zondag 22 februari 2015

Pa 2 - Mijnwerker




KOELPIET


“Vader sloeg mij altijd”, zei ma op 26 november 2010. “Pa heeft jou nooit geslagen”, reageerde ik boos terwijl ik naar hem wees [pa lag in die kamer opgebaard], “hij sloeg nog geen hond!” Pa had voor ma zijn leven gegeven en zou nu toch zeker geen trap na krijgen!? Er had mij een licht moeten opgaan. 's Morgens had ma gevraagd waar haar moeder was. “Hier is ze”, had ik gezegd terwijl ik haar een portret voorhield. “Nee, waar is ze nu?”, had ma aangehouden. Ik had begrepen dat ma niet meer helemaal onder ons was: ze wist niet dat oma dood was. “Oma ligt boven te slapen”, had ik daarom geantwoord. Ma had er genoegen mee genomen. De avond van diezelfde dag nog hadden zij elkaar weergezien. En pa. En ik realiseerde me dat ma niet op míjn vader had gedoeld maar – al dan niet terecht – op die van háár.
          Pa heeft ma inderdaad nimmer geslagen. Zij heeft hem wél een keer geslagen, zoals zij lang geleden lachend vertelde. Het moet zijn gebeurd vlak nadat zij getrouwd waren. Ma was geconfronteerd met een rekening die zij direct moest voldoen en waarvan zij het bestaan niet afwist en heeft kennelijk in paniek gehandeld. “Jij hebt mij geslagen!”, zou pa verbaasd hebben gereageerd. Hem kennende, heeft hij er zelf achteraf om moeten lachen. Het verhaal is om meer dan één reden opmerkelijk. Pa was ondergronds-mijnwerker. En ma, die – zoals dat in mijnwerkers-gezinnen gebruikelijk was – het geld beheerde, had geen gat in haar hand. Hoe kon het jonge gezin dan krap-bij-kas zijn?






Leesjongen

Pa had timmerman willen worden. Maar zijn ouders hadden niet het geld gehad om hem verder te laten leren. Daarom was hij bij een schoenmaker in dienst gegaan. Dat was echter een eind uit de buurt geweest en pa had er maar een rijksdaalder (een euro) per week verdiend. Dat was ook in die tijd niet veel. Het gezin had het geld hard nodig gehad. Pa's oudste zus, Mia, had er reeds aan moeten geloven; zij werkte als dienstbode. Het was bovendien oorlog. Pa's moeder was gewezen-Duitse. Zij vreesde dat haar zoon in Duitsland zou worden tewerkgesteld. Voor een ondergronds-mijnarbeider dreigde dat gevaar niet. Steenkool was van vitaal belang, de mijnen zaten om arbeidskrachten verlegen. Ander werk was er in de Oude (Oostelijke) Mijnstreek, de streek rond Heerlen en Kerkrade, trouwens nauwelijks te vinden. De gang naar de mijn lag dus voor de hand. Ik heb pa er nooit over horen klagen; hij nam de dingen zoals ze waren.
          Op 13 mei 1941 was het zover: pa begon als 'leesjongen van de opleiding ondergronds'. Zijn werkgever was de Maatschappij tot Exploitatie der Steenkolenmijnen Laura-Vereeniging, die in Eygelshoven twee mijnen had: de Laura en de Julia. De ene was sinds 1905 in geregelde productie, de andere sinds 1927. 
          Het beroep van mijnwerker was een vak apart, dat de nodige kracht en vaardigheden vergde en waar je niet één-twee-drie mee vertrouwd was. De mijnbouwonderneming, die in 1941 3548 per­soneelsleden telde, was in 1936 met een opleiding gestart. “In de jaren 1939-1943 groeide de opleiding, die aanvankelijk van zeer eenvoudige opzet was, uit tot een volledige vakopleiding voor ondergrondse arbeiders, die men ook wel Ambachtsschool voor Kolenhouwers pleegde te noemen”, lezen we daarover in een studie van oud-bedrijfsarchivaris Brouns (p. 61). “De leerlingen kregen medische en sociale begeleiding, kortom, men probeerde ze klaar te maken niet alleen voor hun beroep, maar ook voor de maatschappij.” In 1941 waren er volgens Brouns 137 OVS'ers (ondergrondse-vakscholieren).
          Die laatste betiteling is strikt genomen niet correct. Oom Ad en Dick Snippe, die drie jaar jonger zijn dan pa, behoorden tot de eerste ploegen van de OVS. Die waartoe oom Ad behoorde, zal – hij vierde in april 1969 zijn zilveren jubileum – in de eerste helft van 1944 van start zijn gegaan. Dick Snippe's carrière-overzicht doet een start twee jaar later vermoeden. “Je begon bovengronds als leesjongen”, leggen zij uit. Een leesjongen was een leerling die op de zeverij stenen tussen de kolen uit raapte. Hij stond met een vijftiental andere jongens aan een lopend band. Die kon, als een steen zo groot was dat ie moest worden stukgeslagen, stil worden gezet. Van de zeverij gingen de kolen en wat er nog aan stenen tussen zat naar de wasserij om verder te worden uitgezuiverd. Stenen zijn zwaarder dan kool. Als je een lading dus in een speciaal bad onderdompelt.....
          De stenen verhuisden naar een steenberg of gingen terug de mijn in, waar zij werden gebruikt om ontkoolde ruimtes te vullen, bijvoorbeeld onder kerken en andere belangrijke gebouwen. De  overige ruimtes liet men instorten, hetgeen tot verzakkingen leidde. Zelf heb ik in 1967 in mijn ouderlijke woonkamer het plafond op mijn kop gekregen; het huis van onze buren moest in latere jaren worden gestut en in de Sint-Pieterskerk te Chèvremont  moesten netten worden gespannen boven de hoofden van de kerkgangers. In enkele steenbergen was een leermijn aangelegd: er was door houwers een gang gedreven, vanwaaruit zijgangen werden gemaakt. OVS'ers leerden er stutten en kregen een idee van hoe het er beneden uitzag. Zij leerden ook morse-seinen. De opleiding duurde volgens Dick Snippe en oom Ad vier jaar. Na een jaar of twee – je was dan zestien – kwam je eerst twee, daarna drie en ten slotte vier dagen per week ondergronds, waar je kolen schepte die van de transportband af waren gevallen. Pas als je een jaar of achttien was, zou je voorgoed ondergronds zijn gekomen.
          Bij dit laatste heb ik mijn twijfels. Oom Ad is op 1 augustus 1945 als sleper ondergronds gekomen. Dat althans onthult zijn jubileum-artikel in Laura-scope, het personeelsblad, van maart 1969. Oom was toen vijftien en een half. Pa's ontslagbewijs (uit 1970) noemt hem vanaf 11 december 1943 sleper. Hoe het ook zij, pa's voorbereiding zal soberder zijn geweest dan die van bijvoor­beeld Dick Snippe. “Jouw vader zal”, denken hij en oom Ad, “nadat hij leesjongen was geweest, zijn afgedaald met een oudere mijnwerker die hem het vak aanleerde. Jaren later heeft hij uiteraard op de houwerscursus theorie gekregen.”






Onderaardse wereld

De wereld waarnaar pa afdaalde, was driehonderd miljoen jaar tevoren een broeierig warm, moerassig kustgebied geweest met een welige vegetatie. Die varieerde van enorme bomen tot varens. Er waren ook al dieren, maar dat waren er niet zoveel. Vooral de begroeiing is nog terug te zien als afdruk in het gesteente. De afvalbergen in het Limburgse landschap vormden wat dat betreft een goudmijn. De oude kuststreek was geregeld overstroomd. De zee had er samen met de talrijke riviertjes grond afgezet die de vegetatie had afgedekt en waarop weer van alles was gaan groeien. In de loop van miljoenen jaren waren zo afgesloten planten-lagen ontstaan die mede door bodemdaling onder hoge druk waren gaan inkolen. De bewegingen in de aarde waren niet gelijkmatig geweest. De enkele centimeters tot enkele meters dikke kolenlagen lagen niet keurig horizontaal en waren soms duchtig verstoord. Tussen de Laura en de Julia lag de waterrijke Feldbiβ-storing die een ondergrondse verbinding tussen beide mijnen bemoeilijkte.
          Een deel van de kolenlagen was door krachten in de aarde  omhooggestuwd en had al eeuwen geleden gewonnen kunnen worden. De meeste steenkool lag echter diep. De Laura had verdiepingen op 120, 128, 153, 183, 274, 378, 550 en 680 meter onder de grond. Om er te komen, moest je met de lift de schacht afdalen, om beneden in een brede en hoge steengang terecht te komen die toegang gaf tot een gangenstelsel dat naar de steen­koollagen leidde. Die lagen werden gewonnen in pijlers. Die lagen soms zo ver van de schacht, dat ook voor het personenvervoer gebruik werd gemaakt van treinen. Op de Laura liepen die op dieselolie. Verder werd er heel wat gelopen of – met name door schiethouwers – gefietst (over rails).
          Zo'n schiethouwer schoot gangen naar de steenkoollagen toe. Dat moest des te voorzichtiger gebeuren omdat in een mijngang gas kon hangen en men op zijn hoede moest zijn voor water-doorbraken. Het gas was reukloos en kon tot een ontploffing leiden. Ook houwers hadden daarom naast een koplamp-met-accu  een benzinelamp, waarmee zij gas konden opsporen. Vanwege dat gas mochten de arbeiders ondergronds geen foto's maken. Wie dat wel deed, riskeerde ontslag. Oom Ad heeft dus in 1958 op zijn verjaardag een dubbel gevaar getrotseerd, “want de beambten deden dat ook”. Aan hem danken wij bijgaande foto's. Om de flits helderder te laten worden, heeft hij de gebruikte lampjes met boter ingesmeerd. De foto's zijn genomen op een diepte van 274 of 378 meter.
          Van de wereld ondergronds laat zich bijzonder moeilijk een realistisch beeld vormen. In Nederland mocht een niet-mijnwerker niet de schacht afdalen, in België zijn enkele gesloten mijnen voor het publiek toegankelijk geworden. Valkenburg heeft bovendien zijn model-mijn. Dat valt niet genoeg te prijzen, maar het toont niet de alledaagse werkelijkheid. Als het dat wel deed, zou het waarschijnlijk ook nauwelijks bezoekers trekken. We moeten het daarom voornamelijk hebben van verhalen, tekeningen, foto's en films. Die vormen inmiddels een oerwoud dat dichter is dan menig Carboon-bos. Enige helderheid geven de films: Die den kompel niet eert, is zijn kolen niet weerd. Een brokje mijnbouwhistorie uit de jaren twintig (een RVD-compilatie uit 1970), de prachtige bioscoopfilm van Umberto Bolzi De Zwarte Stroom (over het Nederlandse Staatsmijnen-bedrijf in 1952 en het Limburg daaromheen) en De mannen van de 546 (een film van Peter Alsemgeest, ook weer in opdracht van DSM – de (vroegere) Staatsmijnen – uit 1973). Zij geven in ieder geval iets van beeld van wat er zoal bij de winning van kolen kwam kijken. En dat was heel veel.






Opgejaagd

In de onderaardse wereld was, toen pa er verscheen, de Duitse bezetter volop aanwezig, niet eens zozeer lijfelijk als door de maatregelen die hij uitvaardigde. In de crisisjaren dertig reeds waren de arbeidsprestaties enorm opgezweept. De gelukkigen – of waren het ongelukkigen? – die nog een baan hadden gehad, hadden kennis gemaakt met loonsverlagingen van enkele tien­tallen procenten (onder meer doordat de productie soms een paar dagen per week stop werd gezet), verlies van zelfstandigheid en van werkzaamheden waarbij zij een beetje op adem konden komen (voor een houwer bleef alleen het allerzwaarste werk over) en het opschroeven van de verlangde arbeidsprestatie (berucht was het individueel akkoord). Arbeiders hadden gewerkt tot zij er bij neervielen, waren ondervoed geraakt en hadden voortdurend in angst geleefd voor ontslag. Wie buitenlander was en niet met een Nederlandse getrouwd was, wie bekend stond als iemand die voor arbeidersrechten opkwam, wie 'verkeerd' (dus niet-katholiek) georganiseerd was, wie geregeld ziek was of niet helemaal meekwam, had grote kans gehad de laan uit te vliegen. En dan te bedenken dat de meeste ondergrondse arbeiders door beroeps­ziekten toch al niet oud werden. Opa Hermans is er door gesloopt.
          De Duitse bezetter nu draaide de duimschroeven verder aan. De zaterdagse zes-urige werkdag werd in 1941 een acht-urige. In 1942 werd bepaald dat één zondag per maand moest worden gewerkt. Het verzet hiertegen werd gesmoord met de deportatie van meer dan driehonderd mijnwerkers. De tweede zondag moest vervolgens ook eraan geloven als vrije dag. Men was dus nog twee dagen per maand vrij. De werkdag werd met 45 minuten verlengd tot acht uur en driekwartier, de bovengronder ging 54 uur per week werken. Het jaagsysteem bleef uiteraard intact, met dit verschil dat verzet ertegen legitimatie vond omdat het tegen de bezettingsmacht gericht was (in plaats van tegen de slavendrijvers van eigen bodem). In 1943 kwam het zelfs tot een staking. Aanleiding vormde de oproep aan oud-militairen om zich te melden voor krijgsgevangenschap. – De bezetter had arbeids­krachten nodig. – De staking werd na enkele dagen gebroken met de executie van onder anderen drie mijnwerkers. Als we de verhalen echter mogen geloven zijn mijnwerkers zich blijven verzetten door zich ziek te melden, de kantjes ervan af te lopen, de boel te saboteren en dynamietpatronen achter te houden ten behoeve van verzetsstrijders. De bezetter probeerde de productie mede op peil te houden middels gaarkeukens en de verstrekking van extra levensmiddelen en gratis kolen.
          Pa maakte dit alles mee als sleper. Hij was dit tot oktober 1948, en wel op de Laura. Hij had, zo vertelde hij in 2007, moeten afdalen op de Julia, maar iemand had hem gevraagd om te ruilen. De Julia heette moderner te zijn, maar de Laura was maar vijf minuten lopen van huis en je sprak er opzichters kameraad­schappelijker aan met hun voornaam en met 'jij'. Opa werkte er in het ketelhuis. Pa kreeg werknummer 182, “een laag nummer: natuurlijk van een gepensioneerde koelpiet (mijnwerker)”, meende hij in 2006. Als sleper bevoorraadde hij pijlers met ijzer en houten stijlen en wat men er verder zoal nodig had. Oom Ad over zijn werk als sleper: “Wij klommen dertien ladders naar de werkplek toe. Het materiaal werd per lift verplaatst. Als er een ondergrondse trein aan te pas kwam, laadde de sleper in en uit en legde de materialen op een lopend band, dat ze richting pijler bracht.”






Niemandsland

De Bevrijding kwam voor de Hopel/Eygelshoven/Kerkrade vrij laat. Dat kwam doordat de Duitsers zich concentreerden op de verdediging van het naburige Aken en de Geallieerden niet zomaar naderbij lieten komen. Dertigduizend Kerkradenaren werden gedwongen tot evacuatie richting Amerikanen. De streek was, in de woorden van pa, niemandsland, een gebied waar niemand echt de baas was en dat tussen de vuurlinies lag. De Duitsers, die zich naar niet-Joodse Nederlanders toe gepresenteerd hadden als broedervolk, roofden op hun terugtocht bij het leven en vernie­tigden veel infrastructuur, waaronder bruggen. De steenkool­mijnen brachten het er evenwel betrekkelijk goed van af; het had althans erger gekund.
          De Bevrijding zelf bracht voor de mijnwerkers eveneens een soort niemandsland. Zuid-Limburg mocht dan wel bevrijd zijn – we hebben het over eind september, begin oktober 1944 – de rest van het land was dat nog niet. Dat betekende dat oude, al dan niet katholieke structuren niet meteen hersteld konden worden, te meer omdat de bisschop van Roermond zich nog lange tijd in bezet gebied zou bevinden. En menigeen wilde geen herstel van de oude toestand, waarin de bevoogde en onderling verdeelde mijnwerkers onvoldoende hadden kunnen opkomen voor hun belangen. Zij wilden ook niet langer opgedreven worden. Er bestond, kortom, een streven naar eenheid en onafhankelijkheid, en wijdverbreide weerzin tegen het akkoordstelsel en onmenselijke behandeling.
          Dat laatste uitte zich in verzet tegen opzichters die zich 'niet vaderlandslievend', lees 'als koeliedrijvers' hadden gedragen. Oud-bedrijfsarchivaris Brouns heeft het over een staking, die op de mijn Laura op 24 oktober uitbrak, omdat de ondergrondse arbeiders verwijdering uit de bedrijven eisten van een zevental opzichters, wegens hun houding tijdens de oorlog en daarvóór. Deze staking werd ondersteund door de arbeiders van de mijn Julia. Nadat met de Commissie van Bijstand (een overlegorgaan) was overeengekomen, dat een zestal opzichters hangende het onderzoek voorlopig het werk zou staken, werd door de arbeiders op 26 oktober het werk hervat. Door nieuwe eisen tot onmiddellijk ontslag van de hoofdingenieur, de bedrijfsingenieurs Laura onder- en bovengronds en de oud-hoofdopzichter van het ondergronds bedrijf, welke eisen door de Direktie niet werden ingewilligd, brak de staking opnieuw uit. Bij deze staking sloten zich de arbeiders van de mijn Julia aan. Het werk werd eerst hervat op 2 november, nadat door de Militaire Commissaris, ter wille van de kolenproduktie en in afwachting van een in te stellen onderzoek door het Militair Gezag, de betrokken heren de toegang tot de bedrijven en tot de bureau's werd ontzegd. Van 13 tot en met 17 maart 1945 werd er opnieuw gestaakt, ditmaal als protest tegen de hervatting van het werk door twee tot hulpopzichter teruggezette opzichters, die eerst een einde nam, nadat door het Militair Gezag een 13-tal arbeiders waren gearresteerd. (p. 89-90)
          Brouns' relaas komt overeen met wat pa opmerkte: dat weggewerkte leidinggevenden via een achterdeur het bedrijf weer waren binnengekomen. Genoemde stakingen behoren wat de mijnwerkers betreft tot de zeer schaarse grootschalige acties van na de oorlog. Het land moest opnieuw worden opgebouwd. Het had bovendien een koloniale oorlog uit te vechten. Voor de grieven van de mijnwerkers bestond nauwelijks begrip. Dat volk-onderin-de-mijnen, dat het rustiger aan deed waardoor er minder kolen werden geproduceerd, moest zich maar eens wat meer inzetten voor het vaderland. Koningin Wilhelmina bezocht de streek in 1945, haar schoonzoon Bernhard in 1946 en haar dochter Juliana in 1948. Het was een duidelijke boodschap: mijnwerkers waren belangrijk. Het tekort aan hen – velen hadden na de Bevrijding de mijnen verlaten – werd aangevuld door politieke delinquenten, die in het dorp geïnterneerd waren. Voor mijnwerkers was dit een bevestiging van dat hun werk als onaantrekkelijk werd beschouwd en dat zij daar best iets voor terug mochten verlangen.
         De mijnwerkers moesten echter terug in het gareel. Dat is ook geschied. Het eenheids-streven is weldra de kop ingedrukt. Er kwam weer een katholieke mijnwerkersbond, die volledig domineerde. Na enkele jaren is ook het akkoord-stelsel weer ingevoerd, zij het minder als individueel dan als groepsakkoord, en in mildere vorm. Veel jonge mijnwerkers wilden het akkoord ook.
          Veel keerde dus terug naar het oude, maar niet alles. Er werd in de vorm van de Mijnindustrieraad gepionierd voor een Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, een overleg van werk­nemers, werkgevers en landelijke overheid, dat de arbeidsrust moest bevorderen. Voor de mijnwerker minder abstract was dat de vrije zondag in ere werd hersteld en de werktijd op zaterdag weer zes uur werd, en dat mijnwerkers in de naoorlogse tijd van schaarste hun extra rantsoenen hielden, gemakkelijker aan huishoudelijke zaken konden komen en niet in militaire dienst hoefden, zodat zij ook niet naar Ons Indië (Indonesië) hoefden.
          “Hierbij verleen ik U als dienstplichtige der lichting 1947 ingeschreven voor de gemeente Kerkrade onder nr. 323 uitstel van eerste oefening tot een nader te bepalen datum van opkomst van de dienstplichtigen van de lichting 1948. Wanneer de militaire dienstbelangen het noodzakelijk maken, zal dit uitstel reeds vóór genoemden datum worden ingetrokken”, werd pa bij schrijven van 4 februari 1947 namens de minister van Oorlog meegedeeld. De ambtelijke brij luidde het begin van het einde in van een nog niet begonnen carrière.  Pa zal er niet rouwig om zijn geweest. Het jaar daarop werd hij buitengewoon dienstplichtig. Het verlossende woord kwam ditmaal van de burgemeester.




Aan het kolenfront

Pa schoot liever niet op mensen. Hij gaf de voorkeur aan het kolenfront, zoals een pijler ronkend werd genoemd. Pa ging er op 1 oktober 1948 aan de slag als hulphouwer, vanaf 1 oktober 1950 was hij houwer en vanaf 1 juli 1963 ploegbaas, eerst op de Laura en daarna op de Julia. Hij heeft hier de jaren door cursussen voor gevolgd. Een pak stencils en schriften-met-aantekeningen-van-zijn-hand getuigt hier van. Voor de bijscholingscursus mijn­technisch vakman, heeft hij in april 1964 examen gedaan in: natuurkunde, werktuigkunde, schetsen en tekening lezen, mijnbouwkundig tekening lezen (voor dit vak scoorde hij het hoogst: 8½), stofbestrijding, elektrotechniek, uitdrukkingsvaardig­heid, hand-vaardigheid, werktuigkundige machines theorie en werktuig-kundige machines praktijk. Tussen de papieren bevindt zich ook pa's houwersdiploma, de basis van alles. Het draagt als datum 2 oktober 1950.
         Van groot belang was de veiligheid. In pa's verzameling zitten drie exemplaren van de Instructie benzinelamp. Die instructie is uitgebreid. (13) De controle op mijngas (hoofdzakelijk methaan) dient als volgt te geschieden: de vlam wordt zo klein gedraaid, dat slechts een klein vlammetje zichtbaar blijft. Nadat de overige lampen zijn gedoofd, wordt de benzinelamp in de richting van de te onderzoeken plaats gebracht (bij het 'plafond': mijngas is lichter dan lucht). Toont ze mijngas aan, dan moet de lamp zeer voorzichtig worden teruggetrokken, vooral niet rukken. Gevaar dreigt slechts wanneer de lamp haastig teruggetrokken wordt; blijf dus kalm. Wordt mijngas met de benzinelamp aangetoond, dan mag op het betreffende werkpunt niet worden geschoten en dienen de werkzaamheden ter plaatse te worden gestaakt. De dienstdoende opzichter moet onmiddellijk worden gewaarschuwd. (14) De aanwezigheid van koolzuurgas kan worden vastgesteld, wanneer de benzinelamp bij de vloer uitgaat of slechter brandt. (…) Aldus de instructie uit augustus 1957. Volgens een herziene instructie uit mei 1967 waren alle gebruikers van een benzinelamp verplicht éénmaal per jaar een herhalingsinstructie te volgen. Een benzinelamp liet wel gas toe, maar stond geen warmte af en riep daardoor geen ontploffing op.






De opleiding die pa in 1964 met een diploma afsloot, duurde waarschijnlijk drie jaar. Voor het onderdeel stofbestrijding stonden minstens tien lesuren op het programma. Er werd gesproken over het gevaar van stof voor de gezondheid en over methodes om dat te doen verminderen. Tot die methodes behoorde   waterinfusie in pijlers. Hierbij werd onderscheiden in oppervlakte-injectie, hogedruk-injectie en diepte-injectie. Bij oppervlakte-injectie werd water tot een diepte van ongeveer drieëneenhalve meter in de koolgaten ingebracht. De kolenstof­ontwikkeling kon er tachtig procent door afnemen. Het injecteren was specialistenwerk, leerden de cursisten. “Belemmer deze mensen niet (…). Verlang echter goed werk.” Met de gezondheid van de arbeider werd inmiddels meer rekening gehouden.


Oom Ad kwam 'als jonge jongen' bij pa in de pijler. “Er was toen nog geen stofbestrijding”, herinnert hij zich. “De ploegbaas zei: 'Je moet bij jouw broer zijn.' Maar ik zag hem niet: door alle stof. Hij had geen watersproeier op zijn afbouwhamer. Hij zat in een kerf. Hij was een diepte van 2.20 m. aan het inkerven. Daar moest je links of rechts het stuk eruit halen. De platten waren 2.40 m., en dan moest je 2.40 m. naar binnen.”
          Een pijler is een winplaats van steenkool. Een afbouw­hamer (abberhammer) is een boorhamer op perslucht. Inkerven is het maken van een ruimte om van daar uit verder te werken. Het stuk is het deel van de steenkoollaag dat de mijnwerker in één sjiecht (dienst) moest winnen. Platten zijn half doorgezaagde boomstammen die dienden als daksteun. Zij waren van naaldhout. Dat kraakt als de druk te hoog wordt, zodat het dak niet ineens instort: je hoort het aankomen. Het dak is de berg, het gesteente boven je hoofd. Voor wie niet in het vak zit, is een mijnwerker moeilijk te volgen.
          Ook ik, die van kindsbeen af mijn vader met collega's over sjüttelbaaze (schudgootbazen) en vaarsjtiegere (meester-opzich­ters) en wat niet al meer heb horen praten en die mij voor mijn geschiedenisstudie in de mijnbouw heb verdiept, moet voort­durend een vertaalslag maken. De mijn was voor mijn vader en zijn broers zeer belangrijk. “Jullie hebben het altijd over de mijn!” – Ik hoor het mijn moeder nòg zeggen na een bezoek aan mijn grootouders. De zonen en schoonzonen Schoormans werkten allemaal in dezelfde mijn en woonden hoogstens vijf kilometer van elkaar vandaan. (Het kon ook een paar straten zijn.) Zij leefden boven- en ondergronds in dezelfde wereld. Oom Ad: “Jouw vader was in zijn slaap altijd aan het bouwen. Ik werkte bij hem. 'Ga jij eens kijken voor platten!', zei hij. 'Die zijn er niet', zei ik dan. Een half uur later heette het: 'Ga nog eens kijken!' (lachend:) Hij was altijd aan het bouwen.”





“Jouw vader was een echte kolenman”, zegt Dick Snippe, die vanaf ongeveer 1950 jarenlang met pa en oom Ad in 'de pijler van Horstenbach' heeft gewerkt. Wat is dat: een echte kolenman? Oom Ad schatert, maar Snippe laat zich niet van de wijs brengen. “Het was een vakman, het was een heel rustige man. En je zag hem altijd als voorbeeld, in de pijler.”
          De pijler (officieel heette hij achtereenvolgens 1A en 1B) lag op een diepte van 378 meter een half uur lopen van de schacht. Het was er constant 32 graden. Je kon er rechtop naartoe en je kon er doorgaans staande werken. – Er waren ook pijlers van veertig centimeter. Je werkte en schaftte er liggend en als je pech had, was hij ook nog vochtig. In dat laatste geval was de werktijd geen acht maar zes uur per dag. Pa heeft er lang in gewerkt. Maar deze pijler had dat dus niet. – De pijler had een dubbele laag kolen, met daar tussen een laag steen. Je haalde eerst de bovenlaag weg. Om de meter stutte je. Houwers zaagden hiervoor houten palen op lengte.
          Dick Snippe (14 juni 2011): “Als je [na beëindiging van de OVS] aan de kool begon, kwam je eerst bij een houwer. Je hoefde alleen maar de kool die hij losgestoken had weg te scheppen. Er waren er veel die gingen zitten terwijl jij de kolen wegschepte. Jouw vader deed dat niet: hij hielp jou. Wenste bei die àngere auwe koamst – mar dienge pap woar noch jenge auwe – houwste ut hèl. (Als je bij die andere ouden kwam – maar jouw pa was nog geen oude – had je het zwaar.)” Oom Ad beaamt het. “Mijn broer, May, had jarenlang Johan Theunissen bij zich. Dea dòng alleng mar sjuppe. (Die schepte alleen maar.) Theunissen was een vlijtige, meelijwekkende weduwnaar met acht kinderen, die bij pa aan het werk werd gezet, zodat hij verzekerd was van een behoorlijk loon, en voor wie pa een deel van het stuk uitboorde. Theunissen zorgde er met zijn geschep voor, dat pa productie kon blijven maken.





Het akkoord werd volgens Dick Snippe en oom Ad vastgesteld door de opzichter, de hoofdopzichter en de ploegbaas. De houwer had daar geen inbreng in. “Maar”, laat oom Ad daar op volgen, “omdat ploegbaas [Michel] Horstenbach niet kon lezen of schrijven, ging jouw pa met hem mee, want dat akkoord moest worden ondertekend. Jouw vader zei dan wel eens tegen Horstenbach: 'Niet doen: het dak is slecht!'” Snippe: “Horstenbach had geweldig veel verstand van de mijn.”
          Je kon een akkoord krijgen voor een pijler tot hij uitgeput was. Dat kon na jaren zijn, maar volgens pa werd een pijler weleens tijdelijk stopgezet als de arbeiders veel meer verdienden dan verwacht. Het werk in die pijler werd dan na een poosje tegen een ongunstiger akkoord hervat. Het akkoord gold voor de hele ploeg, in 'de pijler van Horstenbach' twintig tot vijfentwintig man. Ook in dat opzicht waren ploeggenoten dus van elkaar afhankelijk en loonde onderlinge solidariteit. In de mijn was iedereen zwart. Het onverantwoordelijke gedrag van de een kon ernstige gevolgen hebben voor de anderen.
          Dick Snippe: “Je kon slechte dingen tegenkomen. We hebben nog dat drijfzand gehad. Weet je nog?” Oom Ad: “Ja.” Kon je daar zomaar ineens op stuiten? “Ja”, klinkt het uit beider mond. Dergelijke tegenslag was ongunstig voor je verdiensten; je kon dan terugvallen tot je basisloon. – Het akkoord bepaalde slechts een deel van het loon. – Oom Ad: “We hebben de problemen met dat drijfzand zelf verholpen, en wel met een houten stop. We hadden bovendien proefboringen om te kijken hoe ver we van het drijfzand af waren: hoe dik het dak was.”
          Was het akkoord nou redelijk? Dick Snippe: “Wij hebben daar nooit last van gehad.” Oom Ad: “Dat lag ook aan de bezetting. Wij hadden een elite-ploeg. Iedereen wilde bij ons in de pijler [omdat er veel werd verdiend]. Maar zij vergisten zich: als zij eenmaal bij ons waren geweest.....” Snippe: “Er werd daar heel hard gewerkt.” Maar er werd goed verdiend?  Oom Ad: “We verdienden soms achtentwintig gulden per dienst.” En als een ploeggenoot nou eens zwakker was dan gemiddeld? “Die werd geholpen”, reageert Snippe. “Onze ploeg had een vaste kern, maar er kwam ook wel eens iemand bij. Zo'n nieuweling was soms niet gewend om te werken zoals wij deden. Die kon zich niet altijd handhaven: dea sjaffet dat nit (die redde het niet). Wij waren eigenlijk gekken.”
       Bij Horstenbach ging men er flink tegenaan? Dick Snippe hoeft over het antwoord niet lang na te denken. “Ik weet dat wij op een gegeven moment voor vast dagdienst kregen en dat wij steeds meer eruit sloegen, tot wij op een gegeven moment zo ver waren dat wij alles eruit sloegen [kennelijk ook (een deel van) het stuk van de volgende ploeg]. Wij hadden de hele week (van maandag tot en met vrijdag) dagdienst gehad en gingen dan op vrijdagavond terug, voor een nachtdienst en dan gingen wij 's zaterdags nog wel eens op middagdienst.” Oom Ad en Dick Snippe als uit één mond: “Wij draaiden dan twee diensten extra.” Deed mijn vader dat ook? Beiden: “Jazeker.” – De lezer begrijpt dat we inmiddels een eind in de tijd zijn opgeschoten: vanaf 1 mei 1957 waren de kompels (kameraden) één zaterdag per maand vrij, naderhand werden dat er twee en vanaf 15 mei 1961 was er de vijfdaagse werkweek. Wie toen op zondag werkte, kreeg dubbel betaald.





Dick Snippe haalt zijn benzinelamp tevoorschijn. Zijn werk­nummer is er in geslagen. Hij heeft die toen de mijnen dichtgingen voor een tientje gekocht. Pa had de zijne ook kunnen kopen, maar heeft dat uit koppigheid niet gedaan. “De dikköp kroge alles vuur nieks; dan betsaal iech nit vuur mieng koellamp!”, motiveerde hij zijn weigering. “De rijken [leidinggevenden] kregen alles voor niets; dan betaal ik niet voor mijn mijnlamp!” Dick Snippe en oom Ad moeten er om lachen. Snippe: “Zo was jouw vader! Als hij zei: 'Het is wit', kon je duizend keer zeggen: 'Het is zwart', maar dan bleef hij bij 'wit'. Hij deed dit wel op zijn manier [zonder grof te worden]. Met werken is hij voor mij altijd een voorbeeld geweest. Hij werkte ook gemakkelijker dan iemand van ons: hij was veel handiger, werkte vanzelfsprekender. Wat ons veel moeite kostte, kostte hem geen moeite.” “Hij wist de splijtlagen precies”, vult oom Ad aan. “Als het hard werd, moest je op de splijtlagen werken. Als je dat niet kon.....”





Verdiende pa veel of weinig?

Als pa ergens van overtuigd was, was hij daar moeilijk van af te brengen. Een discussie die ik zelf vaak met hem gevoerd heb, betrof de beloning. Kwam de ondergrondse arbeider over het algemeen wel of niet met een goed loon thuis? Hij stond voor dat loon trouwens wekelijks in de rij: eerst werd hem drie keer een loonzakje met daarin een voorschot overhandigd, de vierde keer volgde de eind-afrekening. Dat werd lange tijd zo gedaan om het voor zijn vrouw en hem overzichtelijk te houden: ze konden op die manier niet in één keer alle geld uitgeven, zodat ze de rest van de maand niets meer hadden. De huur, de vakbondscontributie en de kerkelijke bijdrage werden alvast ingehouden. Hetzelfde kon gelden voor buiten het mijnbedrijf openstaande rekeningen.

Maar goed, verdiende de koelpiet nu veel of weinig? Naar hedendaagse Nederlandse maatstaven was het bitter weinig; daar heb ik nimmer aan getwijfeld. Maar was het ook weinig naar wat  een arbeider indertijd verdiende? Bij het uitruimen van onze ouderlijke woning – een buitengewoon trieste verplichting! – stuitten wij op een heleboel oude papieren van pa, waaronder belastingpapieren, loonbriefjes en kwitanties. We kunnen dus een nieuwe poging wagen, maar moeten voorzichtig zijn omdat ons te veel niet bekend is.
          Het oudste stuk is de loonberekening voor maart 1951. Het  gaat om vijfentwinig verrichte diensten. Die leverden bruto het volgende op: loon 381,14 – verlof met loon 11,13 – doorbetaalde feestdagen 11,13 – loontoeslag 27,85 – z.v. (ziekteverlof?) 32,06 – totaal 463,31. Kortingen: ziekenfonds (Algemeen Mijnwerkers-Fonds) 50,- – voorschotten 180,89 – loonbelasting 85,30 – schoenenreparatie 4,- – totaal 320,19. 'Blijft afrekening' 143,12 – voorschot 41,88 – totaal te betalen 185,- Ter herinnering: een gulden is 45 eurocent, een euro is twee gulden twintig. FL 381 is dus ongeveer € 172. Het tweede stuk is een voorlopige belastingaanslag voor 1952. Hij is gericht aan pa, maar betreft ook ma. – Zij waren wettelijk getrouwd, maar woonden nog niet samen. – Op de envelop is in potlood geschreven: “inkomen: man 4600, vrouw 700”. De aanslag vermeldt als “zuiver inkomen waarnaar de voorlopige aanslag Inkomstenbelasting 1952 is berekend: 5700”. Dit wijst erop dat pa maandelijks inderdaad bruto een kleine vierhonderd gulden (honderdtachtig euro) heeft verdiend.
       Uit december 1961 hebben wij een accoordovereenkomst (voor januari 1962): “Ontkolen. Bij normale prestatie in dit geval: voor 8 uur 17,-, voor 6 uur 11,90, wordt per houwersdienst fl 18,20 (120% van het grondloon) betaald.” De kwantitatieve taakstelling voor juni en de tweede helft van december 1964 noemt geen concrete bedragen. “De hiervoren omschreven taakstelling vormt de grondslag voor de berekening van de toe te kennen premie, met dien verstande dat: a. t/m 10% premie voor ieder procent méér-prestatie 1 procent en b. boven 10% premie voor ieder procent méér-prestatie ½ procent van het basisloon als premie wordt ontvangen.” Het is voor mij abracadabra dat erop wijst dat pa bij een topprestatie tien tot – laten we zeggen – twintig procent bovenop zijn basisloon kon krijgen.
      Vanaf 1964 zijn bijna alle maandelijkse loonafrekeningen behouden. Nu valt ons een belangrijke verschuiving op. De netto-bedragen variëren van 506 tot 966 gulden per maand. Bij die 966 zit wel een paar honderd gulden vakantiegeld. Maar dat pa zevenhonderd piek (driehonderdvijftien euro) verdient, is niet ongewoon. Dat is overigens inclusief gezinstoeslag, huurbijslag en kindergeld, maar de huur (fl 48,00 – vanaf juli fl 53,90) is daar al van af getrokken. Dit correspondeert met wat mijn moeder in die tijd tegen mij zei toen ze me een gulden mee naar school gaf om zegeltjes voor mijn spaarbankboekje te kopen: “Zo goed als we het nu hebben, hebben wij het nog nooit gehad en zullen wij het ook wel niet meer krijgen!”

En nu hoor ik mijn vader protesteren. Hij hangt levensgroot boven mijn bureau, dus hij kan het allemaal volgen. “Maar wij werkten ook hard!” Inderdaad, pa, als ik nog zou moeten presteren wat jij gepresteerd hebt, zou ik minstens honderdvijftig jaar moeten worden. Pa heeft in juli 1964 28¼ diensten gedraaid. In juni, oktober en november draaide hij er ruim 26.
          Pa en ma spaarden voor nieuwe meubels. Ze wilden ook een nieuwe teevee. De teevee kostte fl 1583,- Met het inrichten van in hoofdzaak de voorkamer waren de volgende bedragen gemoeid: salonkast fl 650 (min fl 65 korting), bankstel fl 1350, salontafel fl 175, stoelen fl 255 en vloerbedekking fl 510; totaal: fl 2875.  Vijftienhonderd gulden werd (in juli 1965) meteen neergeteld, de rest moest in twaalf maandelijkse termijnen van fl 126,77 worden voldaan. Voor de teevee was in maart negenhonderd gulden op de toonbank gelegd – bankpasjes waren er toen nog niet; de meesten hadden zelfs geen bankrekening –, het restant volgde in de vijf maanden daarna.
         De cijfers bewijzen dat in ieder geval 'luxe-artikelen' ook vroeger niet goedkoop waren, waarbij komt dat het vrij te besteden deel van het inkomen klein was en dat prijzen in de Mijnstreek hoger waren dan gemiddeld. Op 12 mei 1950 kochten pa en ma, die verkering met elkaar hadden, twee fietsen – zonder versnelling, want die had je in die tijd niet. De ene fiets kostte fl 184,93, de andere fl 186,93. Pa en ma hebben daar heel wat uren voor moeten zwoegen. Hun verontwaardiging was dan ook groot als ze na alle overwerk van de belastingdienst een vette naheffing kregen, of als zij weeldebelasting moesten betalen. Iemand die het geld verzoop en zich minder inspande, had daar minder last van. Mijn ouders vonden dat onrechtvaardig.
          Had pa gelijk met zijn bewering dat een ondergronder niet zoveel verdiende? Niet helemaal. In augustus 1958 kwam er bij ons een teevee-toestel in huis. Het was weliswaar een klein apparaat waarop maar enkele uren per dag zwart-wit beelden te zien waren en er waren ook nog maar twee of drie zenders, maar voor die tijd was het heel wat, althans voor een arbeidersgezin. We waren er dus vroeg bij. Nog bij de begrafenis van prinses (voorheen koningin) Wilhelmina eind 1962 kwamen mensen bij ons televisie kijken. Het wordt tijd om eens naar het Nederland van de jaren 1945-1965 te kijken.








Welvaartsstaat in opbouw

De Nederlandse bevolking stond na de Bevrijding voor de immense taak om een verarmd, verwoest en ook geestelijk geschonden land weer op te bouwen, dat ver van huis strijd leverde om het behoud van zijn meest winstgevende kolonie. Die laatste strijd verloor het, de eerste won het – in beide gevallen mede door toedoen van de Amerikanen en tegen grote offers.
          In  het Verzet tegen de vreemde overheerser hadden mensen van uiteenlopende politieke gezindheid, die vóór de oorlog tegenover elkaar hadden gestaan, leren samenwerken. In 1945 wilden zij niet zonder meer terug naar de dagen van weleer. Zij waren zich ervan bewust, dat uitzichtloosheid – met name door werkloosheid en gebrek aan sociale voorzieningen – menige landgenoot in de armen van de nationaal-socialisten had gedreven.
          Hun gevoelens werden in brede kring gedeeld. Er bestond het streven naar een staat die bestaanszekerheid bood. Het hebben van een baan en het zich beveiligd weten tegen de gevolgen van ziekte, ouderdom, werkloosheid en andere ongemakken werden belangrijker geacht dan zo hoog mogelijke verdiensten-op-korte-termijn. Er werd een overleg-model gepreekt en in praktijk gebracht, waarbij een deel van de mogelijke loonsom werd bestemd voor een sociaal vangnet. Door de lonen laag te houden, hoopte men bovendien 's lands concurrentiepositie te versterken.

Als pa dus zegt dat de lonen laag waren, heeft hij gelijk. Alleen: de lonen waren ook voor de andere arbeiders – en niet alleen voor hen – laag, en wellicht nog lager dan voor de kompel. Men investeerde in de toekomst en werd langzaam maar zeker burger van een welvaartsstaat. De gewone man of vrouw had daarin weinig in de melk te brokkelen, maar dat was een kwestie van tijd, zoals het ook een kwestie van tijd was, dat dit maatschappelijk bouwsel barsten zou gaan vertonen.
          In 1957, 1958 was het zover. Met de opbouw van het land ontstond er een tekort aan arbeidskrachten. In Limburg werd dit nijpender door de nabijheid van de Duitse Bondsrepubliek, die uit de puinhopen van het Derde Rijk rees en waar de lonen hoger waren. Met name de steenkoolmijnen hadden daar last van. Het werk was toch al niet in trek onder Nederlanders, en als de lonen dan ook nog laag waren..... Het bracht mijndirecteurs er zelfs toe om in strijd met het matigingsbeleid van de ministers van Economische Zaken en Sociale Zaken te pleiten voor verbetering van de lonen en arbeidsvoorwaarden voor het ondergronds personeel.
          De Nederlandse Katholieke Mijnwerkersbond eiste daarop onder aanvoering van een gepikeerde Frans Dohmen (die zich in zijn hemd gezet voelde) inkomensverbeteringen voor álle mijnarbeiders, ook voor de bovengrondse. Begin april 1957 kwam het tot langzaamaan-acties. Die waren even onverwacht als succesvol, al werden ze buiten Limburg veroordeeld als 'groepsegoïstisch'. De ondergronders kregen een aanwezigheids­premie. Frans Dohmen kraaide victorie: “Wat hebben de ondernemers in de Limburgse mijnindustrie de kracht en het gezag van de katholieke werknemers onderschat. Men geloofde eenvoudig niet, dat we een dergelijke actie ook maar zouden dúrven ondernemen. De leden zouden de leiding van de Bond in deze niet volgen. De directies kwamen er snel achter.” (Memoires p. 68)
          Er zouden nog veel verbeteringen volgen. Harde acties zouden daar niet meer voor gevoerd (hoeven) worden. Aan de zogenoemde geleide loonpolitiek kwam weldra een einde. Economisch ging het voor de wind. De Nederlanders werden welvarender en werden steeds beter ingedekt tegen tegenspoed. Ze kregen ook veel meer vrije tijd en werden mondiger. Er waren grote veranderingen in aantocht.









Agourame Hafed

Hier rust Agourame Hafed, Marokaan, *10.10.1928, †19.9.1964 stond er op een graf op de begraafplaats voor niet-katholieken in Eygelshoven. Het graf lag een beetje apart, het hoofd wees naar het oosten. Ik heb er menig maal aan gestaan en geprobeerd me voor te stellen hoe een jonge man uit het verre Marokko was gekomen en in een voor hem vreemde wereld zijn leven had verloren. Nu rustte hij hier ver van huis. Zou zijn familie nog aan hem denken?
          “Was u ondergronds weleens bang?” Dick Snippe reageert op de vraag zoals pa er waarschijnlijk op gereageerd zou hebben. “Ik denk niet dat wij daar ooit aan gedacht hebben.” Er gebeurden  ongelukken! Oom Ad: “Je was jong.” Snippe: “Het is voor­gekomen, dat ik met iemand de schacht afdaalde en dat ik, toen ik na afloop van mijn dienst boven kwam, hoorde dat hij dood was. Bij mij in de pijler is ook weleens iemand doodgebleven. Maar ik denk: als je bang was, ging je niet.”
          Ook pa had zo zijn verhalen. Zoals dat van die lift waarin alleen een helm had gelegen. Men had nog aan een grap gedacht, maar het was bittere ernst geweest. Had de man onderweg voorovergebogen? Zo'n lift was open. Een neef van ma, Leo, had op de Domaniale een steen in zijn nek gekregen – op een vrije zaterdag nog wel waarop hij voor zijn gezin iets extra's had willen verdienen. Een man die mij munten had gegeven, was bij pa op de mijn omgekomen.

Zondag 13 oktober 2002 zitten mijn ouders en ik aan het ontbijt. Ma: “Toen X hoorde dat ik 24 was, zei hij: 'Als ik had geweten dat jij al 24 was, had híj [pa] jou niet gekregen!” Pa: “Hij kon mooi zingen. Als wij de schacht afdaalden, zei Y: 'X, zing wat!' X zong dan.” Ma: “Opa [Hermans] kon ook mooi zingen. Hij had een mooie stem.” Pa: “Hij [X] was beresterk. Een motor die door twee man niet kon worden opgetild, tilde hij op. Hij zei dan: 'Ga eens opzij!' Je had soms weinig ruimte om iets op te tillen.”
          Pa en ma: “Hij is niet oud geworden. Hij dronk.” “Hij is oud genoeg geworden om niet eens zo heel veel jaartjes geleden door pa en ma op de markt in een friettent of zo te worden gezien”, tekende ik hier bij aan. “Eén keer verborg hij zijn gezicht achter zijn hoed uit schaamte omdat hij beschonken was.”
          Pa somt namen van ploeggenoten en de opzichter op. Het zijn mooie herinneringen. Er volgen de namen van de leden van een andere ploeg, die onder een zekere Janček stond. Janček is in 1946 of 1947 aan zijn eind gekomen. Hij heeft de laatste stijl uit een geroofde (ontkoolde) pijler weggeslagen. Hij had ploeg­genoten gevraagd om dat te doen, maar die hadden dat niet gedurfd. “Nou”, had hij gezegd, “dan laat ík eens wat zien!” Pa: “Men was erop gebrand, dat zo'n stijl werd weggehaald. Naderhand was dat niet meer zo.” Veiligheid had toen kennelijk voorrang. Ma: “Als iemand op de mijn om het leven was gekomen, lag hij daar opgebaard. 's Avonds zag je dan een gloed [van lampen].”

Toen pa nog op de mijn werkte, waren we ons ervan bewust dat ook hem wat kon overkomen. De avond dat we hem voor het eerst de deur uit zagen gaan voor een nachtdienst, voelden ma, Resie en ik ons allesbehalve op ons gemak.
          De mijnen in Limburg waren betrekkelijk veilig. Maar er gebeurde wel degelijk iets. En niet zover van huis gebeurde er soms veel meer. De mijnramp in het Belgische Marcinelle op 8 augustus 1956, waarbij 262 mensen het leven lieten, is een begrip. Ik heb die echter niet bewust meegemaakt. De aan een wonder grenzende reddingsoperatie in het Duitse Lengede in november 1963 staat wel op mijn netvlies. Elf mijnwerkers zaten na een dambreuk veertien dagen lang in een ertsmijn opgesloten. Op teevee was te zien hoe zij één-voor-één in capsules naar boven werden gehaald.










Kwarts en stank

De wereld waarnaar wij pa met zijn pungel (in een geruite theedoek gepakte spullen) en blèch (drinkblik) zo vaak zagen vertrekken, was in mijn kinderogen zowel bedreigend als fascinerend. Ik had er voor geen goud willen werken, maar pa kwam met de mooiste stenen thuis. Diep onder de grond hakte hij speciaal voor mij grote brokken kwarts, mica en looderts uit. Hij had daar zelf lange tijd weinig interesse voor gehad, maar toen ik hem als tienjarige had verteld dat een klasgenoot stenen mee naar school had genomen, had hij gezegd: “Die kan ik ook voor jou meebrengen.” Pa was er zelf plezier in gaan vinden. Zijn oogst was een lust voor het oog.
     Wat me verbaasde, was dat pa soms wist onder welke bovengrond hij gewerkt had. De bedrijfsleiding liep daar namelijk niet mee te koop, bang als zij was voor schadeclaims van mensen wier huis scheuren vertoonde. Oom Ad: “Oudere mijnwerkers wisten soms waar zij waren. Zij hadden dat misschien van een mijnmeter gehoord en schreven dat onder het dak. Zo wisten wij bijvoorbeeld als wij onder het Gezellenhuis zaten. Zelf heb ik in de buurt van het viaduct gewerkt. We zaten op een diepte van honderdtwintig meter. Rond de brug moest je de kolen laten staan. Onder het [stuw]meer – [destijds een moerassig gebied] –  regende het en had je bovendien de stank van het moeras. Ver van de schacht was de lucht ook niet best: je rook dat het afgewerkte lucht was.”





Dikköp en dieven

Behalve kristallen en mineralen bracht pa op het laatst koperdraad mee uit de mijn. Dat was eigenlijk diefstal. Maar pa was geen dief, en hij beschouwde dit ook niet als diefstal. Dat koper werd namelijk achtergelaten en zou anders voorgoed in de diepte blijven. Pa bracht het koper naar een opkoper, die hem koperen modellen van mijnwagons in ruil gaf. Pa had daar geen moeite mee. De dikköp zorgden tenslotte ook goed voor zichzelf.
          Dikköp kan misschien nog het best vertaald worden met hoge heren (en dames). De gemiddelde mijnwerker mocht dan wel niet openlijk opstandig zijn, zijn standsbewustzijn was niet onder­ontwikkeld. Dikköp is geen troetelnaam. Ook ik ben, mijn hoge opleiding ten spijt, een typisch arbeiderskind in die zin dat ik me  in 'betere kringen' niet echt op mijn gemak voel en de lui er minder vertrouw. Ik etaleer er mijn arbeiders-achtergrond. Mijn pa was mijnwerker, mijn moeder dienstmeisje en fabrieksarbeidster. Ik ben trots op hen en met mensen van hun soort voel ik me in de eerste plaats verbonden, waar ter wereld ik me ook bevind.   
          In de mijnwerkerscultuur zit bovendien iets ingebakken van verongelijktheid. Het volgende verhaal is kenmerkend. Ik tekende het op 11 mei 2011 op uit de mond van oom Ad en tante Corrie. Je kreeg gratis kolen, maar voor een arbeider was dat niet genoeg om het hele jaar van te stoken. Voor een beambte was dat anders. Die kreeg ook meer antraciet [magere kool, die beter brandde]. Die kolen werden hun dan ook nog thuis in de kelder bezorgd. Een beambte kreeg vierentwintig hectoliter, wij kregen maar twaalf hectoliter, en dan niet eens antraciet. Eierkolen was maar stof. Vader [opa Schoormans] kwam kolen te kort. Ik haalde 's avonds op het kolenterrein antraciet voor hem. Als de mijnpolitie mij daarbij betrapt had, was ik ontslagen. Ik ging als het mistig was. Ik wachtte tot de mijnpolitie net geweest was; die kwam één keer per uur. Oom Ad was evenmin een dief. Hij en tante Corrie vonden het systeem onrechtvaardig: dat een beambte zo veel kreeg en een arbeider te kort kwam. Die arbeider moest maar zorgen dat hij zijn kolen thuis kreeg. Opa haalde ze lange tijd met zijn karretje. Bij ons werden ze door twee neven van pa, de broers Rien en Nol, aan huis bezorgd – uiteraard tegen betaling.
          Giftig zijn oud-mijnwerkers als zij over bedrijfsartsen verhalen. Die lui lieten je nog werken als je half dood was, wordt er gezegd. Wie zich ziek meldde, kreeg sowieso de eerste twee dagen niet uitbetaald. En je moest op je hoede zijn voor contro­leurs, die tussen bepaalde tijdstippen langs konden komen. Als ze aanbelden, kon je beter in bed liggen. Ma vond het dan ook maar niks als pa na een ziekmelding midden op de dag met de hond ging wandelen. Pa nam niet vaak d'r sjien (de ziekenkaart), maar ook hij moet van tijd tot tijd genoeg hebben gehad van het geploeter.
       Het bedrijf maakte gebruik van dieven, vond pa. Silicose (stoflongen) werden soms pas 'aangetoond' als iemand met pensioen was. – Voor een ondergrondse arbeider was dat vanaf zijn vijfenvijftigste. – Het bedrijf hoefde na zo'n late vaststelling niets te betalen vanwege de ziekte, die je echt niet buiten de mijn kon oplopen. Een oom van ma (de vader van de omgekomen neef), die zich bij keuringen altijd groot had gehouden, ging gebukt onder het onrecht dat hem op die manier was aangedaan. Wie te horen kreeg dat hij geen silicose had en zich op eigen kosten in Duitsland opnieuw liet keuren, schoot daar weinig mee op: de uitslag werd in Nederland niet erkend. Dieven? Pa en zijn collega's konden wel een paar dikköp aanwijzen!






Voor het behoud

De dikköp sloofden zich middelerwijl uit voor het behoud van de koelpiet en de steenkoolmijnindustrie. Met een stofkapje voor zijn mond kon de houwer weinig productie leveren. Pa en velen met hem weigerden daarom het te dragen. Er waren echter ook andere middelen en technieken om hem althans gedeeltelijk tegen stof en steengruis te beschermen. Die werden hoe langer hoe meer verbeterd én ingezet.

                         GROEN

                         Een geit kijkt naar een man, die verf
                         strijkt aan de paaltjes rond zijn erf.
                         Het is ook koud
                         voor de bloemen die op en neder gaan
                         en op de bomen te wiegen staan.
                         Wat ziet het dier
                         in het vreemde groen tussen borstel en hout?
                         Of kijkt het voor zijn plezier?

          Op het hoofdkantoor, de witte villa op die berg in Eygels­hoven, werkte op de loonadministratie de dichter en kunstschilder Pierre Kemp (1886-1967). Hij was een echte Maastrichtenaar, die niet van zijn stad kon scheiden. Hij reisde dan ook iedere dag met de trein op-en-neer en schreef onderweg gedichten. Bovenstaand gedicht is uit de bundel Stabielen en Passanten (1934). Pa zal niet veel van Pierre Kemp hebben gelezen – het is ook geen alledaagse kost –  maar hij bewonderde hem wel, vanuit de verte. Pa dacht dat het bedrijf de gehandicapte Kemp uit de wind hield: dat hij zich niet bovenmatig hoefde uit te sloven, misschien wel omdat men respect had voor zijn kunstenaarschap. Het vormde voor mij een aanwijzing dat Laura en Vereeniging iets vaderlijks had: het bedrijf was niet bikkelhard kapitalistisch, het bood bescherming, zij het geen absolute. De gemeenschap was geschokt, toen eind 1965 in de Hopel een mijnwerkersgezin letterlijk op straat werd gezet. De reden: de kostwinner werkte niet meer op de mijn. “Wij hadden geen huurschuld. Onze kolen werden zelfs uit de [jute] zakken geschud, omdat de mijn haar zakken terug wilde hebben.” Een zoon des huizes vertelde erover op school.
          De bedrijven probeerden de mijnwerkersstam aan zich te binden. Die (inheemse) 'stam', zoals hij welhaast liefkozend werd genoemd, was minder trouw dan men graag had gezien. Men was zich daar ook van bewust. Een mijnwerkerszoon moest zodra hij van de lagere school kwam worden ingevangen. Als hij van alternatieven had geproefd, was hij immers voor het mijnbedrijf verloren. Men probeerde hem dus naar een zevende klas te krijgen – bij het verlaten van de lagere school was hij te jong voor een baan – om hem vandaar naar de ondergrondse vakschool te loodsen. Hij hoefde, als hij daarna ook nog mijnwerker werd, niet in militaire dienst. Verder kenden de bedrijven een spaarregeling, hielp in ieder geval Laura en Vereeniging personeelsleden aan een zeer gunstige hypotheek, waren er het eigen maatschappelijk werk, tandartsen en een zwembad – ook voor het gezin – en werden tal van maatschappelijke verenigingen en intiatieven financieel gesteund. De mijnbedrijven, die de streek economisch welhaast mono-poliseerden, hebben hun maatschappelijke verantwoordelijkheid waargemaakt. Asociaal waren ze niet.
          Het heeft niet mogen baten. Toen mijn vader zag dat ik goed kon leren, was zijn reactie: “Dan hoef jij tenminste niet de mijn in!” Pa zag mij al ingenieur worden. Er was nog geen sprake van dat de mijnen dichtgingen, dus ik moet een jaar of acht zijn geweest. Pa was niet de enige die zijn zoon niet in zijn voetsporen wilde laten treden. Het tekort aan mijnwerkers moest hoe langer hoe meer worden aangevuld met Italianen (eerst uit het noorden, daarna uit het zuiden), Spanjaarden en Marokkanen. Het was een kwestie van tijd wanneer gastarbeiders in de Nederlandse mijnen in de meerderheid zouden zijn. In de Nederlandse mijnen was de verhouding op het laatst één op vier, in de Belgische mijnen vier op één.
       Eind jaren vijftig reeds pakten zich donkere wolken samen boven de streek. Wie van de hoed en de rand wil weten, raadplege Moharir's Process of public policy-making, Messing's Geschiedenis van de mijnsluiting of desnoods het artikel Ze hant diech jet doava jemaat! van mijn hand (in het bijna gelijknamige boekje). Hier kunnen we ermee volstaan dat vooral de acht particuliere mijnen onder zeer zware druk kwamen te staan door de concurrentie van Poolse en Amerikaanse steenkool, aardolie uit het Midden-Oosten en vanaf het midden van de jaren zestig aardgas uit Groningen. In pa's huiswerk-schrift lezen we onder meer over Wandelende Ondersteuning en bewonderen we de tekeningen van apparaten als Blaasmachine N.B. 70. Het mijnbedrijf was volop aan het moderniseren.







Eind goed.....

In december 1965 ging de kogel door de kerk. Wat iedereen onderhand had zien aankomen maar waarvoor eerdere ministers geen verantwoordelijkheid hadden durven nemen, gebeurde onder de sociaal-democratische minister van Economische Zaken (de latere minister-president) Joop den Uyl. Hij presenteerde een mijnnota waarin hij getuigde van weinig vertrouwen in de toekomst van de Nederlandse steenkoolmijn-industrie. Hij stelde daarom voor om – met gelijktijdige steun voor de bedrijven – over te gaan tot gecontroleerde vermindering van de steenkoolproductie en de sluiting van enkele mijnen. Gezien het belang van de bedrijfstak – hij telde in 1964 46 duizend arbeidsplaatsen; in de Oostelijke Mijnstreek waren het er 35 duizend (de helft van alle arbeidsplaatsen voor mannen!) – diende er vervangende werkgelegenheid te komen. Den Uyl deed daartoe concrete voorstellen. Zijn plannen werden onder gejubel ontvangen, ook in de Heerlense schouwburg, waar hij zijn nota presenteerde en waar zowat iedereen die er in Limburg toe deed aanwezig was.
          Het was de bedoeling om de mijnen een deel van de steun die zij ontvingen te laten gebruiken voor het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. Vóór Den Uyl daar evenwel afspraken over kon maken, werd het kabinet waarvan hij deel uitmaakte ten val gebracht. Den Uyl's liberale opvolger sloot vervolgens met de mijndirecties een contract dat hun heel veel ruimte liet. Die hebben zij benut: de vier Oranje-Nassau-mijnen bijvoorbeeld zijn vele miljoenen gaan incasseren zonder veel vervangende werkgelegenheid te creëren. Dit klemde te meer omdat het mijnsluitingsproces weldra in een stroomversnelling raakte. In 1975 ging de laatste mijn dicht.

In de familie Schoormans werkte iedereen van pa's generatie nog in de mijn. Er moeten dus volop discussies zijn gevoerd. Ik herinner me niet veel van de inhoud, ik was nog pas negen jaar. Ik weet wel dat pa tegen zijn broers zei: “Er is ooit een tijd geweest zonder de mijnen. De mensen hebben toen óók geleefd. Dat zullen ze als er geen mijnen meer zijn nog steeds kunnen.” Pa nam mijnwerkers kwalijk, als ze hun zoon nog aan een doodlopende mijn-loopbaan lieten beginnen.
         Pa vond het sluiten van de mijnen niet erg. Hij was er zelfs blij om. Joop den Uyl, op zijn beurt, toonde zich blij verrast toen ik hem dat in februari 1985 na afloop van een interview bij hem thuis vertelde. Vooral rechts had hem inmiddels als zondebok ontdekt en was begonnen onwelgevallige feiten onder het karpet te vegen. Als ik het goed heb – maar misschien is de wens de vader van de gedachte – heb ik pa drie weken daarna in Maastricht aan Den Uyl voorgesteld. – Er werden een tentoonstelling geopend en een boekje gepresenteerd. – Wat was ik trots op mijn pa!
       In februari 1986 zou ik worden geïnterviewd voor de Belgische teevee. Men had bij onze wester- en zuiderburen volop problemen met de mijnen, die er ook bij hen aan moesten geloven, en vroeg zich af hoe het in Nederland was gegaan. Ik woonde in Venlo, maar sprak bij mijn ouders af in de hoop dat pa erbij zou worden betrokken. “Vader Schoormans heeft bijna dertig jaar ondergronds gewerkt, maar heeft geen last van achteromkijken”, hoor je presentator en interviewer William van Laken zeggen.






          (Panoramiek, 27 maart) “Nee!”, bevestigt een opgeruimde en kwieke pa. Van Laken: “U wilt er niet veel meer mee te maken hebben?” Pa: “Nee, ik ben nooit met tegenzin naar de mijn gegaan, maar toen het gedaan was – alleen dus van de gezondheid, ook van kinderen en kleinkinderen en noem maar op: dat hún dat niet meer gebeurt. Begrijpt u? Van veertien jaar jaar af heb ik er in gezeten, ik zeg: nooit met tegenzin, maar toen het gedáán was..... Er zijn natuurlijk mensen bij, die zijn slecht terechtgekomen. Maar in de loop van de tijd legt dat zich toch, hè: als die generatie nou weg is hier, – [hoofdschuddend] – dénkt niemand meer aan de mijn. En dan kan dát in ieder geval niemand meer treffen: dat ze daar ooit eens terechtkomen. [lachend] Zo denk ik tenminste daar over.”





De Laura was in 1968 gesloten. Pa was in januari naar de Julia overgeplaatst. Dat was goed vijf minuten fietsen. Ploegbaas was-ie er, net als op de Laura. De Julia zou als voorlaatste mijn tot eind 1974 productie blijven. Pa was echter medio 1970 gevraagd of hij het bedrijf wilde verlaten. Men had een baan in een fabriek voor rubber-slangen voor hem. Het was in de buurt en het zou hem financieel aan niets gaan ontbreken. – Voor ondergrondse-mijnwerkers met vijfentwintig dienstjaren bestonden er riante regelingen. – Pa had het zich allemaal laten uitleggen en had “Ja” geantwoord. Toen men hem had gevraagd of hij de schacht af wou dalen om afscheid te nemen, had hij “Nee” gezegd. Men had niet kunnen geloven dat een goed-gemotiveerde mijn­werker als mijn vader zijn werkplek zo eenvoudig-weg de rug toe kon keren.
          Pa had vijfendertig procent stoflongen. Dat was erkend; hij had WAO (Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering) gekregen. Op zijn nieuwe loonbriefjes was niet minder komen te staan dan er op zijn oude had gestaan. Het moet pa hebben gesterkt in zijn overtuiging dat de lonen onderin de mijn niet zo hoog waren geweest als men had willen doen geloven. Op zijn nieuwe werkplek had pa het erg naar de zin gehad. Hij had er veel collega's van weleer getroffen. “Vader werkt veel liever bij Vredestein [dan op de mijn]”, rapporteerde ik reeds op 27 juni 1970. Het was nog mooier geworden toen hij na verloop van tijd op een naburige puzzelfabriek had kunnen gaan werken. Timmerman – dat had pa als jongen willen worden. Aan het eind van zijn loopbaan was het er toch nog een beetje van gekomen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten