometer per uur helemaal tot Malscheid, de eerste gemeente in Luxemburg, en dezelfde dag nog terug. De weg door de Hautes Fagnes (Hoge Venen) en door Malmédy en Eupen, waar men Duits sprak, was eindeloos, maar wij hadden ons doel bereikt en pa's rug beschutte tegen de wind.
          We kregen er niet genoeg van. 28-7 [1970], gisteren, ben ik met papa met de brommer (inmiddels een snellere en krachtigere Zündapp) naar de stad Luxemburg geweest, rapporteerde ik in mijn dagboek. Ik hoopte nog stiekem, dat we nog door naar Frankrijk konden rijden. 's Morgens om 6 u. reden we weg, tankten nog even en waren al vroeg op weg naar Luxemburg. Zo reden we over Schaesberg naar Vaals, daar wisselden wij beiden wat geld. (Ik ben vergeten te vertellen dat in Eijgelshoven het tankstation nog dicht was en daarom tankten we in Vaals). Zo gingen we de grens over en om 8.30 u. waren we al in Malmédy. Langs St. Vith ging het door naar Malscheid, waar we de Lux. grens overgingen. (Onderweg hadden we al een beetje gerust en ik had al een foto gemaakt.) Maar o jeh, we waren nog maar nauwelijks in Lux., daar hadden we de band kapot: een grote spijker (die ik nu naast me heb liggen). Dit grapje en het oppompen van de band (we hadden maar een hele kleine pomp en niemand kon ons helpen) kostte ons bijna twee volle uren. Enfin, door Ettelbrück, Diekirch enz. kwamen we in Luxemburg. Daar kocht ik wat souvenirs (3 kaarten en 1 fietsplaatje, die vreselijk duur waren) en zochten we naar het Groot Hertoglijke Paleis (wat we ook vonden). Daar hebben we nog twee foto's gemaakt en wilden [we] nog naar Frankrijk. Na veel naar-de-weg-gevraag gingen we op pad à la France. Maar we namen weer een verkeerde weg en toen besloten we naar huis te gaan (door het 2 uur verlies konden we ons dat niet meer permitteren). Zo gingen [we], rustten [we] nog eens wat uit, dronken ons vóór St. Vith een glaasje limonade en zo ging het in sneltreinvaartje naar huis. Er naar toe hadden we 8 u. gereden (met pech) en terug 5½ u. Dus wie geeft me ongelijk als ik zeg dat ik blij was toen ik weer veilig thuis terug was? Daar gaf ik Resie 2 kaarten, plakte het kaartje op mijn fiets, poetste me de tanden en kroop weer in mijn (warme) nest. We hadden een heel goeie (in een bijna totaal mislukte vakantie) dag gehad.
          Achterop de brommer losten Resie en ik elkaar af. In 1966 kocht pa voor ons drie een achtdaagse treinkaart. Die werd toen net ingevoerd en kostte veertig gulden per persoon, een heel bedrag. Zo kwamen Resie en ik voor het eerst in Amsterdam, waar we Artis bezochten – een heel verschil met de dierentuin in Valkenburg, waar we een wolf in een kleine kooi hadden zien staan – en een volgende dag de boot naar Amsterdam-Noord en Volendam namen. In de namiddag keerden we steeds huiswaarts, waar ma vermoedelijk met het eten op ons wachtte. Ma moest op de hond passen, zei ze. Ik denk echter dat zij er gewoon geen zin in had, om met ons mee te gaan: zij was niet reislustig. Wij waren het des te meer. In het Eurostrand gingen we met pa in een roeiboot. Bij het naderen van de Noordzee in Zandvoort zong ik van geestdrift het Wilhelmus. Wij zagen voor het eerst de zee.





Veel te ontdekken

Er viel zo veel te ontdekken, ook voor pa. “De aarde is rond”, zei hij toen hij de atlas bestudeerde die ma en hij voor mij hadden gekocht. Hij klonk verbaasd. Wij schrijven ± 1965. Was pa echt verbaasd, of was het verwondering om de bevestiging van wat hij op school had geleerd maar tot dan toe niet met eigen ogen had aanschouwd?
          Pa, die zelf nooit de kans had gehad om verder te leren, vond het geweldig dat ik op school goed meekwam en stimuleerde Resie en mij. Die atlas had ik nog lang niet nodig, maar toen ik erom vroeg kreeg ik hem. Voorheen had pa Resie en mij  verhaaltjes voorgelezen, maar hij was ermee opgehouden zodra ik zelf kon lezen. Ik was een jaar of zes, zeven, en stribbelde tegen, maar pa had voet bij stuk gehouden. Ook dat had gestimuleerd. Met ma, die vrouwen-romans bij de vleet las, vonden Resie en ik de weg naar de bibliotheek. Ma heeft mij misschien een paar jaar inhoudelijk kunnen helpen, van pa herinner ik het me niet. Qua schoolkennis ben ik hem waarschijnlijk snel voorbijgestreefd, maar pa bleef het wel allemaal volgen. Met Resie maakten ma en hij eindeloos en wanhopig rekensommen. Scholing en ont­wikkeling waren belangrijk, vond hij, zowel voor jongens als voor meisjes. Hij vond het maar niks, als iemand zei dat een meisje niet verder hoefde te leren omdat het tóch trouwde (en dan thuisbleef). Pa ontwikkelde zich zoveel mogelijk met ons mee.
          Wij bezochten kanarie-tentoonstellingen – pa hield een tijdlang zelf kanaries – en postzegel- en muntenbeurzen en staken elkaar aan qua verzamelwoede. Pa had die nooit gehad. Ik spaarde van alles: sigarenbandjes, postzegels, munten, speldjes, sleutel­hangers, stenen, schelpen, kaarten, beeldjes uit de hele wereld..... en dieren. Ik had cavia's, duiven, konijnen, een hamster en een schildpad – en dat allemaal tegelijk. Pa en ma zeiden daar wel eens iets van, maar ze lieten het allemaal toe. Pa bouwde zelfs een ren, waarin de veestapel los kon lopen. We werden sentimenteel. De tijd waarin pa een schuwe boekvink in een geblinddoekt kooitje opgesloten hield, lag achter ons. Met het vissen, dat wij jarenlang vele uren hadden bedreven, was het op een gegeven moment eveneens gedaan.
          Een heel bijzonder moment, dat vreemd genoeg geen sporen heeft achtergelaten in mijn dagboek, beleefden wij samen in de vroege ochtend van 21 juli 1969. “Wat kan mij dat schelen!?”, bromde ik half in mijn slaap toen ma mij 's morgens vóór vier uur zoals afgesproken wekte. Even later stond ik al beneden. Pa zat aan de tv gekluisterd. Het onvoorstelbare ging gebeuren: de Amerikanen Neil Armstrong en Edwin Aldrin waren de avond tevoren op de Maan geland en stonden nu op het punt aan hun wandeling te beginnen. Op donkere beelden was te zien hoe zij een trap afdaalden en – door de geringe zwaartekracht – over het Maan-oppervlak dansten. De beelden bereikten ons met een vertraging van luttele seconden. Het was ongelooflijk, waartoe de mens in staat was. En wij mochten daar vanuit onze woonkamer getuige van zijn!
          De verwondering over wat de mens de eeuwen door paraat heeft kunnen maken – zowel in gunstige als in ongunstige zin – moet een verbindend element tussen pa en mij zijn geweest. Wij bespraken minder met elkaar dan dat wij deelden. Pa legde vast. Hij schafte eind jaren tachtig, begin jaren negentig een video-recorder en een filmcamera aan en sloeg aan het documenteren. Het aantal televisiezenders was inmiddels enorm uitgebreid en er werd de hele dag uitgezonden. Ik sloot me er voor af, maar pa volgde heel veel en nam het op. Fictie was aan hem niet besteed, hij vond het maar fantasie; natuurfilms en documentaires over landen en volkeren interesseerden hem des te meer. Uitzendingen over mijnen waar dan ook ter wereld, Limburg in het verleden en kloosterorden in West-Europa – het kwam allemaal bij pa op de band te staan. Het werden er wel honderd.




Oorlog

Eijgelshoven, 12 dec. '71. Mijn Dagboek, Het is weer zover! Nu is het ± 9 u. en er is weer volop feest: papa contra mama. Het is nu gewoon een onhoudbare toestand, en dit is wel eens vaker zo: sinds ik mij kan herinneren, hebben die 2 al steeds ruzie gehad. Prettige zondag! Alles verwijten ze zich, men scheldt elkaar uit met woorden, die ik hier maar liever niet neerschrijf. Het hele gezin lijdt onder die ruzies, niets is hier meer normaal. Zo gaat dat hier constant door: wat een leven! Ieder wordt er bij getrokken van de kant van X. [Bedoeld wordt hier waarschijnlijk ma.] Soms wenste ik me, dat die twee elkaar nooit ontmoet hadden (dit is natuurlijk een belachelijke zaak, want dan was ik er ook niet) of nu eindelijk uit elkaar gingen. Vaak is het voor ons, hun kinderen, vaak zeer moeilijk om in deze zaak neutraal te blijven: wie is de schuldige? Naar mijn mening allebei, maar ik houd me echt buiten deze aangelegenheid, want het zijn tenslotte allebei mijn ouders en ofschoon ik vaak ruzie met hen heb, houd ik toch van beiden evenveel. Nogmaals, ik hoop dat aan deze ruzies gauw een einde komt, hoe dan ook! Je Jo
          Deze dagboekaantekening staat niet op zichzelf. Zo[ndag], 27 feb. '72. Mijn dagboek. Het is nu alweer zondag. Tot nu toe heb ik me wel goed geamuseerd: gisteren heb ik wat houtsnijwerkjes gekocht en vanmorgen heb ik van pa een houten masker gekregen, ik en pa zijn gaan wandelen en naar opa in de Hopel geweest. Oma was naar haar zus in Dld. Zo hebben we ons dus wel goed beziggehouden, maar nu ik weer niets te doen heb, voel ik me weer miserabel. Ik word nog eens waanzinnig in dit huis. Ma zegt op al mijn vragen om eens iets te doen nee. Nooit komt ze zo 't huis uit. Ze zegt dan dat ik alleen tevreden ben als ik een hoop krijg, maar dat is toch echt niet waar! Ach, ze gaat nooit eens ergens heen, tegen alles heeft ze wat. Zo is de zondag altijd een rot dag voor mij: ik verveel me, voel me ellendig en kom vaak in een paniekerige stemming. Ik ben dan ook altijd blij als de zondag voorbij is. Vaak is er hier ook nog gezanik over de t.v.: pa zet altijd op, wat hij wil zien en als ik eens naar een leuk programma kijk, zet hij het gewoon af. Keer op keer! Wel als hij wat wil zien, dan moeten we maar alles goed vinden. Och, als ik niet zo van hem hield..... Maar nu sluit ik, want mijn stemming is wel een heel klein beetje beter geworden, ofschoon ik me nog erg eenzaam en wanhopig voel. Je Jo ± 18.00 u.
          Het was, kortom, bij ons thuis niet altijd rozengeur en maneschijn. We begrepen elkaar niet altijd, zullen we maar zeggen. Karakters en belangstelling wilden nog weleens botsen. We beperken ons hier tot pa en mij. Er is een tijd geweest, dat ik mijzelf niet begreep en misschien ook wel niet durfde te begrijpen. Ik was anders dan de meeste anderen en had me misschien wel om die reden uitgesloofd om bij onderwijzers in een goed blaadje te komen. Hun bescherming had ik namelijk nodig; ik voelde me in een vreemde, zo niet vijandige omgeving. Het was een van de redenen waarom ik – als eerste van mijn familie – naar het gymna­sium wilde: daarheen konden maar weinig klasgenoten mij volgen. Een tweede reden was overigens mijn hang naar het exotische: je leerde er Latijn en Grieks, talen waarvan de kennis niet alleen in onze kring ongewoon was maar waarmee bovendien te pronken viel. Dat deed ik dan ook volop.
          Nu was ik al geen gemakkelijke jongen. Buitenshuis was ik vaak bang, voor mijn familieleden was ik het niet. De driftkop en de tiran waren volop in mij aanwezig. In mijn puberteit werden zij versterkt door duizend onbegrepen angsten en door de veront­waardiging over nieuwe ontdekkingen. Als eerste redeneerde ik het katholieke geloof aan flarden. De politiek en de verhoudingen in de wereld waren als volgende aan de beurt, samen met de existentiële relatie tussen mens en dier. Ik creëerde mijn eigen leer, waarin ik zuiver was maar waaraan ik me uiteraard zelf niet kon houden, en verweet een ander dat ie te kort schoot. Dat ik iemand in zijn gezicht van huichelarij betichtte, was niet ongewoon. Ik voerde een oorlog op alle fronten. Wat dat voor pa betekende, laat zich raden: ik vond hem een zwakkeling en een lafaard.




          Een kleine tien jaar later, tegen het eind van mijn univer­siteits-studie, waren de rollen omgedraaid. Ik had zo veel energie gestoken in identiteits-crises, dat mijn studie vertraging had opgelopen. Dat werd verergerd doordat ik actief was geworden voor een wereldwinkel, een politieke partij en een vredesgroep. Ik raakte mijn zelfvertrouwen goeddeels kwijt, ik had nauwelijks meer een geheugen, dacht ik. Met als gevolg: nog meer vlucht­gedrag. In plaats van te studeren, schreef ik politieke stukken over zaken waar ik weinig verstand van had, reed met een geluids­wagen door Eygelshoven en Kerkrade, verspreidde pamfletten, redigeerde een tijdschriftje en was geregeld in de krant of voor de radio te bewonderen. Pa had daar vrede mee kunnen hebben als het niet zo zeer ten koste was gegaan van mijn studie. Hij had mij alle kansen gegeven.....kijk nou eens wat ik deed! Pas toen ik geen studiebeurs meer had en buiten pa en ma's ziektekosten-verzekering dreigde te raken – ik woonde ook alweer een poosje bij mijn ouders –, ging ik alles op alles zetten. Ik schreef een originele doctoraal-scriptie (over de R.K. School voor Maat­schappelijk Werk te Sittard in de jaren 1920-1940) en verstelde de laatste professor die mij aan een tentamen onderwierp met mijn inzicht in de Indonesische geschiedenis. De bul die mij op 24 juni 1983 in het bijzijn van pa werd overhandigd, ging vergezeld van een lofzang die mij verlegen maakte. Pa glom, ik had voor het eerst sinds lange tijd weer zelfvertrouwen.


Vrede

In mijn beleving bestaat er geen groter contrast dan tussen pa's en mijn onderlinge verstandhouding in pakweg de jaren 1970-1983 en sindsdien, toen hij voor mij een lichtend voorbeeld was zonder dat ik hem wilde imiteren. Aan de ommekeer zal hebben bijgedragen dat ik met mezelf in het reine ben gekomen. Wie geen respect heeft voor zichzelf, heeft dat gewoonlijk ook niet voor een ander. Je hoeft jezelf niet geweldig te vinden, om iets van je eigen zwakheden en gebreken te aanvaarden en ervan doordrongen te zijn dat je er al-met-al mag zijn. Als je zelf niet perfect hoeft te zijn, hoeft een ander dat ook niet.
          Toen ik van het gymnasium kwam, wilde ik in een impuls in een kliniek voor demente bejaarden aan de slag. Dat werd evenwel beneden mijn waardigheid geacht; ik was met lof geslaagd. De toneelschool vormde een aantrekkelijk alternatief. Het jaar tevoren had ik op school in een komedie gespeeld: ik had een vleugje roem gesnoven. Pa vond het geen goed idee. “Ik heb jou niet achttien jaar te vreten gegeven om jou werkloos te laten worden!”, zei hij. Ik gaf gelukkig toe en viel terug op de keuze die ik feitelijk al op mijn tiende had gemaakt: geschiedenis.
          Ik verhuisde naar Amsterdam, maar kwam wekelijks thuis en verbleef daar soms maanden achtereen. De verhouding met mijn ouders kon daardoor niet verwateren. In het kader van mijn studie hield ik mij bovendien zoveel mogelijk bezig met Limburg. “Hoe hebben de Mijnstreek en Zuid-Limburg zich ontwikkeld?” “Hoe zijn de onderlinge verhoudingen er tot stand gekomen?” “Welke vrijheid om te kiezen hadden gewone burgers er?” Ik deed er onderzoek naar en schreef er over.
          Na mijn studie ben ik dat blijven doen. Pa vond het prachtig. Hij verzamelde al mijn publicaties, hoe nietig die ook waren. En toen ik boeken ging schrijven, legde ik hem de ontwerp-hoofdstukken voor. Want ik wist: als pa het niet goed vindt of iets niet begrijpt, is het oftewel nonsens, óf ik leg het voor een niet-ingewijde onvoldoende uit. Bij de boekpresentaties waren pa en ma prominent aanwezig; de laatste keer filmde pa.





Pa was trots op mijn successen. Hij stond ook achter me als ik mislukte. En dat was soms jammerlijk. Mijn ergste mislukking was het redacteurschap bij het Dagblad voor Noord-Limburg. Ik was een paar jaar werkloos geweest, het was de baan van mijn dromen, ik was er voor van Maastricht naar Venlo verhuisd, maar het liep mis binnen enkele maanden. Ik was weer een paar jaar werkloos, begon onbetaald onderzoek te doen voor een historische biografie, schrobde jarenlang vloeren om het te bekostigen – ik gaf tussendoor wel af en toe college en schreef voor tijdschriften, al was het maar om pa af en toe iets te kunnen tonen. Pa vond het allemaal best. Ik hoefde me wat hem betreft niet op een redactie te laten kleineren; ik mocht staan waarvoor ik stond. Hij genoot mee van de reizen naar Sri Lanka die ik voor mijn laatste boek (een biografie van een missionaris) maakte; we keken samen naar films over het land. Ook toen ik het schrijven van boeken eraan gaf en voorgoed als begeleider van verstandelijk gehandicapten aan de slag ging, maakte pa mij geen enkel verwijt. Als ík op die manier gelukkig was, was híj het ook.






Mensenvriend

Zelf was pa per 1 januari 1980 met de VUT gegaan. Als oud-mijnwerker met meer dan vijfentwintig ondergrondse dienstjaren had hij dat vanaf zijn vijfenvijftigste gemogen, maar in 1979 had men die leeftijd verlaagd tot vijftig jaar. De reden was de hoge werkloosheid. Er was in de Mijnstreek onvoldoende vervangende werkgelegenheid tot stand gekomen en nieuwe bedrijven waren zwak gebleken. Algemene economische malaise had de rest gedaan. Tegen de tijd dat ik afstudeerde, was er nauwelijks meer werk te vinden, zelfs niet als schoonmaker. Pa had niet lang hoeven na te denken. Hij vond dat hij lang genoeg gewerkt had, en de financiële regeling was gunstig geweest.

Pa werd stilletjes-aan opa. Op 3 oktober 1982 werd zijn eerste kleinkind geboren, op 24 april 1984 volgde het tweede en op 17 juni 1994 het derde. Resie had – dat heeft de lezer goed begrepen – haar ware Co gevonden. Zij woonden in de buurt. Pa haalde zijn hart op aan zijn kleinkinderen. Vooral met Bart en Mark, de twee oudsten, trok hij veel naar de speeltuin. Hij leek op de pa van weleer.





          Zijn eigen pa was hij op 21 februari 1976 kwijtgeraakt, zijn moeder vier weken en een dag daarna. Het moet voor pa een harde klap zijn geweest. Toen opa en oma vijftig jaar getrouwd waren, had hij een foto-reportage laten maken. Nu koesterde hij hun laatste kalender, met daarop negen dagen omcirkeld: 9 februari oma ziekenhuis, 13 februari opa ziekenhuis, 21 februari opa overleden smorgens 7 uur, 24 februari oma uit ziekenhuis bij Carlien, 25 februari opa begraven, 2 maart oma Mia, 13 maart oma ziekenhuis, 22 maart oma overleden verjaardag 2 uur snachts, 25 maart oma begraven.




          Pa was een familie-mens. Hij had zijn ouders de jaren door minstens één keer per week bezocht. Hij is hun zijn leven lang in ere blijven houden. Hetzelfde verwachtte hij min of meer van zijn eigen kinderen. Het vrat aan hem als hij zich hierin te kort gedaan voelde, want ma en hij hadden toch zo veel voor hun kinderen gedaan!






Pa had voor een ander alles over. Hij was een mensenvriend. Pa was er voor zijn broer Piet, toen die op sterven lag. Hij was er voor zijn vriend Wiel Brouwers, toen die begon te dementeren. Hij was er ook voor een collega die in de problemen zat. Typisch is het volgende voorval. Er verscheen eens een Turk in paniek op het werk. Hij woonde in een logement waar achter iedere kamerdeur meerdere bedden stonden waarvan de huurders werden uit­gemolken. Die ochtend had er een briefje van de verhuurder op de deur gehangen: als de huurders niet veel meer huur gingen betalen, hadden ze onmiddellijk te vertrekken! Pa kende de kamerbewoner nauwelijks. Pa was niet rijk en had geen invloed­rijke relaties. Maar hij wist: dit is onaanvaardbaar! Hoe pa het voor mekaar gekregen heeft, weet ik niet, maar die Turk had dezelfde dag nog een andere woonruimte.









Gekrenkt rechtvaardigheidsgevoel

Pa had gevoel voor rechtvaardigheid. Als dat gekrenkt werd, werd hij heel verdrietig en boos. Hij kon dan de proporties uit het oog verliezen en daar lang in blijven steken. Om hem te beschermen, moest ik tegen hem ingaan, bijvoorbeeld door het gezichtspunt van de ander te verduidelijken, erop te wijzen dat er sprake kon zijn van een misverstand of dat een uitlating van vrienden misschien ongelukkiger was overgekomen dan de bedoeling was. “Jij bent geen Schoormans”, kon pa dan reageren, “jij trekt altijd partij voor een ander!”
          “Geachte heer, U hebt een aanvraag ingediend voor een eenmalige silicose-vergoeding voor oud-mijnwerkers. (…)  Bij het beoordelen van Uw aanvraag heeft de stichting zich laten adviseren door een medisch deskundige. Uit diens advies is gebleken, dat U niet aan dit medische criterium voldoet. (...)” Deze, 23 juni 1994 gedateerde, beschikking is in de beleving van pa wellicht de meest onrechtvaardige in zijn leven geweest. De regering had besloten dat oud-mijnwerkers die veel hinder ondervonden van stoflongen, twintigduizend gulden zouden ontvangen. Dat was heel veel geld. Pa kreeg het niet. Hij was rond zijn veertigste met roken gestopt en bezocht sinds enkele jaren twee keer per week een sportschool. Hij hield hiermee zijn conditie op peil en voelde zich daar nu voor afgestraft. “Wij hebben liever dat jij gezond bent!”, troostten wij hem.






          Op zijn ziel getrapt voelde pa zich ook toen de gemeente Kerkrade, waartoe Eygelshoven sinds 1982 behoorde, in 2007 het verzoek om een traplift afwees. Pa verzorgde ma toen al. De woningvereniging deed niets aan de woningen, pa en ma moesten maar naar een gelijkvloerse woning, oordeelde de gemeente. Ditmaal kwam ik in het geweer. Kijk eens naar wat pa allemaal doet en hoeveel geld hij de gemeenschap bespaart (!), droeg ik uit. Willen jullie zo'n man zijn woning-met-tuin ontnemen? Het resultaat was tot ieders verbazing – inclusief de mijne – dat de woningvereniging de hele woning ging renoveren, dat pa en ma gehuldigd werden als gouden huurders en dat de gemeente de traplift liet aanbrengen. Pa was in de wolken; hem was recht gedaan. Hij kon blijven wonen.








“Laat mij maar op mijn eigen manier.....”

Pa was te energiek om naar een bejaardenwoning te verhuizen. Hij had geen zin om op een kluitje te gaan wonen tussen 'ouwe wijven', die elkaar in de gaten hielden en ruzie maakten omdat ze weinig om handen hadden. Pa had wel wat anders te doen. Hij maakte films (onder andere van de doop van kleindochter Astrid), luisterde naar muziek (hij was dol op Duitse Heimat-muziek, op koren als de Mastreechter Staar en de Don Kosaken en op zangers als Richard Tauber en Enrico Caruso), hij knipte uit de krant wat hem de moeite waard leek (en dat was heel wat, hij werd geboeid door geschiedenis en bewaarde wat betrekking had op die van hemzelf en zijn familie) en.....
          …..pa speculeerde. Die Y, die daar liep, was vandaag reeds twee keer eerder voorbij gekomen. Waar zou-ie naartoe gaan? Y's vrouw was een geborene Z, een zus van haar was getrouwd met ene X. Die zag je niet meer. Zou hij ziek zijn? “Vraag het Y toch!”, zei ik lachend. Pa vond het vreemd, dat ik me zo weinig voor anderen interesseerde. Mij viel op, hoe weinig mensen die al zo lang bij elkaar in de buurt woonden en al zo vaak met elkaar hadden gepraat van elkaar wisten. Zij wisten allerlei nietigheidjes, maar niets wezenlijks. Het was ook veel te bedreigend om elkaar echt iets te vertellen; over gevoelens werd sowieso weinig gesproken. Als buitenstaander van wie men wist dat ie in meerdere opzichten afweek van het gewone, werden mij soms dingen toevertrouwd waar een ander waarschijnlijk geen vermoeden van had en die ik natuurlijk niet verder kon vertellen.




“Laat mij alles maar op mijn eigen manier en in mijn eigen tempo doen!”, reageerde pa als ik vroeg of het hem allemaal niet te veel werd. “Ik hoef geen vreemde mensen in huis.” Pa deed de laatste jaren nagenoeg het hele huishouden; ma kon hoe langer hoe minder. “Als ik iedere dag iets doe, lukt het me wel.” Pa was de vriendelijke ouwe Schoormans van de Molenweg, die iedereen kende en die met zijn boodschappenkarretje naar de supermarkt of de zaterdagse markt toog. Onderweg maakte hij een praatje.
          Een opgewekte man was pa ook, iemand die zich voor een ander interesseerde en een ander in zijn waarde liet. Een man van 'leven en laten leven', die volop in het leven stond en net als zijn vader 'politiekte'. “Papa meent dat we in 1980 een grote oorlog achter de rug hebben”, legde ik 31 december 1970 vast, “maar ik wil en hoop het niet te geloven.”
          In dat zelfde jaar had pa een korset gekregen. Hij kreeg ook een kunstgebit; zijn brommer werd op een gegeven moment ingeruild voor een snorfiets. Pa werd een jaartje ouder. Hij was soms kortademig en was niet meer altijd zeker van zichzelf. Op zaterdag 22 november 2003 wandelde ik met hem door de Hopel. Hij wees vier huizen aan waarin nog mensen-van-toen woonden. Pa's wereld was aan het verdwijnen; hij had graag gezien dat zij vroeger meer op foto's en films vastgelegd was. Twee weken tevoren hadden we het gehad over werk dat je kwijtraakt en over Evert de Jong, een oude kameraad.
          “Zo is het leven”, had pa op 20 juli 2003 opgemerkt. “Bij ons zijn er ook al vier weg. De partner moet alleen verder. Anders moet je rattenkruid nemen!” Aanleiding vormde het overlijden van buurvrouw Wetzels. Pa en ma waren daar hevig door geraakt. Buurman had logé's, maar de meeste van hen zouden die dag vertrekken; Wetzels moest verder zonder de vrouw van wie hij eindeloos had gehouden. “Hij moet de draad van zijn clubs zien op te pakken. Het alternatief is: isolement”, ventileerde pa.
          Pa: “Degene die achterblijft, heeft het het zwaarst, want de gestorvene weet van niets.” De oudste kleinzoon van het echtpaar had tijdens de uitvaartmis voorgelezen van een papier, dat hij zelf beschreven had. De versie van de priester had hij “onzin” genoemd. De man had gezegd dat zij niet bedroefd hoefden te zijn omdat mevrouw Wetzels nog bij hen was. “Oma is weg”, had haar kleinzoon gereageerd. “Er is nu niemand meer bij wie ik om troost kan gaan.” Pa en ma hadden het prachtig gevonden, dat de priester zo op zijn nummer was gezet.





In ieder geval over pa hoefden wij ons voorlopig geen zorgen te maken. Hij had weliswaar een leeftijd waarop we een ander oud zouden noemen, maar voor pa lag dat anders. Hij bleef sprankelen. Voor een inbreker had hij een knuppel naast zijn bed paraat liggen. In februari 2007 werd pa tachtig. Hij vond het geweldig, het met zijn drie overgebleven broers en hun vrouw, ma, Resie, Co, Bart, Mark, Astrid, Alfons en mij te kunnen vieren. Wij deden dit bij de chinees.





          In juli 2007 werd pa aan een liesbreuk geopereerd. Ik ging met hem mee naar Brunssum. In de taxi viel geen spoor van angst aan hem te bespeuren. We waren uiteraard veel te vroeg; je weet immers nooit wat je onderweg allemaal tegenkomt. Op weg naar de operatiezaal merkte ik nog steeds niets aan pa. Binnen de kortst mogelijke keren was hij op de zaal terug. Hij had voor een ruggenprik gekozen: dan ging het allemaal wat sneller. Het duurde niet lang, of het heette: “Jo, ik voel mijn voeten. Zou ik al kunnen lopen?” Een verpleegster leek het verstandig als pa nog even bleef liggen. Het was niet voor lang. Het kostte moeite, om pa in een rolstoel te krijgen, want hij wilde naar de uitgang lópen. Wat was ik trots op mijn pa: wat was-ie kranig, en wat was-ie sterk! Pa zou met gemak honderd worden, nou in ieder geval negentig.

Maandag 22 november 2010 stond pa 's morgens om drie uur op. “Keet”, vroeg hij, “kan ik nog iets voor je doen?” Ma antwoordde dat ze niets hoefde. Pa ging naar bed terug en sloot zijn ogen.