zaterdag 21 februari 2015

Pa 1 - Jongen uit de Hopel





HOEËPELER JONG

Pa was een 'Hoeëpeler jong', een jongen uit de Hopel. Hij was er niet geboren. Heden, den vijftienden Februari negentien honderd zeven en twintig, verscheen voor mij, Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der Gemeente Nieuwenhagen: Schoormans Govert, oud negen en twintig jaar, van beroep mijnwerker, wonende alhier, die verklaarde, dat op [den] veertienden Februari dezes jaars, des namiddags te half acht ure, in deze gemeente, in zijne woning te Schanserweg is geboren een kind van het mannelijk geslacht, uit zijne echtgenoote Maria Gertrud Herten, zonder beroep, wonende alhier, aan welk kind wordt gegeven de voornaam van Mathias. (…) Aldus pa's geboorteakte. Opa was bij pa's geboorte overigens geen negenentwintig maar dertig jaar. Pa was geboren boven een café tegenover de kerk. Een zusje was er veertien maanden eerder ter wereld gekomen. De volgende twee kinderen, weer een meisje en een jongen, zagen het levenslicht in een ongerieflijk huisje aan de Rimburgerweg te Eygelshoven.
        Pa was een jaar of vijf toen het gezin naar de Hopel verhuisde. De Hopel was een achtergestelde uithoek van de gemeente Kerkrade. De buurt was nagenoeg volledig georiënteerd op de gemeente Eygelshoven. De straten waren er niet verhard, ze hadden niet eens een naam: tot 1938 heette alles er Hopelerweg. Er was geen riolering en de bewoners moesten lange tijd hun water halen aan de dorpspomp. Stroomaansluiting was er tot 1938 evenmin; men moest het stellen met petroleumlampen.




Arm, maar warm wereldje
         
De wereld waarin pa leerde lopen, was – zeker naar hedendaagse begrippen – klein en arm. Ze was ook veilig. Oma en opa mochten dan wel moeite hebben om de eindjes aan elkaar te knopen, dat er kinderen kwamen, was voor hen vanzelfsprekend. Die kinderen waren ook welkom en werden liefdevol opgevoed. Uit pa's verhalen rijst het beeld van een ouderlijk gezin als van een warm nest waar men er voor elkaar was. Het moet pa een basis-gevoel van veiligheid hebben gegeven. Pa had in zijn ouders voorbeelden van onvoorwaardelijk plichtsbesef, verantwoordelijkheidsgevoel en trouw.
        Pa (in maart 2002): “Mia is uit 1925, Piet uit 1933. Oma kreeg dus in tijd van acht jaar zes kinderen, wat een hele opgave moet zijn geweest. Opa heeft gewerkt, gewerkt en nog eens gewerkt. Oma bewaarde soms onder het wasgoed in de wasmachine roomboter. Dat gebeurde als een smokkelaar het gevoel had op de hielen te worden gezeten. Oma heeft daar misschien wat voor gekregen. Er werd natuurlijk veel voor je verborgen gehouden, maar je kreeg daar toch wat van mee. Als kind heb ik trouwens nooit roomboter gehad. Ik verlang er ook nu niet naar.”
       Pa's eerste foto toont hem in 1929 bij zijn grootouders in Baesweiler. Ze is waarschijnlijk genomen in mei, bij gelegenheid van de zestigste verjaardag van zijn oma. Zijn vader en moeder zitten op hun paasbest op een stoel in de tuin, dochtertje Maria staat tussen hen in. Pa steunt met zijn handje op een knie van zijn pa, oma heeft Carolientje op haar schoot. Oma's haar ontbreekt op de foto: ze heeft het er van af geknipt omdat ze het niet mooi vond staan. Op een andere foto die die dag is genomen, staat oma samen met haar ouders en broers en zussen. (Zie: oma's levensverhaal in Ik wil niet dat jullie doodgaan.)  Pa had veel ooms en tantes. De Duitse kreeg hij weinig te zien. Zij woonden dan wel niet heel ver weg – hemelsbreed was het een kilometer of tien –, maar het was in Duitsland, oma en opa hadden weinig vrije tijd en het was een hele toer om er te komen. Opa en oma en hun kinderen zijn vermoedelijk vanuit Eygelshoven over erbarmelijke wegen naar een grensovergang gelopen. Als het die in Haanrade is geweest, zoals oma later deed, hebben zij eerst een paar heuvels op gemoeten, zijn ze vervolgens het riviertje de Worm gepasseerd en hebben zij daarna tussen menig veld door gewandeld, met of zonder kinderwagen. Misschien hebben zij een eindje gebruik kunnen maken van een bus, tram of trein. De foto draagt het stempel van een zekere M. Kukaitys uit de Bahnhofstraβe te Baesweiler. Het plaatsje had dus een station. Hoe lang zullen zij over hun tocht gedaan hebben? Een uur of drie? Het contact met het Duitse deel van de familie werd voornamelijk onderhouden middels brieven en kaarten.
          “Wij kwamen de Hopel praktisch niet uit.” Pa merkte het op op 22 maart 2003. Het was de geboorte- en sterfdag van zijn moeder, een reden te meer voor gemijmer. In pa's jeugdherinne­ringen overheersten de prettige. Men had het niet breed gehad, jazeker. Maar wie had dat wel in die tijd? Men was niet ver gekomen. Maar wie van de Hopelianen kwam dat wel? Opa en oma hadden gedaan wat ze konden, ze hadden zichzelf weg gecijferd. Speelgoed-uit-de-winkel hadden de kinderen weinig. Maar ze waren vindingrijk en hadden elkaar om mee te spelen. De Hopel telde maar één of twee auto's, iedereen kende iedereen en het woord 'kinderlokker' moest nog worden uitgevonden. De straat en de naburige bossen en velden waren dus veilig – er kon op straat zelfs worden geknikkerd – voor de zandberg en het moeras moest uiteraard worden opgepast.
          “Bovenop de zandberg aan de Schaesbergerweg kon je een deken leggen, en dan kon je naar beneden glijden”, herinnert oom Ad zich. “Je had soms limonade, althans iets met een scheutje siroop. In het bos achter de zandberg stonden heel veel bosbessen. We namen een potje mee. Dat was ons spelen. Er waren genoeg meikevers. We deden die in een potje, een blad er bij..... We lieten ze op onze arm lopen.” “Nu zie je geen meikevers meer!”, laat tante Cor daarop volgen. Oom Ad valt haar bij. Het is alsof ik pa hoor. Hij had het altijd over vlinders. Die waren er in velerlei soort geweest: grote en kleine en zó verschillend van kleur. Maar ze waren bijna allemaal verdwenen.
          Verdwenen waren gelukkig ook de Bokkerijders bij kasteel Strijthagen. Zij zouden daar holen hebben gehad. Pa wees me als kind de plek waar hij die had gezien toen hij zelf kind was. Opgelost in de tijd waren eveneens de Geallieerde bevrijders. Zij hadden twee eeuwen later in een ander bos gelegen. Ook dat was nog te zien, net als de bomen waartussen pa en zijn kameraadjes hadden gevoetbald. Wat waren het joekels geworden! Er werd natuurlijk ook kattenkwaad uitgehaald. Pa daarover: “Piet was soms de hele dag van huis. 's Avonds bleek dan dat een boer hem een stal had laten uitmesten omdat hij bij hem onder de appels was geweest. Als je door een ander voor kattenkwaad was gestraft, praatte je daar thuis liever niet over. Ik ben eens met een zweepje in de nek geslagen. Je zette dan je kraag op om het te verbergen.”






Witte kolonie
            
Pa's tweede foto laat hem zien met zijn zusjes en buurjongen Emil in 1933. Het is een postkaart waar een stuk van af is geknipt; de tekst op de achterkant is daardoor onvolledig. Oma heeft de foto misschien aan haar ouders gestuurd en na hun overlijden teruggekregen.  De kinderen staan achter het huis in de Hopel.
          Een aanzienlijk deel van de Hopel werd gevormd door de 'witte kolonie' (met de nadruk op de laatste lettergreep). Die was tussen 1907 en 1910 gebouwd in opdracht van Laura en Vereeniging, een Belgische mijnbouw-onderneming die sterk in opkomst was en om arbeiderswoningen verlegen zat. De ruim opgezette 'witte kolonie' telde uiteindelijk 46 woningen en deed on-Nederlands aan. Ze was dan ook in eerste instantie ontworpen door een Duitse architect (A. Reichpietsch). Zijn plan getuigde van goede smaak; de woningen waren zeker voor die tijd voortreffelijk. Zij hadden allemaal een grote tuin. In de tijd dat de familie Schoormans-Herten er neerstreek, telde de Hopel ongeveer honderddertig huizen met in totaal zo'n zeshonderd bewoners. Kerkrade als geheel had ruim 38 duizend inwoners, Eygelshoven had er vierduizend.
          Pa's ouderlijk gezin woonde op nummer 77, uiteraard aan de Hopelerweg. Later werd het adres veranderd in Merelstraat 7. Het huis lag op de hoek van de Meesstraat. De familie Schoormans woonde er toen het gezin compleet was met zijn tienen. De zes jongens sliepen samen op één kamer. Opa en oma deelden een andere kamer. Daar achter was een kamertje voor de twee meisjes. Beneden had het gezin een weinig gebruikte voorkamer (voor speciale gelegenheden), een ruime zitkamer en een keuken waarin zomer-en-winter, dag-en-nacht een kolenfornuis brandend werd gehouden.
          Warm water uit de kraan was er niet; dat heb ik zelf in de jaren zestig zien verschijnen – voor opa en oma was het een hele luxe. Een douche was er evenmin; men waste zich in een teil. Een toilet was er wel. “Maar er was geen afvoer”, vertelt oom Ad. “Er was een gat, met daaroverheen een plank en een deksel. Dat gat had een diepte van een meter of anderhalf. We schepten het om het half jaar of zo leeg. We deden dat met een aal-emmer.” De inhoud ging over de tuin, waar groenten als prei, witte en rode kool en sperziebonen werden geteeld. De 'wc' was waar naderhand de badkamer lag: als je door de achterdeur binnenkwam meteen links.
Het vocht ervan drong door de keldermuur. Dat stonk. Een metselaar van de mijn kwam geregeld om een betonnen laagje aan te brengen.



Internationale gemeenschap

In het huis dat het gezin rond 1932 betrok, waren tijdens de Eerste Wereldoorlog gevluchte Belgische militairen geïnterneerd geweest. Een foto laat het latere huize Schoormans achter een militair wachthuisje en een hekwerk zien. Het huis ziet er nog fris wit uit. In latere jaren was het afgebladderd en vuil en was de nabijheid van de mijn er goed aan af te zien.
          De Hopel vormde een internationale gemeenschap van Jongkinds, Pihlers, Zupancics, Hocevars, Schillings', Kostrzewa's,  Palstra's, Stanislausky's, Knešacs, Piegza's, Sznapka's en Vrede-velds. Het kerkhof van Eygelshoven en pa's bidprentjes-verzameling tonen hen in velerlei combinaties, want ze waren niet vies van elkaar. Ze kwamen uit alle windrichtingen. Zelfs van menigeen die zich met een Nederlandse naam tooide en als Nederlander was geboren, had de wieg in het Duitse Ruhrgebiet gestaan; opa was daarin niet de enige. Hoe dat kwam? Het Ruhrgebiet was vanaf pakweg 1870 enorm in de vaart der volkeren opgestoten. Het was stevig gaan industrialiseren en had overal vandaan arbeidskrachten aangetrokken. Die hadden zich des te gemakkelijker bewogen doordat hun geboortestreek vaak weinig te bieden had en hun vaderland deel uitmaakte van, onder andere, Pruisen  (Duitsland) of Oostenrijk. Polen bijvoorbeeld bestond tussen 1795 en 1918 niet als zelfstandige staat. Zo waren veel Polen, Tsjechen, Slowaken, Slovenen, Kroaten, Serviërs – dus Slaven – en Nederlanders in het westen van Duitsland terecht gekomen. De oversteek was daarna voor velen geen al te grote stap geweest, want er was in de Zuid-Limburgse mijnen werk in overvloed gekomen waar menige inboorling zich niet voor leende en de ervaring voor miste.
          De eerste generatie buitenlanders – velen werden in tijden van crisis het land uit gewerkt – sprak vaak aan het eind van haar leven nog niet behoorlijk Nederlands, Kerkraads, Eygelshovens of Duits. Ze wist ook niet wie Willem van Oranje was en of het discrimineren van homoseksuelen en achterstellen van vrouwen in Nederland strafbaar was (wat aspirant-nieuwkomers tegenwoordig in hun vaderland moeten leren). – Het discrimineren van vrouwen en homo's was overigens officieel beleid. – Ze wisten alleen dat zij buurtgenoten en collega's van elkaar waren en dat zij er samen het beste van moesten zien te maken.
          “Wij, Slaven, konden met elkaar praten. Daardoor heb ik minder goed Nederlands geleerd”, vertrouwde de Bosniër Petresin mij in 1997 toe. “Mijn Tsjechische moeder en haar Poolse buur-vrouw verstonden elkaar”, vertelde een ver familielid die met een Nederlander was getrouwd in 2010. Ik betwijfel of mijn oma, die Duitse van geboorte was en acht Nederlanders baarde, een gesprek kon voeren met iemand die alleen Nederlands kon of wilde verstaan. Pa begreep niet dat iemand veroordeeld kon worden om het blote feit dat zijn wieg in een ver buitenland had gestaan, dat hij de landstaal niet beheerste of dat zijn geloofsopvatting een andere was dan de meest gangbare. Een mens was voor hem een mens en diende er louter op te worden beoordeeld hoe hij als mens en medemens was.






Lagere school

Op pa's derde foto staat hij alleen. Het is een communie-foto. “Herinnering aan mijn Schooljaren 1935”, staat op een leien bordje. Pa zal een jaar of zes, zeven zijn geweest toen hij voor het eerst naar school ging. Die stond in Eygelshoven, aanvankelijk aan de Putstraat, maar het is niet zeker of pa daar op is geweest; sinds 1934 was de jongensschool aan de Hoofdstraat (de huidige Veldhofstraat) de enige. Van pa's ouderlijk huis vandaan was het een kwartier lopen. De school aan de Hoofdstraat was een katholieke jongensschool; die aan de Putstraat was openbaar geweest en was nu gesloten.
          Het tekende de zich wijzigende machtsverhoudingen in de Mijnstreek. De rooms-katholieke kerk werd er zeer invloedrijk, samen met de mijnbouwers. Als om dit laatste te illustreren, was  het dorp in 1901 verrijkt met een grootse, witte villa in Jugendstil, die zelfs boven het nabije, op een heuveltje gelegen eeuwenoude kerkje uit torende. De villa diende eerst als directeurswoning en sinds 1929 als hoofdbureau van Laura en Vereeniging. Mijnbouwers en rooms-katholieke kerk bouwden samen een netwerk van sociale en gezondheidsinstellingen op dat een zekere mate van bescherming bood, maar katholieken en niet-katholieken weinig ruimte liet om openlijk af te wijken van wat wenselijk werd geacht. De school die pa bezocht – en een andere was er niet – was slechts één van de vele middelen om de bevolking op het rechte pad te helpen brengen en te houden.
          Pa heeft weinig over zijn schooljaren verteld. Het heeft kennelijk geen heel diepe indruk op hem gemaakt. Hij heeft waarschijnlijk in overvolle klassen les gekregen van goedwillende, slecht-betaalde onderwijzers die er flink op los konden meppen, heeft leren rekenen, lezen en schrijven, heeft wat aardrijkskundige  feitjes en reeksen jaartallen in zijn hoofd zitten stampen. Hij heeft geleerd dat er maar één waar geloof was, dat de katholieke geestelijkheid de weg naar de hemel wees en dat wie haar niet nauwgezet volgde in het gunstigste geval het vagevuur wachtte. Maar of dat blijvend diepe indruk op pa heeft gemaakt? Ik waag het te betwijfelen. Ik heb er nooit iets van gemerkt. Pa's eigen pa nam het allemaal niet zo nauw. En pa zelf is in de vijfde klas – het waren er zes – blijven zitten. Dom was hij absoluut niet, maar hij is waarschijnlijk niet overdreven fanatiek geweest. Dat hoefde ook niet, want een arbeidersjongen leerde in de regel toch niet verder.



May's jongste broertje Paul (l) aan de achterdeur


Exotisch
               
Het was een merkwaardig wereldje, waarin pa opgroeide. Men kwam weliswaar zelden buiten het dorp (Hopel/Eygelshoven), maar leefde wel in een gemeenschap waarin menigeen uit een ver, vreemd land afkomstig was en waarin nauwelijks iemand – ook de Nederlanders niet – echt autochtoon was. Van de mijnwerkers in de Hopel althans was bijna iedereen van elders komen aanwaaien, al was het maar uit Friesland of Noord-Brabant. Het is moeilijk om je voor te stellen wat dat heeft betekend. Men was over het algemeen (zeer) laag opgeleid, er was nauwelijks radio – om van de rest maar te zwijgen – , er werd misschien wel een regionale krant gelezen, bij een enkeling kan een weekblad als Katholieke Illustratie in huis zijn geweest. Maar verder.....
          De  katholieke kerk was niet alleen totalitair (zij probeerde beslag te leggen op de mens in zijn totaliteit: op zijn handelen én denken), zij was ook per definitie internationaal. Het Latijn was zelfs de belangrijkste taal, in de lands- of streektaal werd alleen gepreekt. Het internationale karakter van de kerk uitte zich in haar gerichtheid op 'Rome' en het uitzenden van missionarissen. Als zo'n missiepater na vele jaren uit zijn onvoorstelbaar, exotisch – zijn toehoorders kwamen immers nergens en hadden van nauwelijks iets een beeld – Verweggistan zijn geboortestreek aandeed, vertelde hij vanaf de preekstoel over zijn wedervaringen en de woestelingen die hij tot kinderen van God probeerde om te vormen.
          Van de toon waarop dat gebeurde, geeft de Katholieke Illustratie van 16 februari 1927 een idee. Voor die datum is gekozen omdat hij het dichtst bij pa's geboortedag ligt. Onder de kop Met de Vliegmachine onder de Wilden berichtte het tijdschrift over de 'onderzoekingstocht' van een Australiër in de binnenlanden van Nieuw-Guinea. “Het beschavingspeil der bevolking is nog nihil, daar hun ontwikkeling met de menschen uit het steenen tijdperk overeenkomt”, wist het te melden. “Het menscheneten en koppensnellen, dat zij nog steeds beoefenen, maakt het gevaarlijk, zich van hun zeden en gewoonten op de hoogte te gaan stellen.” Veel foto's zouden doen denken “aan den vóór-christelijken tijd”. Onder een portretfoto staat: “De baas van het dorp en omgeving, de weledele heer Hamoji. Het gezicht alleen reeds van dezen sinjeur getuigt van een dierlijke wreedheid.” Het blad had ook een portret kunnen brengen van een alom gerespecteerde bankier en minister-president. Die man had als militair in Nederlands-Oost-Indië een dorp helpen uitmoorden, pardon: pacificeren (tot vrede brengen). De man was christen én Nederlander. Zou van zijn gezicht eveneens dierlijke wreedheid af te lezen zijn geweest?
          De Hopel en, in mindere mate, Eygelshoven waren op hun eigen manier exotisch. Er waren een Poolse toneelvereniging, verenigingen van Duitsers (onder meer voor Katholieke Sociale Actie), Polen en Slovenen, de Tiroler und Bayernverein “Heimat-treu” en de Sloveense muziekvereniging Tamburica. Bij feeste-lijke gelegenheden trok men in klederdracht door de straten. Men kende een rijk verenigingsleven. Eygelshovens oudste vereniging was de Schutterij. Verder waren er de harmonie Sint Cecilia – die telde in 1931 maar liefst vijftig leden – , zangkoren,  mandolineclub, voetbalverenigingen Hopel en Laura, kegelclubs, gymnastiekvereniging Excelcior, Vereeniging van Duivenhouders “Wilhelmina”, kunstrijwielvereniging De Sport­ridders, carnavals­verenigingen en, niet te vergeten, vakbonden en stands­verenigingen, het burgerlijk en kerkelijk armbestuur en de vrijwillige brandweer. De opsomming is niet uitputtend. Er wil maar mee gezegd zijn, dat Eygelshovenaren en Hopelianen in hun vrije tijd niet voor zich uit hoefden te zitten staren en dat zij hun afkomst niet hoefden te verloochenen.
          Pa zou zijn leven lang blijven verhalen over de Rutars, een uit Joegoslavië afkomstige muzikale familie uit de Hopel. Ludwig Rutar was kapper. Hij kon ook accordeons repareren en had als eerste een bandrecorder. “Kijk”, had hij op een dag tegen pa gezegd, “als ik dit apparaat aanzet en ik speel iets, kun je dat terughoren.” Pa had het niet kunnen geloven. De Rutars hadden buitenshuis gespeeld en gezongen. Iedereen had er van mee kunnen genieten. Ludwig had met Leni Raats, die zijn vrouw werd, een duo gevormd. Hij speelde accordeon, zij drumde en zong. Het duo maakte decennia lang furore, maar bleef gewoon in dorpscafé's optreden.
          Vele jaren later nog was in een muziekzaak in de Amster­damse Bijlmer een cd van hen te koop, zoals er er ook een te koop was van het Kerkraadse accordeon-duo Karl Schriebl en Jos Huppertz, de van oorsprong Sloveense Die lustigen Dorfs­musikanten uit de Hopel en Sjeng Haeren uit Chèvremont. Karl Schriebl (1892-1975) was in de buurt van Wenen geboren. In 1900 reeds had hij in Hamburg gedebuteerd. Op zijn zestiende waren er in Berlijn plaat-opnames van hem gemaakt. Het jaar daarop was hij samen met zijn ouders voor zijn muziek naar Amerika (!) overgestoken, om zich in 1913, na het overlijden van zijn vader, samen met zijn moeder in de Limburgse Mijnstreek te vestigen. – In de Verenigde Staten was hij mijnwerker geweest. – Vervolgens had hij tweeëntwintig jaar lang als ondergrondse arbeider op de Laura gewerkt, om ten slotte aan een succesvolle carrière als beroeps­muzikant te beginnen. Het ging, kortom, niet om zesderangs deuntjes-makers. En het mooiste was: je kon ze gewoon aan de bushalte tegenkomen en in een zaaltje horen spelen.
  


May (r) met broer Ad


Harde lui

“Sjeng Haeren [1912-1974] werkte bovengronds, waarschijnlijk op de [mijn] Julia [in Eygelshoven]”, vertelde pa in 2001 op ma's verjaardag. “Hij trok van café naar café en was op zijn best als hij gedronken had: dan improviseerde hij. Anderen, als Karl Schriebl, waren beter. Zij speelden ook in café's, maar gingen daar niet met de hoed rond. Sjeng Haeren kwam soms een café binnen waar al een ander speelde. Hij speelde dan een lied en ging met de hoed rond. Dat werd natuurlijk niet graag gezien. Sjeng Haeren is doodgereden, in Duitsland. Hij had op een bruiloft gespeeld en had daar ruzie gekregen. 'Als je ophoudt met spelen, rij ik je dood!', had iemand gedreigd. Sjeng is opgehouden, maar ik weet niet hoe het verder is gegaan. Het is misschien niet bewezen kunnen worden.”
          Ook in pa's wereld heerste niet alleen vrede. Van een buurt­genote heette het dat haar vader was onthoofd: hij had in Duitsland de doodstraf ondergaan. Een zoon van de overburen hing zich op nadat hij te horen had gekregen dat zijn moeder niet lang meer te leven had – de vrouw zou stokoud worden. En mijn moeder vertelde in 2006 het verhaal van andere overburen van opa en oma. Die waren het niet eens geweest met de keuze van hun dochter, die desondanks getrouwd was. Op 17-jarige leeftijd pleegde haar zoon zelfmoord. Hij had kranten rondgebracht om een bromfiets te kopen, maar die werd gestolen. De jongen had er daarop zelf een gepikt, en dat was ontdekt. Na de dood van haar kind kreeg zijn moeder van haar moeder een kaart met daarop een kruis: “Jij hebt nu je verdiende loon!” “Het waren harde mensen: die moeder en ook de vader!”, besloten mijn ouders.
      De keuze van een mogelijke trouwpartner lag bijzonder gevoelig. Dat had, voor de duidelijkheid, niet zozeer iets te maken met de aanwezigheid van 'buitenlanders'. Die 'vreemdelingen' waren bijna allemaal katholiek. Het probleem zat hem meer bij het geloof. Van vrienden van pa en ma – beiden 'autochtoon' – was de een katholiek en de ander protestant. Zij trouwden niet in de kerk, maar in de belendende sacristie. Het huwelijk tussen een katholiek en een protestant was ongewenst. De protestant hoorde katholiek te worden. Dat gebeurde dan ook volop. En beide echtelieden hadden te beloven dat de kinderen katholiek zouden worden opgevoed. Pa en ma kwamen eens een op de kermis een bekende tegen. Hij stond op het punt naar Amerika te emigreren. Amerika was toen godsgruwelijk ver weg, de kans was groot dat je zo iemand niet terug zag. De man, eveneens een autochtone Nederlander, had willen trouwen, maar de ouders van zijn uitverkorene hadden hem afgewezen omdat hij protestant was.



Ivan Celic 

Groeten uit Joegoslavië
         
Pa en ma hadden nog meer verhalen. Dat over een zekere J bijvoorbeeld, een ploegbaas die vlak na de oorlog onder in de mijn aan zijn einde was gekomen. Hij had na het overlijden van zijn vrouw ene Z bij zich laten werken. Hij had een kind bij haar verwekt, maar was niet met haar getrouwd. In plaats daarvan had hij de zus van zijn overleden vrouw uit Joegoslavië over laten komen. Zelf was hij ook Joegoslaaf geweest, zoals zovelen in de Hopel. Velen van hen vertrokken na de bevrijding naar Joego­slavië. Daar werd onder leiding van voormalig partizanenleider Josip Tito een socialistische samen­leving opgebouwd. In de Hopel leidde het tot drama's. Jongeren wier ouders naar hun land van herkomst terug wilden, voelden niet voor dat land, waar zij nog nooit waren geweest. Sommigen lukte het op tijd te trouwen, anderen gingen noodgedwongen mee met hun ouders. Het bekwam menigeen slecht, maar er was geen weg terug. Pa kende een jongen die zich in Joegoslavië had opgehangen. En hij heeft nog een poosje gecorrespondeerd met een vriend van hem: Ivan Celič. Pa heeft anderhalve brief van hem bewaard. Hier komen ze, eerst de gedeeltelijke.
          Beste Mai, hier is niks te voetballen, dat doet me pijn. (…) Mai, toen ik in je brief las wij zullen ons nog eens weerzien, was ik direct opgeknapt van vreugde. Ik hoop zo. Beste Mai, ik had je damaals al gezegd dat ik je een mondharmonica stuurde, maar je moet maar niet kwaad zijn. Ik ben voor een week in de stad geweest om een hoed te kopen, en liep de stad ondersteboven en kon [er] geen krijgen. Zoals ze aankomen, worden ze ook al verkocht, zeggen ze. Ze zeggen zo: wacht nog wat, dan worden ze ook nog beter: want dat is toch maar oorlogsmateriaal, zoals overal. Houd moed. Beste Mai, het is vlug donker nu in de winter en [ik] moet ophouden met schrijven. Als 't zomer is, schrijf ik wat meer. En dan groet de familie van je en wens ze een Vrolijk Kerstmis. En dan jou niet te vergeten. Ik wens je veel plezier met die dagen. Ik moet nu braaf zijn, want de Sinterklaas is in aantocht. (…)
          De andere brief is volledig. Beste Mai. Voor dat ik een of ander schrijf, laat ik je weten dat hier nog alles oké is. Het weer heeft zich opgeknapt en wij gaan weer er op uit. De druiven zijn rijp [a]an [het] worden en er word[t] weer bijna gezongen en gejodeld door de bergen. Beste Mai, op 't ogenblik ben ik niet thuis: ik ben aan het werken 'n 85 km. van huis. Netten pullen (knappe meiden) hier hoor, maar ik moet oppassen dat de oom mij niet ziet, dan ben ik de lul. Je bent maar eens flink. Beste Mai, je moet niet denken wij zijn nog jong. Zodoende wordt je oud en dan zit je te kijken. Mai, je moest eens weten hoe fit ik ben. Dat maakt alles de natuur en de nodige glaasjes wijn. Op 't ogenblik zit ik op mijn bureau en de keukenmeid is me aan 't vervelen. Ze wilt weten wat ik schrijf. Je weet ik ben zo haatlijk aan [het] doen. Beste Mai, ik geloof dat jij de enige nog bent waar ik nog naar toe schrijf. Ik heb helemaal geen zin meer om te schrijven, maar jou hou ik nog altijd in 't oogje. Mai, wat zeggen de meisjes wel over mij? Als me wat zou zeggen, zeg maar dat ze ze gerust op de kapstok kan hangen of inmaken. Nu schei ik uit met dat geklets. Tot de volgende keer dan. De hartelijkste groeten van je vriend Ivan. Doe de groeten aan je kameraden in de Hopel. Tot ziens. Dááág.



Beekjes veranderen van kleur

Hiermee zijn wij echter ver op ons verhaal vooruit gelopen. Laten wij terugkeren naar het Eygelshoven van de jaren dertig. In 1931 werd het achthonderd-jarig bestaan gevierd met, onder meer, de uitgave van het boek Eygelshoven gedurende acht eeuwen. Het dorp had zijn inwonertal zien groeien van 485 in 1890 tot 3922 in 1930. De aanleg van de mijnen Laura en Julia was hier niet vreemd aan geweest. De agrarische dorpssamenleving had in rap tempo plaats gemaakt voor een in een zeer hoge mate op de mijnbouw gerichte. De samenstelling ervan was ook sterk gewijzigd, maar het buitenlands element erin lijkt verhoudings­gewijs minder sterk dan in de Hopel. Opvallend is wel dat als de hoofdtalen worden genoemd: Eegelser plat (Eygelshovens dialect) en Duitsch. Het was een dorp van negen  landbouwers en dubbel zoveel kroegen, aardig wat ambachts­lieden, veel winkeliers en heel veel mijnwerkers. Voor bijna alles wat men zo nodig had, kon men binnen het dorp terecht. Dat moest ook wel, want vooral in de winter kon het dorp, dat in een dal lag, moeilijk toegankelijk zijn (niet voor mensen uit de Hopel, die er praktisch aan vast lag). De toegangswegen waren lange tijd bar slecht.
          Bij het verschijnen van het boek werd er gewerkt aan verbetering van op zijn minst de hoofdwegen. Het autobus-vervoer kwam sterk op. Er werden plannen gemaakt voor nieuwe wijken en er werd aan straatverlichting en riolering gewerkt. De beken die door het dorp stroomden, werden onder de grond gewerkt. In het boek staat een verklaring hiervoor (p. 184). Langs de Markt en verder door de Hoofdstraat liep de in den winter van het warme mijnwater dampende beek open en bloot tot aan de Stegel [middenin het dorp], waar zij zich vereenigde met de Ansteller­beek. Waren vroeger deze beekjes glashelder en vol vischjes, met de mijn-industrie zijn zij veranderd in zwarte, dampende water­afvoeren, niets meer gelijk hebbende met den poëtisch, vaak bezongen “kabbelenden vliet”. Het was een tijd waarin de volks­gezondheid volop in de belangstelling stond. Het dorp had inmiddels een afdeling van de R.K. Vereeniging “Het Limburgsche Groene Kruis”, dat de strijd aanbond tegen de tuberculose- en kindersterfte en waarin religieuzen een hoogst verdienstelijke rol speelden. Verder had Eygelshoven een huisarts (C.J.M. Willemse), “tevens belast met de armenpraktijk en schoolarts”, en sinds 1926 een vroedvrouw (mevrouw S.J. Theunissen-Bemelmans), die mij op een warme dag in juni 1956 ter wereld zou helpen.



May (r) met vrienden


Van heiligschennerij en Egelser kino

De verschillende jubileumboeken – niet te versmaden zijn ook Eygelshoven 850 Jaar en 25 Jaar Stichting “Eygelshoven door de eeuwen heen” – kalenders, brochures en monografieën (waaronder de Hopel......een plekje apart) geven een beeld van het vertier in de tijd waarin pa opgroeide en waarin door alle gezindten – ook door socialisten, maar niet in de Hopel of Eygelshoven – ijverig door de straten geparadeerd werd. Belangrijk was de jaarlijkse processie met aansluitend kermis, waarvoor familie van heinde en ver werd uitgenodigd. Oma heeft er misschien wel voor staan bakken; dat kon zij goed. Leerlingen van de katholieke jongens­school namen in 1937 deel aan de missie-optocht door het dorp. 
          Op foto's zien we een gezelschap van kandidaat-heiligen en woestelingen – of zijn het missionarissen(?): ze dragen geen strooien rokjes. Pa heeft vast staan toekijken, zoals hij ook zal zijn gaan kijken toen bisschop Lemmens in 1935 op bezoek kwam en pastoor Franck in 1939 zijn zilveren priesterjubileum vierde. Zou hij als tienjarige ook praalwagen de mystieke roos hebben gezien, toen het dekenaat aan Onze Lieve Vrouw werd toegewijd? De carnavalsoptochten heeft hij zich zeker niet laten ontgaan. En, nog spannender, de speurtocht naar een tijdens een volksretraite in de oude school aan de Putstraat ontvreemd tabernakel met twee cibories en een kelk met hosties. Het gebeurde in juni 1935 en werd beschouwd als heiligschennend. Het moet dus heel wat opschudding teweeg hebben gebracht. De bruinkoolvijver werd gedeeltelijk leeggepompt, Verkenners speurden een beek en de omgeving af, maar er werd alleen een leeg tabernakel teruggevonden. Er volgde een processie van eerherstel. De foto toont haar ongeveer op de plek waar pa en ma hun eerste woning zouden krijgen en Resie en ik geboren zijn. 
          Nog vele jaren later spreekwoordelijk was bioscoop Hollandia. De film – bewegende beelden  met of zonder geluid! – moet er zo vaak zijn gebroken, dat als er een storing was op tv – en dat kwam in de jaren zestig veelvuldig voor – pa lachend zei: “Het lijkt wel d'r Egelser kino!” Pa zag er films van onder anderen Buster Keaton. Het serieuzere werk namen cowboys voor hun rekening, én de makers van het journaal, dat aan een film vooraf ging. In de oorlog werd het journaal gebruikt voor Duitse propaganda. De deur van de bioscoop ging dan op slot, zodat geen van de aanwezigen zich de zegetocht van het Duizendjarig Rijk kon besparen.



De oorlog
                 
Een verhaal apart vormt de Tweede Wereldoorlog. We hebben het daar al in verband met oma en opa uitvoerig over gehad (zie: Ik wil niet dat jullie doodgaan). Pa was dertien toen de oorlog uitbrak. Dat is een leeftijd waarop je gevoelig bent voor indrukken, maar in de wereld der volwassenen aan de zijlijn staat. Pa was geen uitzondering, maar hij dacht wel na. Hij vond het vervelend, dat hij soms wegens luchtalarm in de nacht zijn bed uit had gemoeten – vooral omdat hij dan zijn rammelende maag weer had gevoeld – maar hij realiseerde zich dat zijn ouderlijk gezin het er de jaren door betrekkelijk goed van af had gebracht. Het allemaal veel erger gekund. Wat anderen echter was overkomen, trok hij zich aan. Hij dacht daarbij met name aan de Joden en de mijnwerkers die willekeurig waren geëxecuteerd om een solidariteitsstaking te breken. Met 'het Duitse leed' in het algemeen voelde hij weinig compassie.
          Máár: vader was er het type niet naar om wat hem in de oorlog aan moed mocht hebben ontbroken ná de oorlog te compenseren met wraak- en haatgevoelens tegen alles wat naar Duits of Duits-gezind riekte. Hij maakte een duidelijk onder­scheid. Wat betreft zijn familie in Duitsland had hij zo zijn vragen. Zijn ouderlijk gezin daarentegen viel volstrekt niets te verwijten. Iets dergelijks gold volgens hem buurtgenoten die, omdat zij Duitser waren, gedwongen of geprest waren om een brug of zo te bewaken. Volgens pa had een man als B dat zelf bijna als een speeltje gezien en had hij beslist niemand kwaad willen doen. Het stak pa dan ook, dat na de bevrijding Duitsers die al lang in Nederland woonden massaal de grens over werden gezet. Zij hadden dat zijns inziens niet verdiend. Hij had daar ook voorbeelden van.
         Had pa gelijk? Ongetwijfeld.....tot op zekere hoogte. Ik schrok toen ik na zijn overlijden het boek De Joden van Eygels­hoven doornam. Pa had het in huis, maar heeft het waarschijnlijk niet meer kunnen lezen. Dat Eygelshoven op 10 mei 1940 veroverd is door twintig Duitse soldaten zonder dat er een schot gelost is en dat de meeste Nederlandse militairen er niet aan dachten om hun leven te wagen, maakt op mij geen indruk. Men stond tenslotte tegenover een overmacht – die twintig Duitsers stonden beslist niet op zichzelf –, weerstand stond gelijk aan zelfmoord. Dat in Eygelshoven (en ik neem aan: de Hopel) geen opvallende verzetsdaden zijn gepleegd en er voor zover bekend geen Eygelshovenaar een vooraanstaande positie in het verzet heeft bekleed, tja..... Er zijn in 1940 en 1941 wel jongeren ernstig in verlegenheid gekomen omdat zij buiten de Hollandia bioscoop het Wilhelmus hadden gezongen of, op 31 januari (de verjaardag van prinses Beatrix), oranje strikken hadden gedragen. Pastoor Franck weigerde volgens de NSB-burgemeester ambtelijk contact en toen in 1943 de kerkklokken moesten worden ingeleverd, sloegen achttien Eygelshovense jongeren die stuk. Dat was  misschien niet wereldschokkend, gevaarloos was het evenmin. Toen in 1943 vrijwilligers werden gezocht voor bewakingsdienst tegen sabotage, meldde zich daar nauwelijks iemand voor, hoewel het zou worden betaald.
          En nu slaat de twijfel toe. In juli 1941 droegen Rijksduitsers – kennelijk gewone burgers! – eenentwintig Nederlandse jongelui over aan de gemeentepolitie na het zingen van vaderlandse liederen. In het boek staan ook foto's. Op een ervan bezoekt NSB-voorman Anton Mussert Eygelshoven. Aan die foto is verder weinig te zien. Op een andere foto (van 14 juni 1942) is wel iets te zien. Er staat een flinke groep geüniformeerden met geheven arm in het gelid in de Hoofdstraat.....bijgestaan door rijen burgers en een groep kinderen (in dezelfde houding). Eygelshoven had een Deutsche Schule; die werd bezocht door meer dan honderd kinderen. Het had ook een Ortsgruppe. Er waren geregeld bijeenkomsten van Rijksduitsers in het Deutsche Haus (de latere Posthoorn).
          Toen de Duitse hoofdmacht Eygelshoven binnentrok, ston­den langs de Hoofdstraat enthousiaste Rijksduitsers, die met koffie en bloemen hun landgenoten verwelkomden, heet het op pagina 222. Het moet voor de echte Nederlanders en Joden een verschrikkelijke aanblik zijn geweest. Een feeststemming bij het binnenmarcheren van de vijand, was Eygelshoven een Nederlands of een Duits dorp? En dan te bedenken dat de zonen van veel Eygelshovenaren – waaronder mijn vader – elders in Nederland in stelling lagen om met deze horden slag te leveren...
          Bizar was het lot van de Polen die in het leger van generaal Anderson hadden gestreden. Zij hadden weliswaar tegen nazi-Duitsland gevochten, maar aan de 'verkeerde' (dat wil zeggen: niet-Russische) kant. Die Russen hadden nota bene in 1939 met goedvinden van Hitler het oostelijk deel van Polen veroverd, maar waren zich daarna gaan opwerpen als bevrijders van het land. Polen die onder Anderson hadden gediend, werd hun nationaliteit ontnomen. Een aantal van hen belandde in de Eygelshovense mijnen en woonde een poosje in het Gezellenhuis aan de Laurastraat. Pa noemde hen in 2001 “harde jongens, die veel zopen en flink stennis konden maken”. “Maar ja”, liet hij daar op volgen, “Nederlanders die in den vreemde als groep wonen, zullen net zo zijn.” Pa begreep hun frustratie.



Uit: Wim Berendsen,
Voetbalglorie van een mijnwerkersdorp aan de Ansel.


Voetballer

In de Hopel zal heel wat geouwehoerd zijn, en niet alleen over de Polen. Er was ook een spel waarbij mannen een cent gooiden in de richting van een streep. Wie er het dichtst bij kwam, won de pot. Als meer mannen hun cent óp de streep hadden gegooid, gooiden zij opnieuw. Pa keek ernaar, maar speelde niet mee. Heeft hij wel met zijn vrienden gekaart? De familie van zijn levenslange vriend Jan Jongkind was er zeer bedreven in. Oma vond het maar niks, als opa zich er geld afhandig liet maken. Lucratiever dan kaarten was wellicht stropen. Het gebeurde met fretten en met strikken. Pa zag het al voor zich: een konijn dat de verstikkingsdood stierf. Ik kan me echter niet voor­stellen dat hij tegenover de boosdoeners ooit zijn misnoegen heeft geuit. Er mocht dan wel volop gekletst worden, er werd ook gezwegen.
          “Jeszcze Polska nie zginela” (“Polen is nog niet verloren”), zongen de Polen. “Rood Wit gaat nooit verloren”, kon er in de Hopel worden gezongen. Rood-wit zijn de kleuren van Polen, het waren ook die van R.K.H.V.V. Hopel, oftewel de voetbalclub. Die had reeds bestaan in de jaren 1926 (of 1927)-1937 en werd in 1945 heropgericht. Hij had al meteen vijfenzestig leden. Pa speelde in het eerste elftal. – Er waren gelijk drie senioren- en één jeugd-elftal. – Pa moet nogal fanatiek zijn geweest. Het verhaal wil dat hij in zijn slaap het wiegje met daarin broer Paul in mekaar heeft geschopt. Zijn zoon heeft zich wat het voetbal betreft helaas minder fanatiek getoond. De meeste van pa's verhalen zijn hem het ene oor in en het andere uit gegaan. We moeten het dus stellen met heel weinig overgeleverde herinneringen, én met het boek Voetbalglorie van een mijnwerkersdorp aan de Ansel.
          Als we dat boek mogen geloven, hebben de jongens uit de Hopel menig aardig partijtje getrapt. Het eerste seizoen al zouden zij bijna kampioen zijn geworden, in het tweede eindigden zij opnieuw als tweede en in het derde bereikten zij de top van de onderafdeling van de Limburgsche Voetbalbond en promoveerden zij naar de vierde klasse van de KNVB (Koninklijke Nederlandsche Voetbalbond). Welke rol pa hierin gespeeld heeft, weet ik niet. Ik weet zelfs niet op welke positie hij speelde. En ik constateer dit met schaamte; het heeft me gewoon nooit geïnteresseerd. – Oom Ad verklaarde in 2011 desgevraagd dat pa verdediger is geweest, waarschijnlijk rechts-back. – De voetballers moeten hard getraind hebben. De conditietraining vond plaats op de zandberg van het Schovens­bosch. Na iedere overwinning werd er onder begeleiding van wieners (accordeons) door de kolonie gewandeld, op naar het clublokaal, waar het bier rijkelijk vloeide.




          Er was dan ook hard gewerkt. Neem alleen al de inrichting van een speelveld. Het eerste, de wei van Berns, lag aan de Molen­weg in Eygelshoven, vlakbij de plek waar ons ouderlijk gezin vanaf medio 1956 zou wonen. Er stonden toen nog maar heel weinig huizen. Pa (in augustus 2001): “Toen we na de oorlog de voetbalclub her-oprichtten, kozen we Jan Haeren (de vader van muzikant Sjeng) als voorzitter. Hij had nog nooit een bal gezien, maar was baas op de mijn: dat was goed om aan [hout voor] goalpalen en zo te komen.” Het was een tijd waarin aan van alles gebrek was. In het begin kon er zelfs niet in de clubkleuren worden gespeeld. Maar men had hart voor de zaak en bracht bijvoorbeeld ook zelf het beoogde speelveld in gereedheid.
          Dat veld had op zijn minst twee ongemakken. Het eerste was dat vrouwen van naburige huizen een gulden vroegen als er een bal bij hen in de tuin belandde – ze gaven die bal anders niet terug. Het tweede bracht de promotie met zich mee: de KNVB nam geen genoegen met de afmetingen van het veld. Gelukkig bezat de gemeente Kerkrade aan het eind van de Molenweg een drassig stuk grond, vlakbij de watermolen waaraan de straat haar naam dankte. Er werd met man-en-macht gewerkt en in 1950 zegende de pastoor de nieuwe accommodatie in, inclusief de keet die tot kleedlokaal diende en de waterpomp ervoor (die min of meer als douche diende). Het spoorweg-talud aan de voet waarvan het nieuwe voetbalveld lag, werd tot tribune verheven.
           Pa zal bij dit alles nog wel betrokken zijn geweest – hij heeft er ook over verteld – maar is zijn aandacht denkelijk gaan verleggen: hij kreeg verkering. Zijn nieuwe liefde krijgt hier het laatste woord. Ma (in juli 2003): “Ik ben altijd dol geweest op tomaten, maar die waren vroeger duur. Toen wij nog niet zo lang getrouwd waren, kostten zij negentig cent per pond. Op een dag kwam X aan de deur om pa's contributie voor de voetbalclub te innen. Die bedroeg een dubbeltje per week, maar pa had acht weken achterstand. Die man kwam dus om negentig cent. 'Die heb ik niet', zei ik. 'Van May's moeder heb ik dat geld altijd gekregen', zei hij. 'Die had meer geld!', zei ik. Die man heeft mij nooit meer gegroet.”

3 opmerkingen:

  1. schitterend en herkenbaar verhaal, een opmerking, de Lustige Dorfmusikanten kwamen niet uit de Hopel maar uit Heerlerheide, mijn latere schoonvader, Slavko Sterman, speelde de "wiener", of te wel de Steirische Harmonica, samen met o.a. Otto en Doortje Zerdoner uit Heerlerheide en zoon Leo vormden zij het orkest dat velen zich kunnen herinneren van de vele Sloveense feesten in oa Heerlerheide , het Corneliushuis. gr John Vredeveld

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. nog een aanvulling, mooi om de naam van mijn familie ook terug te lezen, grote familie in de Hopel met een internationaal tintje, 2 kinderen van mijn opa en oma waren getrouwd met Slovenen, Joep Celic en Fridi Zupancic

      Verwijderen
  2. Mooi en aansprekend verhaal. Erg herkenbaar, ook al kom ik dan "maar" uit Eygelshoven. Helaas zijn met de ontzuiling ook de gemeenschapszin en het verenigingsleven achteruit gegaan. Ondanks alle armoede en ontberingen spreekt er veel warmte en geluk uit het verhaal. Komt er nog een vervolg?

    BeantwoordenVerwijderen