zaterdag 19 oktober 2013

Jappenkamp-kinderen en een Japanse kardinaal



BEZOEK JAPANSE KARDINAAL ROEPT GEMENGDE GEVOELENS OP



“IK DENK WELEENS: WIJ HEBBEN JARENLANG VOOR DIE JAPPEN

MOETEN BUIGEN, EN NOU GAAT LEO VOOR HEN OP ZIJN KNIEËN!”



De Japanse kardinaal en aartsbisschop van Tokyo Peter Seiichi Shirayanagi brengt binnenkort een bezoek aan Nederland. Leo Geleijnse, die in de jaren 1943-1945 in Jappen-kampen heeft gezeten, de karmeliet Herman Peters en de Stichting Sakura (Kinderen van Japanners 1940-1948) hebben hem uitgenodigd. De kardinaal komt excuses aanbieden, maar hij is niet overal welkom.






Stralend laat Leo Geleijnse het schilderij zien dat hij de Japanse kardinaal Peter Seiichi Shirayanagi wil aanbieden. Het toont een man die de lelijke last van zijn verleden torst en, als hij daar van loskomt, de weg naar het licht omhoog gaat. Leo Geleijnse herkent zich in de geportretteerde; de schilderes is Mariët Beintema-Hendriks. “Ik ben er trots op, Shirayanagi als vriend te mogen beschouwen”, zegt Geleijnse. “Ik weet zeker dat hij het schilderij een mooie plaats zal geven.”

Leo Geleijnse was dertien toen Japanse troepen 'ons Indië' (het huidige Indonesië) onder de voet liepen. Het jaar daarop werd hij met zijn moeder in een kamp opgesloten. En nog wat later werd hij naar een kamp voor jongens van zijn leeftijd en oudere mannen overgeplaatst. Hij beleefde er, behalve ontberingen, afschuwelijke wreedheden. Nadat hij na een val uit een boom dertien dagen in coma had gelegen, werd hij op een dag door een Japanse bewaker zo geslagen, dat hij bijna het leven liet. Aanleiding: hij had om een grapje gegrinnikt; de bewaker had daarin een bespotting van de keizer gezien. Leo Geleijnse overleefde, zij het met verlies van een deel van zijn geheugen. En wat pas vele jaren later tot hem doordrong: hij was voor zijn verdere leven geschonden.
Nu beleeft hij een gouden tijd. Hij, de miskende en mislukte Leo Geleijnse, staat volop in de schijnwerpers, en met kardinaal Peter Seiichi Shirayanagi komt de Japanse Noriko Ito, die Geleijnse als vader geadopteerd heeft, met haar man en drie kinderen mee.
“Dat die kardinaal komt, vind ik mooi voor jou”, reageert Auke Hylarides, die een jaar of vier was toen hij in een Jappen-kamp belandde. Hij heeft er zijn moeder mishandeld zien worden omdat hij van honger een snee brood had gejat. Hoewel hij meer dan Geleijnse doorziet wat er in en met zijn leven is gebeurd en hij als vrijwilliger voortdurend voor anderen in de weer is, is ook deze Fries zwaar getraumatiseerd. “Noriko Ito heeft de oorlog niet meegemaakt”, vervolgt Geleijnse. “Dat is mooi”, zegt Hylarides, in wiens stem ironie doorklinkt. Hij wil niet blijven haten en allerminst op jongeren afgeven, maar Geleijnse's vergevingsgezindheid beziet hij met scepsis. “Ik denk weleens: wij hebben jarenlang voor die Jappen moeten buigen, en nou gaat Leo voor hen op zijn knieën!”, legt hij uit. “Van de andere kant denk ik: Leo heeft de moed om voor zijn overtuiging op te komen, ook als hij daarin alleen staat.”

Auke Hylarides en Leo Geleijnse hebben op kwetsbare leeftijd in plaats van nestwarmte vijandigheid en angst ervaren. Daarover zijn beiden het met elkaar eens. En toen zij in 1947 vanuit het opstandige Indonesië in het kille, vreemde Nederland aan wal gingen, waren zij niet welkom. Hylarides staan tranen in de ogen als hij verhaalt hoe zijn ouderlijk gezin in de bittere kou op een vrachtwagen van Amsterdam naar Alkmaar werd gereden. Vandaar bracht een bus hen naar Friesland. Geleijnse: “Laatst zei iemand tegen me: 'Jullie zijn ook asielzoekers geweest.' Ik ben hem bijna naar de keel gevlogen: wij waren landgenoten!”
Onder die landgenoten waren er weinig met wie zij hun gevoelens konden delen. Als zij al niet voor koelie-drijver of pinda werden uitgemaakt, heette het wel dat zij de hongerwinter niet hadden meegemaakt. Trouwens: het land moest weer worden opge­bouwd en 'ons Indië' was verloren, dus moesten de handen uit de mouwen worden gestoken en verder geen gezeur! Thuis vonden Auke Hylarides en Leo Geleijnse evenmin een klankbord; over het verleden kon maar beter niet worden gepraat. Dat hoorde niet bij de cultuur en het gezin was nu in Nederland, en daar moest je het zien te redden.
Het zou tot de jaren zeventig duren, eer er wel over (Indische) gevoeligheden mocht worden gesproken en het grote publiek en de psychiatrie zicht begonnen te krijgen op wat zich ginds had afgespeeld en waarover zovelen tobden. Leo Geleijnse sluit thuis nog steeds geen deur. “Ik moet de dingen kunnen voorzien, ik vrees steeds voor het ergste”, verklaart hij. Auke Hylarides kan vaak de slaap niet vatten omdat hij bang is dat 'ze' weer komen.
Beider jarenlange relaties zijn op de klippen gelopen. Hylarides zocht een houvast die voor zijn partner verstikkend was. Geleijnse stelde zich door paniek, die hij zelf niet begreep, vaak zo grof en onredelijk op, dat zijn vrouw en kinderen hun band met hem verbraken. Hij voelt zich in de steek gelaten, onbegrepen, terwijl hij toch ziek was. “Wij, kinderen van Jappen-kampen, zijn in onze relatie geen lievertjes geweest!”, werpt Hylarides tegen. “Het doet ook mij heel veel verdriet, maar ik kan mijn vriend niet kwalijk nemen dat de deur dicht is.” Geleijnse: “We hebben te laat begrepen wat er met ons aan de hand is. Had zich maar eerder iemand met ons beziggehouden!”
Geleijnse kan maar niet van zijn slachtoffer-rol loskomen. Anderen zijn voor al zijn mislukkingen verantwoordelijk. Natuurlijk maakt hij zelf ook fouten, en soms zelfs ernstige, maar de ander moet dat toch begrijpen en accepteren omdat dat komt door zijn kamp-trauma's!?

In 1977 vond Leo Geleijnse de Heer Jezus, die hem de weg omhoog wees. Zijn gezinsleven en zijn carrière lagen toen al in duigen; het jaar daarop zou hij als oorlogsslachtoffer worden erkend. God hielp hem vervolgens de haat in zichzelf te overwinnen, zodat hij de Japanners kon vergeven. Wie hier het fijne van wil weten, kan er Trapsgewijs naar het hoogste. Biografie van Leo Geleijnse op naslaan, iets wat ik de lezer overigens niet aanraad – het boek is van een stuitende onbenulligheid.
Peter Seiichi Shirayanagi ontmoette Leo Geleijnse voor het eerst in 1987. Geleijnse had hem een brief geschreven nadat hij in de krant had gelezen dat de aartsbisschop om vergeving had gevraagd voor de misdaden van zijn volk tijdens de Tweede Wereldoorlog. Daarop had de prelaat hem opgebeld en toen hij kort daarop in Rome moest zijn, maakte hij een omweg om Geleijnse in Amsterdam te ontmoeten. Die gaf hem een krans van droogbloemen voor een monument in Hiroshima mee.
Lotgenoten van Leo Geleijnse waren om te barsten, maar die volgde zijn geweten. Hij handhaafde uit solidariteit met hen zijn eis tot schadevergoeding van de Japanse regering, maar reisde wel twee keer naar dat land voor kennismaking en ontmoeting. Gezien zijn enorme angst voor alles wat naar Japan riekte, moet dit een geweldige zelfoverwinning zijn geweest. “De aartsbisschop had schuld bekend. Daar is voor een Aziaat heel veel moed voor nodig”, verklaart hij. “De burgemeester van Nagasaki is om die reden bijna vermoord.” En Geleijnse vervolgt: “Wij hebben Christus ter dood gebracht, maar hij heeft ons vergeven. Het Onze-Vader vraagt eveneens van ons te vergeven: als jij dat niet kunt, kan de Vader dat ook niet!”

In Japan, waar het boek over hem in vertaling is verschenen, zocht Leo Geleijnse contact met onder meer jongeren. “Die weten vaak van niets”, vertelt hij, “de geschiedenis is in hun land vervalst. Zij hebben geleerd dat napalm- en atoombom­bardementen in Tokyo, Hiroshima en Nagasaki honderdduizenden slachtoffers hebben gemaakt, maar weten niet waarom. Zij denken dat het martelaarschap de Japanners zonder reden is aangedaan.” Geleijnse wil nu niet alleen hun kennis helpen verruimen, maar hen ook laten zien dat je je vijanden kunt vergeven. Hij is er trots op, dat een Japanse na het horen van zijn verhaal naar 'erfvijand' Korea is gegaan en daar vriend­schappen heeft gesloten.
Zelf heeft Leo Geleijnse meer besef gekregen van het leed dat Japanners is aangedaan. Hij beseft ook dat de oorlog zonder atoombommen langer zou hebben geduurd en dat hij dat niet zou hebben overleefd. Zou hij, als hij de beslissing mocht nemen, die bommen hebben laten gooien? Hij aarzelt. Auke Hylarides heeft vlak na zijn bevrijding in Batavia (Jakarta) een kerkhof bezocht; het jaartal 1945 kwam er veel vaker voor dan 1943 of 1944. “Begrijp je wat ik bedoel?”, vraagt hij. “Wij konden op het laatst nergens meer tegen. Zonder atoombom had ik hier niet gezeten!” Geleijnse aarzelt nog steeds. Vooruit, zou hij die bom nu wel of niet laten gooien? “Ik ben geneigd met een zekere reserve ja te zeggen”, klinkt het uit zijn mond, “maar het is zo moeilijk!” “Dat is het ook”, beaamt Hylarides. “Ik ben er niet trots op, dat in Japan zoveel slachtoffers zijn gevallen, maar ik zou toch kiezen voor onze mensen.”




Het wordt tijd, zo vinden Auke Hylarides en Leo Geleijnse, dat de Japanse regering eindelijk schuld bekent en met een schadevergoeding voor de slachtoffers over de brug komt. Geldt datzelfde niet ook voor de Nederlandse regering naar Indonesiërs toe? Zo vriendelijk zijn ook wij immers in 'ons Indië' niet te werk gegaan. Geleijnse en Hylarides hebben weinig moeite om dit toe te geven. “Wij hebben daar heel wat steken laten vallen”, vindt Geleijnse. “Terwijl koningin Wilhelmina Indonesië de onafhanke­lijkheid had beloofd, hebben wij er orde en gezag willen herstellen met de bedoeling het weer aan ons te doen toekomen. Het is jammer, dat daar bij het staatsbezoek van koningin Beatrix niets van doorgeklonken heeft, maar zij mocht daar misschien niets over vertellen.”

Leo Geleijnse kan er wel begrip voor opbrengen, maar zijn vriend Peter Seiichi Shirayanagi, die nota bene excuses komt aanbieden voor het aangedane leed, is op 15 augustus niet welkom bij de officiële herdenking van de Japanse capitulatie. De kardi­naal mag die dag wel bij het Indisch monument in Den Haag verschijnen, maar pas als de officiële herdenkers 'm gesmeerd zijn. De aanwezigheid van een Japanner zou namelijk te veel emoties bij de slachtoffers kunnen oproepen.
Nederlanders zijn gevoelig. Een poosje geleden riep het voorgenomen bezoek van Poncke Princen te veel emoties op omdat hij een halve eeuw tevoren tegen zijn landgenoten had gevochten toen die zich opnieuw meester probeerden te maken van 'ons Indië'. En koningin Beatrix mocht haar staatsbezoek aan Indonesië niet laten samenvallen met de viering van de onafhankelijkheid, omdat het dan net was alsof het land niet in 1949 maar reeds in 1945 onafhankelijk was geworden – en de Nederlandse 'politionele acties' daarmee ook in Nederlandse ogen verwerpelijk zouden lijken.
Leo Geleijnse mag een vreemde vogel zijn, maar wat verzoenings-gezindheid betreft mogen wij, Nederlanders, een voorbeeld aan hem nemen. Er gloort evenwel hoop. Geleijnse: “Terwijl er eerst slechts afwijzing was, krijgen kampgenoten nu iets van: hoe is het mogelijk? Ik vind dit toch wel een grote verandering. Ik word nu voor vol aangezien, terwijl men mij eerst halfzacht vond.”

Gepubliceerd in: de Bazuin, Opinieblad voor geloof en samenleving, cultuur en spiritualiteit, met bijzondere aandacht voor de mens achter de mening, 8 augustus 1997


Peter Seiichi Shirayanagi is kardinaal en aartsbisschop van Tokyo. Aan het begin van de jaren tachtig bood hij als voorzitter van de Japanse bisschoppen op een Aziatische bisschoppen-conferentie excuses aan voor de Japanse agressie die leidde tot de oorlog rond de Stille Oceaan. Vanaf 1989 reisde hij bijna jaarlijks aan het hoofd van een groep Japanse leken, priesters en religieuzen naar China, dat bijzonder zwaar heeft geleden onder de Japanse agressie. Hij vroeg er om vergeving en bood financiële hulp aan.
Kardinaal Shirayanagi sprak ook zijn medeleven uit met hen die in de bezette gebieden door het Japanse leger als 'troost-meisje' zijn misbruikt. In 1995 verzocht hij de premier van Japan zich hiervoor te verontschuldigen en de vrouwen financieel schadeloos te stellen. Verder klaagde hij erover dat het lesmateriaal voor de Japanse scholen een verkeerde voorstelling van het vaderlandse verleden gaf.
Van de andere kant brengt de kardinaal het enorme leed in herinnering dat het Japanse volk zelf tijdens en na de Tweede Wereldoorlog heeft ervaren. Zo zijn alleen al bij een aanval met napalm-bommen op Tokyo in maart 1945 meer dan honderdduizend burgers omgekomen. De atoom-aanvallen op Hiroshima en Nagasaki hebben eveneens talloze slachtoffers gemaakt en doen dat nog steeds.

Kinderen van de vijand



CLAUDINE MEIJER (KINDEREN VAN JAPANNERS '40-'48):



HET LIJKT MIJ VERDRIETIG

OM OUD TE WORDEN MET HAATGEVOELENS!” 



Op het hebben van een Japanse vader rust in Indische kring een taboe. De Stichting Sakura, Kinderen van Japanners '40-'48 probeert hun lot te verbeteren en streeft ver­zoening tussen Nederlanders en Japanners na. Het bezoek van de aartsbisschop van Tokyo, kardinaal Peter Seiichi Shirayanagi, onlangs aan ons land past in dat kader. Nanny Gerressen, Molly Visser en Claudine Meijer zijn dochter van een Japanner èn actief lid van Sakura.






Toen ik van mijn zoon begreep dat ik een Japanse vader had, heb ik gehuild”, bekent Nanny Gerressen. “Mijn vader was dus een vijand geweest en mijn moeder een landverraadster!” Zoon Dave was op stamboom-onderzoek uit gegaan en had een hiaat ontdekt in de gegevens van zijn moeder. Die wist niet beter dan dat zij de dochter was van een trotse man die deels afkomstig was van Manado (noordoost Sulawesi) en die goed voor haar moeder, haar broertje en haarzelf had gezorgd. Als zij bij haar moeder naar hem informeerde, huilde die. “Ik ben bedroefd omdat ik hem verloren heb”, verklaarde zij dan.



Anti-Japanse opvoeding

Nanny Gerressen kijkt terug op een pijnlijke jeugd. Alleen al haar geboortedatum vormt een probleem. Was dat inderdaad 22 februari 1945, zoals het officieel heet? Mevrouw Gerressen denkt eerder aan 1943 of 1944. Haar is verteld dat men haar in 1945 in een Indonesisch kamp heeft gezien als anderhalf- of twee-jarig meisje. Haar moeder, die niet getrouwd was, had enkele jaren een verhouding gehad met een Japanner en had van hem twee kinderen. In het Bersiap-kamp (een kamp waarin Nederlands-Indiërs beschermd werden tegen Indonesische opstandelingen) durfde zij dit niet te vertellen. Daarom vertelde zij dat Nanny en haar broertje Erik een nichtje en neefje van Chinese afkomst waren. Haar kinderen vertelde zij later dat hun vader een Nederlands-Indiër met Manadose voorouders was. Dat zou enkele van hun gelaatstrekken verklaren. Nanny's familie nam deze versie van de familie-geschiedenis over.
Rond 1950 kreeg Nanny's moeder verkering met een ambtenaar wiens vrouw in Nederland woonde. Met hem kreeg zij nog drie kinderen. In 1958 zou zij met hem en haar kinderen naar Nederland komen, om in de jaren zeventig met hem te trouwen. Van Nanny's stiefvader heette het dat hij voor de Japanners aan de Birma-spoorweg had moeten werken. Hij zou daaraan een geweldige haat jegens de Japanners hebben overgehouden en er prat op zijn gegaan dat de Nederlandse gemeenschap de Japanse bezetter menigmaal een loer had gedraaid. Na de Japanse nederlaag en het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid zou hij onder de beruchte kapitein Westerling een dorp hebben platgebrand en Indonesiërs hebben gedood. De kinderen kregen van hem een fel anti-Japanse opvoeding.
Nanny Gerressen bewaart geen plezierige herinneringen aan haar stiefvader. Volgens haar stelde hij haar en haar broer voortdurend ten achter bij zijn eigen kinderen. Haar broertje werd op acht-jarige leeftijd door hem mishandeld omdat hij te laat thuis was gekomen. Eerst kreeg hij een pak slaag. Vervolgens moest hij 'pompen': net zolang door je knieën op en neer gaan tot je erbij neervalt – iets wat Japanners met krijgsgevangenen deden. Daags daarna moest de jongen naakt rond een plein rennen. Mevrouw Gerressen: “Iedereen stond erbij en sprak er schande van, maar niemand durfde mijn stiefvader aan te pakken.”
En zij vervolgt: “Ik mocht als kind nooit buiten spelen; ik moest altijd in de huishouding werken. Toen ik vijftien was, raakte ik in Nederland van mijn stiefvader in verwachting. Ik had nog geen benul van seks, herinner mij de verkrachting ook niet. Ik vroeg mij af hoe dat kind in mijn buik terecht was gekomen. Ik wou het niet – ik wilde studeren – en wist niet van wie dat kind was. Er is toen geprobeerd een miskraam op te wekken. Toen dat mislukte, hebben mijn ouders mij gedwongen mijn dochtertje af te staan. Ik heb haar pas na vele jaren voor het eerst gezien. (bitter:) Ik heb pas heel laat de papieren te zien gekregen. Wie heeft de Kinderbescherming beschermd? Niet mij! Wij hadden een goede familieband, maar sinds ik aan het graven ben gegaan, is die vervallen. Mijn moeder en mijn stiefbroer verwijten mij dat ik mijn stiefvader 'heb laten begaan'. Mijn moeder gaat ook liever door voor 'troostmeisje' dan dat zij toegeeft enkele jaren een relatie met een Japanner te hebben gehad.”



Poezenkinderen

Molly Vissers moeder heeft er geen geheim van gemaakt, dat zij een dochter met een Japanner had. Zij was zestien jaar toen zij voor het eerst trouwde. Toen haar man in de oorlog in een kamp belandde, kreeg zij haar vrijheid. Molly's vader was haar grote liefde, vertelde zij. Molly kreeg dit verhaal voor het eerst te horen op haar elfde. Haar moeder was toen voor de tweede keer getrouwd; de man die zij voor haar vader hield, woonde inmiddels in Nederland. Molly en haar halfbroers en -zussen zijn nooit anti-Japans opgevoed, zegt zij. “Wij hebben een goede jeugd gehad.”
Hetzelfde geldt voor Claudine Meijer, die daar zelf enigszins verbaasd over is. Haar oma had drie zonen door de Japanse bezetter meegenomen zien worden en zou twee van hen niet terugzien. Op een dag moest haar dochter van zeventien zich met zes andere meisjes bij het dessa-hoofd melden om in een Japans bordeel te gaan werken. Een Japanse officier die daar getuige van was, slaagde erin Claudine's moeder een poosje te laten onderduiken. Vervolgens bracht hij haar naar haar moeder terug, waar hij haar drie jaar lang bleef bezoeken. Claudine is de vrucht van hun relatie. “Hij kwam er eerlijk voor uit, dat hij getrouwd was en twee kinderen had”, vertelt zij. “Hij had al een paar jaar in Indië gewerkt, sprak een beetje Indonesisch en behandelde mijn oma met respect. Mijn oma heeft op haar beurt altijd met respect over hém gesproken. Toen hij na de oorlog naar Japan terug moest, liet hij voor mijn ooms brieven en geschenken achter. Hij hoopte dat mijn moeder een goede man zou vinden. Dat is inderdaad gebeurd. Ik heb een stiefvader gekregen die, hoewel hij krijgsgevangene was geweest, mij als zijn kind heeft geaccepteerd.”
Claudine Meijer schijnt dus eveneens uit een liefdesverhouding te zijn geboren. Is dat nou typisch voor de leden van Sakura en de vereniging Japans-Indische Nakomelingen, waarin zij voorheen actief was? “Wij dachten dat in het begin ook”, antwoordt zij, “maar wij zijn al gauw geconfronteerd met verkrachtingen.”
Zo'n verkrachting is niet alleen voor de moeder pijnlijk. Maar ook zonder afge­dwongen of opgedrongen seks-contacten zou Nederlands-Indië (Indonesië) na de Japanse capitulatie problemen te over hebben gehad. Mannen keerden na jarenlange gevangenschap uit kampen terug en troffen thuis een vrouw aan die zelfstandig was geworden en kinderen koesterde die niet van hen waren. En alsof dat alles nog niet genoeg was, verkeerden delen van het land tot ongeveer 1950 in verwarring. Indonesi­sche nationalisten hadden namelijk de onafhankelijkheid uitgeroepen en Nederland probeerde, geholpen door andere Nederlands-Indiërs of Indonesiërs, het land weer onder zijn controle te brengen. Het land kende verder uitbarstingen van onderlinge onenigheid onder Indonesiërs. Met als gevolg: enorme verschrikkingen.
Onder deze omstandigheden werden heel veel Japans-Indische nakomelingen ter adoptie afgestaan. Met name onder Indonesische Chinezen moeten deze kinderen geliefd zijn geweest. Andere kinderen verhuisden van een tante naar een internaat, om op de boot naar Nederland te worden gezet, daar in een pleeggezin te belanden, onhandelbaar te blijken en vervolgens opnieuw in een internaat terecht te komen. Weer andere kinderen woonden jarenlang met hun familie in Bersiap-kampen of trokken met haar van de ene plaats naar de andere. 'Poezen-kinderen' worden zij genoemd – een poes neemt haar jongen aan hun vel met zich mee.



Leugens

In een zeer kwetsbare levensfase hebben veel kinderen dus in plaats van geborgenheid instabiliteit en onveiligheid ervaren. Daarbij konden (pleeg)ouders zoveel te stellen hebben met hun eigen problemen, dat zij voor hun kind minder aandacht overhadden dan zij anders zouden hebben opgebracht. Een aantal van hen verruilde Indonesië voor Nederland, een land waarin veel hun vreemd was en dat, zeker vlak na de oorlog, niet om hen stond te springen. De gevolgen laten zich raden. Claudine Meijer: “Als je als kleuter niet genoeg liefde hebt gehad van je ouders of oma, weet je niet wat dat is en kun je dat niet aan je partner geven. Knuffelen is er bij deze kinderen niet bij. Mannen die zich als kind onveilig hebben gevoeld, zoeken in hun echtgenote een moeder-figuur. Je twijfelt, raakt in paniek, laat alles aan je partner over. Relaties lopen stuk, velen van ons zijn gescheiden; ons verleden vergt ook van een partner veel!”
Het voorgaande geldt uiteraard niet alleen voor Indisch-Japanse nakomelingen. Hun problemen kunnen echter vergroot worden door onzekerheid over hun afstamming. Sommigen van hen zijn er pas bij het aanvragen van een diploma achter gekomen dat hun 'oudste zus' hun moeder is en dat hun 'moeder' hun oma is. Anderen vernemen pas bij het overlijden van hun moeder dat zij een Japanse vader hebben. Op het hebben van een Japanse vader rust zeker in Indische kring een taboe, onder die in Nederland meer nog dan die in Indonesië. En men zwijgt er als het graf. “Onder Nederlands-Indiërs wordt weinig over gevoelens gepraat”, merkt Roy Gerressen op. “Ik was niet zo'n prater”, beaamt zijn moeder Nanny. “Thuis werd nergens over gesproken en in de Indische gemeenschap werd over heel veel gezwegen.”
Molly Visser noemt Nederlands-Indiërs “over het algemeen minder direct”. Claudine Meijer stoort het, dat leden van de Indische gemeenschap je niet direct zullen verwijten dat je kind van een Japanner bent, maar daar als je er niet bij bent wel met elkaar over roddelen. “O, die oneerlijkheid!”, roept zij uit. De gemeenschap blijkt vaak van meer op de hoogte te zijn dan de direct betrokkene zelf, maar daar niet met laatst­genoemde over te willen praten. “De waarheid moet voor de dag komen, ook bij de Indische gemeenschap. Die houdt nog steeds haar mond!”, besluit Nanny Gerressen terwijl zij haar leven overziet.



Weerzien

Nanny Gerressen verwijt haar moeder niet langer dat zij een relatie heeft gehad met een Japanner. “In iedere oorlog kan liefde opbloeien”, zegt zij. Zij zou haar vader graag ontmoeten. Waarom eigenlijk? “Ik denk dat hij de enige is die weet wanneer ik ben geboren en wat er in de oorlog gebeurd is”, luidt het antwoord. “Zijn mijn broer en ik uit liefde geboren? Waar precies hebben wij gewoond? Ik wil ook weten hoe het mijn vader na de oorlog is vergaan en of ik nog meer halfbroers en -zussen heb. Mijn oudste zoon heeft een zekere mate van leesblindheid; ik heb gehoord dat dit erfelijk is en in de familie van mijn moeder en mijn man komt het niet voor. Is mijn vader nog naar ons op zoek gegaan? Ik heb gehoord dat hij goed voor ons is geweest.”
Nanny Gerressen zit vol vragen. Molly Visser heeft die aan haar vader kunnen stellen: zij heeft hem gevonden. Hij bleek een soort dorpsoudste te zijn, getrouwd te zijn en kinderen te hebben. Hij heeft het zijn familie niet kunnen vertellen, maar heeft zijn Nederlandse dochter wel al twee keer in het geheim in een grote Japanse stad ontmoet. Ook belt hij haar regelmatig op. Binnenkort zien zij elkaar voor de derde keer, en weer voor een dag of drie, vier. “Als kind verlangde ik niet zo naar hem”, vertelt Molly Visser. “Ik wist ook dat Japanners hun gevoelens niet zo laten blijken. Ik hield dus rekening met een koele ontmoeting. De eerste keer had ik een lijst van wel honderd vragen voor hem opgesteld en was ik een beetje jaloers op mijn halfzusters, die veel meer tijd met hem kunnen doorbrengen. De tweede keer had ik echter het idee dat wij dichter bij elkaar kwamen.”
Los van alle menselijke barrières – het is niet gemakkelijk je vader op te sporen, zeker als je nauwelijks gegevens hebt – vraagt het leggen en onderhouden van contact heel wat. Reizen naar en binnen Japan en het verblijf daar zijn ontzettend duur. Molly's vader spreekt een beetje Indonesisch, zodat hij en zijn dochter zonder tolk met elkaar kunnen praten. Hij bleek inderdaad een aardige man te zijn, die van het bestaan van zijn dochter op de hoogte was en haar wilde ontmoeten. Na zijn terugkeer naar Japan had hij nog drie jaar op Molly's moeder gewacht (Japanners mochten hun land niet uit). Molly's moeder was zijn grote liefde geweest. “Ik heb heel veel geluk gehad”, concludeert Molly Visser. Zij is zich ervan bewust dat zij haar vader over een paar jaar misschien voor het laatst ziet. Hij wordt namelijk al wat slechter ter been en thuis opzoeken kan zij hem niet.
“Je moet ginds geen families kapotmaken!”, vinden Molly Visser en Nanny Ger­ressen. “Sommige van onze lotgenoten willen echter koste wat kost contact.” Claudine Meijer is het met hen eens. Zij heeft haar vader na zijn vertrek uit Indië nooit ontmoet. Een jaar of vijf geleden ontving zij bericht dat hij was overleden; zij weet weinig van hem. “Ik ben nooit obsessief bezig geweest om hem op te sporen”, vertelt zij. “Met het vinden van je vader is niet, zoals sommigen denken, alles opgelost. Je vader wil je misschien helemaal niet of maar één keer zien. Hij kan een misdadiger blijken te zijn of onder oorlogstrauma's lijden. Hoe los je zoiets op? Wat breng je teweeg?”







Erkenning

Wij moeten in de eerste plaats met onszelf in het reine komen. Die oorlog is er nu eenmaal geweest en jouw ouders hebben daar niet om gevraagd”, oppert Claudine Meijer. “Je kunt je onzeker voelen omdat je je identiteit niet kent. Maar je moet accepteren: ik ben een persoon met Japans bloed, Indonesisch bloed en Nederlands bloed, en dat is mooi!”
Voor zelf-acceptatie en de verwerking van trauma's is vaak professionele hulp vereist. De leden van Sakura kunnen elkaar die niet altijd geven, maar kunnen elkaar wel steunen. Nanny Gerressen heeft vier jaar bij het Riagg gelopen. Zij is er een eind op weg geholpen, maar kwam er op een gegeven moment niet verder. Bij het Riagg heeft men nu eenmaal weinig ervaring met oorlogstrauma's en is men minder bekend met Indische achtergronden. Bij de Stichting Centrum '45 (landelijk centrum voor de behandeling van verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen) zijn die kennis en ervaring wel aanwezig, maar daar helpt men geen 'kinderen van foute ouders of kinderen van de vijand'. Sinaï, een joodse instelling, toont zich gelukkig menselijk. Sinds kort kunnen mensen als Nanny Gerressen daarnaast bij Pelita, een Indische instelling, terecht.
Kortom, er is vooruitgang, maar er valt voor Sakura nog heel wat werk te verzetten. Een van haar doelstellingen is erkenning van kinderen van Japanse bezetters als oorlogskinderen. Die zou het gemakkelijker maken onkosten voor psychische hulp vergoed te krijgen. Ze zou tevens het verwerven van een oorlogs-uitkering vergemakkelijken. En ook wat dat betreft is er vooruitgang geboekt: kinderen van Japanners worden niet meer van zo'n uitkering buitengesloten.



Kersenbloesem

Sakura is Japans voor kersenbloesem. Voor Claudine Meijer staat het tevens voor 'harmonie'. “Wij zijn echt niet uit op geld”, benadrukken Molly Visser en Nanny Gerressen. “Wij jagen niet op een erfenis of schadeloosstelling.” Alle drie de dames hebben verzoening tussen Nederlanders en Japanners hoog in het vaandel staan.
“Oorlog maakt het beest in mensen los”, merkt Nanny Gerressen op. “De Nederlanders moeten ook maar eens naar zichzelf kijken: in Indië hebben genoeg excessen plaatsgehad!” Molly Visser bevreemdt het, dat terwijl Nederlandse veteranen door Indonesiërs ontvangen worden, een Japanse kardinaal die excuses komt aanbieden niet aan een officiële herdenking mag deelnemen. “Het kan toch niet zo zijn, dat met geld alles goed te maken is!? (Peter Sheiichi Shirayanagi was niet welkom bij de herdenking bij het Indisch monument in Den Haag omdat de aanwezigheid van een Japanner voor veel oorlogs-slachtoffers te pijnlijk kon zijn.) Wij, half-Japanners, willen de hand reiken.”
Bij Sakura, dat de kardinaal mee had uitgenodigd, hoopt men dat hij zal helpen bij het zoeken naar vaders. Daarnaast leeft de hoop dat zijn komst ertoe bijdraagt dat de Indische gemeenschap in Nederland milder gestemd wordt. Claudine Meijer: “Het is natuurlijk belangrijk, dat men in Japan leert wat Japanse soldaten overzee hebben aangericht. Tegelijkertijd moeten wij echter aan de toekomst werken. Wij moeten elkaars cultuur leren begrijpen, respect voor elkaar krijgen en vriendschap met elkaar sluiten. Het lijkt mij verdrietig, om oud te worden en dood te moeten gaan met haatgevoelens!”

Gepubliceerd in: Kruispunt, tijdschrift voor mensen in ontmoeting, oktober 1997