Govert Schoormans werd
op 7 juli 1896 te Küpperste (Leverkusen, D.) geboren als oudste kind
van Adriaan Schoormans (*Oosterhout 17 oktober 1873, †Eygelshoven
25 januari 1960) en Maria van den Goorbergh (*Oosterhout 6 oktober
1869, †Duitsland
15 september 1904). Govert had drie volle broers en één volle zus,
van wie alleen broer Peter (*Himmelgeist (D.) 21 februari 1900,
†Utrecht 3
april 1958) volwassen werd. De als kind overledenen zijn: Hubertus
(*Oosterhout 26 juli 1897, †Himmelgeist
27 april 1900), Antonia (*Keulen (D.) 19 februari 1899, †Himmelgeist
15 april 1900) en Hubertus (*Keulen 26 juni 1902, †Oosterhout
8 september 1902). Verder had Govert minstens vijf halfbroers en
-zussen, van wie Maria (*Berrenrath (D.) 20 mei 1907, †Heerlen
24 februari 1919) als kind stierf. De overigen zijn: Marinus
(*Hermülheim (D.) 26 mei 1906, †Eygelshoven
31 juli 1988), Antonia (*Lünen (D.) 15 december 1913, †Heerlen
5 juni 2005), Adriana (*Oosterhout 7 maart 1916, †Heerlen
8 mei 1986) en Adrianus (*Brunssum 6 september 1918, †Oosterhout
4 juli 2002). Hun moeder is Cornelia Diependaal (*Oosterhout 12 april
1885, †Brunssum
21 oktober 1918). Goverts vader trouwde in 1920 voor de derde keer,
met Adriane/a Beenakkers (*Oosterhout 10 juli 1878), maar van haar is
hij vermoedelijk gescheiden. Hij had met haar waarschijnlijk geen
kinderen. Goverts ouders waren trekarbeider. Govert trouwde op 17
oktober 1924 in Eygelshoven met Traudchen (Maria Gertrud) Herten
(*Baesweiler (D.) 22 maart 1899); het huwelijk werd de volgende dag
in dezelfde plaats kerkelijk ingezegend. Govert en Traudchen kregen
acht kinderen: Mia (*Nieuwenhagen 5 december 1925, †Heerlen
4 februari 1988), May (*Nieuwenhagen 14 februari 1927, †Eygelshoven
22 november 2010), Carolien (*Eygelshoven 3 januari 1929, †Kerkrade
13 mei 2000), Addi (*Eygelshoven 10 februari 1930), Frans (*Heerlen
28 juli 1931, †14
mei 1999), Piet (*Kerkrade 21 december 1933, †Kerkrade
30 september 1992), Jo (*Kerkrade 16
september 1937) en Paul (*Kerkrade 6 augustus 1941), die hen allen
overleefden. Govert overleed op 21 februari 1976 te Kerkrade;
Traudchen volgde hem 29 dagen later, eveneens te Kerkrade. Beiden
delen een graf op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven.
Trekarbeiders uit Oosterhout
“Oma is
niet thuis”, zei opa toen ik op een dag bij hem kwam. Hij leek
echter blij toen ik op de sofa ging zitten en toog de keuken in om
een kop koffie voor me te halen. Opa was een stille figuur op de
achtergrond. Maar hij wás er wel. En hij was een man om van te
houden.
Opa was op 7
juli 1896 geboren in Küpperste, een dorpje in of bij Leverkusen, in
het Duitse Ruhrgebiet. Dat was enorm in opkomst en trok onder anderen
menige Nederlander en Pool. – Een deel van Polen hoorde bij het
Duitse Rijk. – Opa's ouders waren trekarbeider. Ze kwamen beiden
uit Oosterhout, waar hun familie sinds vele generaties woonde.
Moeders stamboom van de Van den Goorberghs is er gemakkelijk te
traceren tot 1740, die van de Schoormansen loopt er op zijn minst tot
1760. Zij trouwden allemaal binnen hun woonplaats. De bijna 26-jarige
Maria van den Goorbergh en de vier jaar jongere Adriaan Schoormans
gaven elkaar er op 5 september 1895 het ja-woord.
Tien maanden
later werd in Duitsland hun eersteling geboren. Ze noemden hem
Govert, naar een opa, die zijn naam eveneens aan zijn opa te danken
had. Goverts voorgangers waren niet oud geworden. De een was 29, de
ander 56 toen hij overleed, maar de nieuweling kon proberen om het te
compenseren. Dat deed hij ook, net als zijn vader, wiens
voorganger-opa maar 45 jaar was geworden. – Zelf zou hij 86 worden.
– Opa's moeder werd niet oud. Zij en haar gezin woonden in
Duitsland waarschijnlijk in een arbeiders-barak. In augustus of
september 1904 wilde zij er met petroleum de kachel aanmaken, toen de
vlam er onder uitsloeg. Haar onderlijf bleek verbrand. Na een maand stierf zij. Zij was nog geen 35 en liet twee kinderen na.
Lange tijd hebben we gedacht dat opa alleen één volle broer heeft gehad. Dat broertje was geboren op 21 februari 1900 te Himmelgeist (D.) en op 3 april 1958 overleden te Utrecht. Mijn verbazing was dan ook groot, toen ik onlangs van het internet nog drie namen kon plukken: die van Hubertus (*Oosterhout 26 juli 1897, †Himmelgeist 27 april 1900), Antonia (*Keulen (D.) 19 februari 1899, †Himmelgeist 15 april 1900) en Hubertus (*Keulen 26 juni 1902, †Oosterhout 8 september 1902). Dat betekent dat Maria van den Goorbergh in tijd van twee maanden het leven gaf aan één kind en er twee verloor. Een derde kind verloor zij twee jaar later. Het betekent ook dat het gezin in maanden als februari en september in Duitsland heeft gewoond en tussendoor in Oosterhout heeft verbleven. Goverts ouders zijn dus waarschijnlijk niet te bestempelen als 'seizoenarbeiders', maar hebben wel Oosterhout als thuishaven gezien.
Na het
overlijden van hun moeder werden opa en zijn broertje daar verder
opgevoed, opa door zijn “grootje”, zoals hij haar noemde. Of
“grootje” de moeder van zijn vader (dus Antonia van Gils) dan wel
de moeder van zijn moeder (Pietronella van Ham) is, valt niet te
zeggen. Opa's vader trouwde op 20 juli 1905 opnieuw, en wel met de
twintigjarige Cornelia Diependaal. Ook met haar kreeg hij
minstens vijf kinderen. Het zijn: Marinus (*Hermülheim (D.) 26 mei
1906), Maria (*1907 of 1908, †Heerlen
24 februari 1919), Antonia (*Lünen (D.) 15 december 1913), Adriana
(*Oosterhout 7 maart 1916) en Adrianus (*Brunssum 6 september 1918).
Van deze kinderen zouden er vier minstens zeventig jaar worden. Ook
zij mochten niet lang van hun moeder genieten: Cornelia Diependaal
was 33 toen zij overleed.
Dat gebeurde
op 21 oktober 1918 te Brunssum, de plaats waar op 28 mei 1919 een
overlijdensakte van Maria zou worden opgemaakt (de eerste was op 26
februari te Heerlen opgesteld). Op 7 mei 1920 trouwde overgrootpa
voor de derde keer, en net als de vorige keren met een Oosterhoutse.
De gelukkige was ditmaal de 41-jarige Adriana Beenakkers, die eerder
getrouwd was geweest en een dochter had. Het huwelijk heeft
waarschijnlijk geen stand gehouden. Adriana's naam kwam niet te staan
op het bidprentje en de grafsteen van haar Adriaan – die van Maria
en Cornelia wel – en ze lijkt compleet uit het familie-geheugen te
zijn gewist. Alleen mijn vader had er een vermoeden van dat zijn
opa een derde vrouw had gehad.
Laten we nu
even kijken naar bovenstaande data en plaatsnamen. Een voorzichtige
conclusie kan zijn, dat overgrootpa met zijn tweede vrouw en hun
kinderen aanvankelijk hetzelfde leven heeft geleid als hij met opa's
moeder had geleid. En dat daar in de Eerste Wereldoorlog een eind aan
is gekomen. Marinus en Tona zijn immers geboren in Duitsland, Jaan en
Janus kwamen in Nederland ter wereld, terwijl hun moeder en een zusje
er stierven. Beide laatsten overleden in de Oude (Oostelijke)
Mijnstreek. Het derde huwelijk werd nota bene in Eygelshoven gesloten
– en niet in Oosterhout, zoals de vorige. De verleiding is
groot, om een verband te leggen met de ontwikkelingen in
Zuid-Limburg. Daar kwam vanaf pakweg 1900 in sneltreinvaart een
moderne steenkoolmijn-industrie van de grond, die een enorme impuls
kreeg in de jaren 1914-1918. Zijn overgrootvader en de zijnen daar op
af gekomen?
Wat deed
overgrootvader eigenlijk voor de kost? Het is niet met zekerheid
bekend, maar hij zou ploegbaas of onderaannemer zijn geweest. Er is
ook sprake van grondwerkzaamheden. Een handvol foto's uit die
tijd wijst inderdaad in die richting. Op één ervan zit
Cornelia Diependaal voor een barak te midden van twee dozijn
arbeiders. Aan haar hand heeft zij een jongetje. Verzorgde Cornelia
een ploeg waarvan haar man de aanvoerder was? De foto draagt het
stempel van een Eindhovense fotograaf. De tweede foto toont een
fiere Adriaan en Cornelia met vier kinderen. Die kinderen zijn in
ieder geval mijn opa en zijn volle broer Piet en, waarschijnlijk, hun
halfbroertje Marinus en jong overleden halfzusje Maria. Op de derde
foto staat een baggerinstallatie met een groep arbeiders. “Vader
17 jaar. Baggermachinist. firma Köllen. Due[i]ts”, staat op de
achterkant. De vierde foto is genomen “In de Zandkuil
Schaesberg”. Broer Piet kijkt stoer naar de fotograaf. Links
en rechts van hem staan zes andere arbeiders. Op de vijfde foto ten
slotte staan weer twee dozijn arbeiders. De meeste hebben een grote
schop in hun handen. Mijn vader herkende vier personen: dat van ene
Eupen – “hij blies in de harmonie een zware 'hoempapa'”-,
een zekere Berkhof – “een neef van opa; hij woonde in de Hopel”
–, oom Marinus en opa Adriaan. Laatstgenoemde is keurig in het pak,
met stropdas en hoed. Hij poseert op de voorgrond. De foto is gemaakt
bij de spoorwegovergang van station Kerkrade-Rolduc.
Nieuwe thuishaven
De foto's
doen vermoeden dat overgrootvaders zonen uit zijn eerste huwelijk
zich bij hem hebben gevoegd. Misschien hebben ze ook wel samen aan
dijken in de Wieringerwaard gewerkt. Opa heeft dat in ieder geval
gedaan. In 1916 was daar een watersnoodramp geweest en men trof
voorbereidingen voor de bouw van de Afsluitdijk. In Eygelshoven
zal opa grondwerkzaamheden hebben verricht voor de bouw van de
Sint-Janskerk en is hij misschien betrokken geweest bij het afdiepen
van een schacht van de mijn Julia. In 1921 trad hij in dienst van
Laura en Vereeniging, waartoe de Julia behoorde.
Goverts
vader ging een andere weg. Een ontroerende getuigenis hiervan
geeft het bidprentje van zijn dochter Tona. Zij werd 91 jaar maar
heeft heel veel tegenslag gekend. “Als het leven meer neemt dan het
geeft, dan kan de indruk ontstaan dat geluk nooit aan jouw kant
staat”, zo begint het. “(...) Zij groeide met haar zusje op bij
een tante in Oosterhout. Toen ze dertien jaar was, moest zij zonder
haar zusje naar haar vader, die in Eygelshoven een textielhandel
dreef. Tona moest hard aanpakken, in het huishouden én in de
winkel; in tijden dat winkelsluiting nog niet aan de orde was.
Goedwillende kennissen haalden haar af en toe achter de
toonbank vandaan en gunden haar een avond vertier. Veel vreugde
heeft Tona beleefd aan de hereniging met haar zus, vlak voor de
oorlog. (...)”
Die zus,
Jaan, kwam naar Eygelshoven. Adriaan had uiteindelijk vier van
zijn kinderen met hun gezin bij zich in de buurt wonen. Hij handelde
met name in mijnwerkers-kleding. Mijn vader kon hem zich vele jaren
later nog voorstellen: hoe hij bij Tona op een stoel voor de deur
zat. - Bij Tona, die in latere jaren de winkel runde die hij had opgezet, was hij in de kost tot hij naar zijn dochter Jaan verhuisde. Die woonde een straat verderop. "Mijn moeder en haar vader waren allebei bazige types", verklaarde Tona's zoon Jo in 2013. -
Overgrootpa nu was een grote man, die zich schoenen moest laten aanmeten; hij had maat 47. Oom Ad, een broer van pa, ging wel eens bij hem op bezoek. “Opa had veel kanaries”, herinnert hij zich. “Hij stond altijd in een Eygelshovens blaadje omdat hij een prijs had gewonnen. Kampioenen had hij! Hij had een kast vol bekers. Als ik bij hem op de hof zat, vertelde hij over zijn kanaries. 'Die zit daar beneden omdat hij straf heeft: hij moet leren fluiten!' Die kanarie had een bijtende toon. Als hij hoger dan de andere zat, namen die dat over. De bovenste kanarie heerste; dat moest dus een goede zanger zijn. Opa wilde altijd de beste kanaries hebben. Hij wist er heel veel van.”
Overgrootpa nu was een grote man, die zich schoenen moest laten aanmeten; hij had maat 47. Oom Ad, een broer van pa, ging wel eens bij hem op bezoek. “Opa had veel kanaries”, herinnert hij zich. “Hij stond altijd in een Eygelshovens blaadje omdat hij een prijs had gewonnen. Kampioenen had hij! Hij had een kast vol bekers. Als ik bij hem op de hof zat, vertelde hij over zijn kanaries. 'Die zit daar beneden omdat hij straf heeft: hij moet leren fluiten!' Die kanarie had een bijtende toon. Als hij hoger dan de andere zat, namen die dat over. De bovenste kanarie heerste; dat moest dus een goede zanger zijn. Opa wilde altijd de beste kanaries hebben. Hij wist er heel veel van.”
Bidden voor vader
Mijn eigen
opa had inmiddels op een dorpsbal nader kennis gemaakt met zijn
Traudchen. Op 18 oktober 1924 hadden zij elkaar het jawoord gegeven
in de kerk die Govert had helpen bouwen en waarin het jaar daarop
mijn andere grootouders hun huwelijksband bezegelden. Het paar had
een nestje gebouwd tegenover de kerk in Nieuwenhagen en was een paar
jaar later met twee kleintjes naar Eygelshoven verhuisd. Daar waren
er opnieuw twee geboren. “Het was een lemen huisje”, vertelt oom
Ad. “Het stond aan de Rimburgerweg. Achterom waren roeivijvers. Dat
was heel mooi. Maar die huisjes waren heel klein. Zij hadden niet
eens een fundament. Toen ik een jaar of vier was, zijn wij in de
Hopel komen wonen.” In de tijd dat het gezin in de Hopel woonde,
kwamen nog eens vier kinderen ter wereld. Het gezin was compleet,
vond opa.
Mijnheer
pastoor was een andere mening toegedaan, althans: hij vond dat opa
het Onze Lieve Heer niet te moeilijk mocht maken als Die andere
plannen had. Hij vond het sowieso al niks, dat opa zo weinig naar de
kerk kwam. Goverts schoonmoeder spoorde haar dochter ook aan om
samen met de kinderen de rozenkrans te bidden voor haar schoonzoon:
“Du weiβt ja wofür.” De pastoor nu deed huize
Schoormans-Herten geregeld aan. Opa deed hem op een dag een
voorstel: “Als jij van mij een dienst overneemt, wil ik naar de
kerk komen.” Opa werkte verschrikkelijk hard en veel. Hij zei dat
hij geen tijd had om regelmatig naar de kerk te gaan.
In die kerk
werd gehamerd op het krijgen van kinderen. Voorbehoedsmiddelen
waren uit den boze. Die waren trouwens ook niet te krijgen.
Periodieke onthouding werd met moeite toegelaten. Als er echter seks
was, hoorde die compleet te zijn. Opa dacht daar anders over. Hij
wilde 'vóór het zingen de kerk uit'. Voor nóg meer kinderen –
Traudchen en hij hadden er onderhand zeven of acht – was er het
geld niet, dacht hij. Oma daarentegen redeneerde: “Als je het doet,
moet je het goed doen.”
Dat alles
leverde strubbelingen op. De spanning liep op een gegeven moment zo
hoog op, dat opa oma bij de keel greep. Een kind sprong hem toen
vanaf een stoel in de rug. Opa kwakte het van zich af, tegen een
muur. Het kind raakte even van de wereld, maar zijn moeder had de
kans gekregen om zich te herstellen.
Afgemat
Was opa
agressief? Het antwoord luidt beslist: nee. Opa kon fel uit de hoek
komen, maar hij sloeg zijn vrouw en zijn kinderen niet. Net als zijn
vrouw was hij zachtmoedig van aard. Oma liet haar kinderen alles toe.
Als iemand haar vreselijk de keel uit hing, trok zij hem wel eens aan
de arm, zo van: 'laat dat, luister nou!' Ze zou nooit een klap geven.
Oom Ad: “Als vader thuiskwam, viel hij aan tafel in slaap. Hij
was dan ook altijd aan het werk, hij had geen tijd om met zijn
kinderen te spelen. Het kwam geregeld voor dat, als hij na een zware
dienst naar huis wilde, zijn baas tegen hem zei: 'Deze of gene heeft
zich ziek gemeld'. En dan moest vader nóg een dienst draaien.”
Soms lag opa net uit te rusten van zijn werk, als de mijnpolitie
hem terug kwam halen. Wat wij 'vakantie' zouden noemen, had opa
nooit. Hij had hoogstens wel eens een extra vrije dag. Dat zo'n man
geïrriteerd raakt, is begrijpelijk. “Vader was toen hij
werkte altijd wat gespannen”, zegt oom Ad. “Hij heeft veel te
hard gewerkt”, verklaart tante Cor.
Opa werkte
'op de Laura' een jaar of dertig bovengronds in het ketelhuis. Dat
wil zeggen: 's zomers werkte hij er in, 's winters werkte hij
buiten. Zijn collega's vonden dat wel prettig en zijn baas liet het
toe. Als collega's in de winter buiten moesten werken, meldden
zij zich wel eens ziek. Oom Ad: “Buiten kwamen wagons vol kolenslik
aan. Vader moest dat in schuine kiepwagentjes laden en naar binnen
rijden. In de winter kon het slik bevroren zijn. Vader moest het dan
met een perslucht-boorhamer los bikkelen. Hij droeg twee paar
handschoenen en zat onder de kalk. Die brandt. Ik ging wel eens
kijken. Dan zei ik: 'Pa, ga jij maar naar binnen, ik breng jou die
kar wel!' Ik zat op de OVS (ondergrondse vakschool) en was al in de
leermijn. Ik vond dat geweldig, werken met zo'n boorhamer!” Opa
kwam op zijn werk niet voor zichzelf op. Veel kanten kon hij trouwens
niet op. Als het je niet beviel, werd er gezegd: “Voor jou staan
tien anderen klaar!”
Opa's hart geen moordkuil
Opa's grote
liefhebberij was naar de radio luisteren. Hij hoorde het liefst
vioolmuziek en neuriede dan mee. Verder las hij de krant – geen
boeken – en 'politiekte' hij erop los: hij leverde ijverig
commentaar op het nieuws dat hem via de radio of de krant ter ore of
onder ogen kwam. Dit zonder bij een politieke partij aangesloten te
zijn. De familie van zijn vrouw in Duitsland zag hem liever niet
komen. Opa had namelijk een uitgesproken hekel aan de nazi's en aan
Hitler en maakte in Duitsland van zijn hart geen moordkuil. Volgens
oom Ad schopte hij daarmee tegen het zere been van zijn
schoonfamilie, waar men wel met de vertegenwoordigers van de
Nieuwe Orde sympathiseerde. Het kan echter ook zijn – maar nu speel
ik voor advocaat van de duivel – dat men er gewoon bang was. En met
reden.
In de oorlog
kon opa aanvankelijk ongestoord naar de radio blijven luisteren. Hij
moest alleen oppassen als hij de Engelse zender op had staan. De
radio stond hoog, zodat de kinderen er niet bij konden. Als opa op
een stoel stond om zijn oor te luisteren te houden, wipte buurtgenote
N. wel eens binnen en zei: “Govert, jij weet toch dat jij dat niet
mag: naar de Engelse zender luisteren!” “Maak dat je wegkomt,
smerig wijf!”, reageerde opa dan. Oma was bang dat N. dat
in het Heim, waar
NSB'ers bijeenkwamen, zou overbrieven. Dat heeft zij echter nooit
gedaan. Een andere keer moet N. hebben opgemerkt: “Govert, we
moeten de radio inleveren!” – Dat moest in juni 1943: het begon
er voor de Duitsers minder goed uit te zien. – Govert kon evenwel
niet scheiden van zijn radiotoestel. Als er een razzia dreigde,
verhuisde het naar de schuur, waar ook de konijnen zaten. Oom Ad had
het er eens achter het stro tegen een muur verstopt. Een Duitse
soldaat stak met zijn bajonet in het stro. Als hij doorgestoken had
of het stro had opgetild, had hij het toestel gevonden.
Opa toonde
zich niet overdreven bang. Bij luchtalarm duurde het soms lang
eer hij de kelder in ging: hij zag liever de vliegtuigen overkomen.
Die vliegtuigen waren gewoonlijk met bommen onderweg naar het
naburige Duitsland. Oom Ad kwam er een enkele keer met zijn moeder
bij haar moeder. Daar liepen kippen en ganzen over de hof. Toen oma
en haar zoontje naar huis gingen, kregen ze eieren mee. Die werden
onder Ad's blouse verstopt. Aan de grens stond een zekere H. Die had
het onder de bezetting ver geschopt en kende oma heel goed. “Traudje,
heb je niets aan te geven?”, informeerde hij. Toen oma “nee”
zei, sloeg hij de eieren onder Ad's blouse allemaal stuk. En dat in
een tijd van bittere armoede en schaarste, zeker voor een groot
gezin! Na de oorlog is de man aangelijnd en heeft hij voor een
hondenhok moeten blaffen.
“Danke Gott daβ du so ein fleiβiger Mann hast!”
Als oma al
niet braaf uit overtuiging was geweest, had zij het uit berekening
geweest kunnen zijn: zij moest geregeld bij de kerk aankloppen om
steun. Het salaris van een bovengrondse mijnarbeider was bijzonder
laag. 'Hongerloon' heette het in de volksmond. Mijn vader
stond het in 1996 nóg voor de geest: zijn moeder die in de oorlog 's
morgensvroeg in het dorp rondliep. “Wat doe je hier?” – In
het dialect wordt iedereen in de verticale lijn (zelfs God, die
immers vader is) met 'jij' aangesproken. – Oma bleek op weg naar de
pastoor; zij kreeg van hem een rijksdaalder voor een brood. En dan
die 'kak-madammen' van het armbestuur, de Vincentiusvereniging:
tante Mia moest voor een habbekrats voor dag-en-nacht bij zo'n madam
in betrekking, terwijl oma haar hulp hard nodig had! Ik heb pa niet
vaak zien huilen. Vlak na het overlijden van zijn broer Piet, met wie
hij zeer begaan was, deed hij het wel. Hij zag voor zich hoe in zijn
ouderlijk huis de kasten werden opengetrokken door iemand van het
armbestuur die kwam controleren of het gezin de gevraagde steun wel
echt nodig had. Wat had hij zich vernederd gevoeld!
Eén ding
moest oma's moeder haar schoonzoon nageven: lui was-ie niet.
“Danke Gott daβ du so ein fleiβiger Mann hast”, schreef zij
haar Traudchen aanvang 1941. Het gezin leefde sober. De beide meisjes
gingen in betrekking, de jongens belandden de een na de ander in de
mijn. Hun inkomen was hard nodig. En veel te kiezen viel er niet.
Eind 1957 eerde het mijnbedrijf het gezin met een twee-pagina's groot
artikel-met-foto's in het personeelsblad. Opa werkte toen al
niet meer op de mijn. In augustus 1955, de maand dat zijn jongste
zoon ondergrondse-vakscholier werd, was hij gepensioneerd. In de
laatste jaren voor zijn pensioen, had hij in het badlokaal gewerkt.
Hij had er voor warm water gezorgd en kleerhaken en -kettingen
gerepareerd. (De kleren van de ondergrondse arbeiders werden voordat
zij aan het werk gingen aan het plafond gehangen. Zij trokken die
weer aan als zij, na te hebben gedoucht, naar huis terugkeerden.)
Stille man op de achtergrond
De jaren die
volgden en waarin ik opa heb gekend, moeten er van betrekkelijke rust
zijn geweest. “Nu mijn man gepensioneerd is, heb ik niet meer
zoveel werk, maar vroeger was ik vaak tot twee uur 's nachts in de
weer. Om vijf uur was het weer opstaan om degenen die dagdienst
hadden de deur uit te helpen”, vertelde oma een verslaggever in
1957. Opa had nimmer tijd of energie gehad om zich uitgebreid met
zijn kinderen bezig te houden. Die kinderen waren begonnen het
ouderlijk huis te verlaten. Voor de blijvers stond opa nu vroeg op om
boterhammen te smeren en ervoor te zorgen dat zij op tijd op de mijn
kwamen. “Toen hij meer tijd kreeg voor zichzelf, toonde vader echt
zorg voor degenen die thuis waren”, vertelt oom Paul. Het gezin had
het nog steeds niet breed, maar de slechte jaren waren voorbij.
“Vuur hant ut jòt!” (“Wij hebben het goed!”), zei oma
altijd. Tante Carolien heb ik weleens horen zeggen dat over gevoelens
weinig gepraat werd. Tante Maria en oom Paul hebben vier jaar bij oma
en opa in huis gewoond. Hebben zij de indruk dat het een goed
huwelijk was? “Ja”, klinkt het eensgezind. “Ik weet wel zeker
dat zij van elkaar hebben gehouden”, laat oom Paul daarop volgen.
Opa bleef de
stille man op de achtergrond, die hij altijd was geweest. “Govert
zeg eens wat!”, spoorde oom Piet hem aan toen ik 2 januari 1972 in
de Hopel op bezoek was. Ik had mijn cassetterecorder meegenomen.
Oom Piet en tante Tiny namen de gelegenheid te baat om iedereen de
groeten te doen en uit volle borst te zingen. Zij zaten in een koor
en hadden een mooie stem. “Als iedereen was zoals ik móést zijn,
waren ze allemaal goed!”, liet oma lachend vastleggen. Ze beklonk
deze woorden met het zingen van Guten Abend,
gut' Nacht, een oud wiegelied. Opa bleek
evenwel niet te vermurwen. “Ik zeg niets!”, zei hij op zijn
Hollands. Opa was de meest Hollandse van mijn grootouders; hij
sprak niet eens dialect.
Hulpvaardig
was opa wel. Dat had hij met zijn vrouw gemeen, deze onopvallende man
die het liefst in zijn ouwe kloffie rondliep en met rust gelaten
wilde worden. Mijn moeder is de jaren door blijven verhalen hoe haar
schoonvader ons gezin uit de brand kon helpen. Het huis dat het in
1956 wilde betrekken, bijvoorbeeld, bleek een onvoorstelbare rotzooi
te herbergen. “Als opa er toen niet geweest was.....” Mijn zus
moest regelmatig in Heerlen naar de tandarts. Je moest daar met de
trein naar toe. Mijn moeder had geen tijd om met haar mee te gaan,
maar gelukkig was opa er.
Huismus
Het grote
portret van opa's moeder, dat bij opa en oma boven in de slaapkamer
hing, kan eraan hebben herinnerd dat opa lange tijd geen echt
thuis had gehad. Kon hij zijn thuis daarom zo waarderen? In de
Hopel woonden oma en opa in een hoekhuis in een mijnwerkerskolonie.
Die was gebouwd in Jugendstil. De buurt met haar afwisseling van
spitse en klokvormige gevels, fraaie dakversieringen en Tuile du Nord
dakpannen moet ooit buitengewoon fraai zijn geweest. In de tijd
dat ik er bij opa en oma kwam, waren de huizen – die ooit wit waren
geweest – van buiten vooral vuil en afgebladderd. Het huis van opa
en oma had een grote veranda, aan drie zijden lag een mooie tuin. Van
binnen vertoonde het de nodige ongemakken, maar dat is
een verhaal apart. Opa ging niet graag de deur uit en zag naar oma
uit als zij er niet was.
Oma ging
graag bij iemand op visite, met name bij haar kinderen. Die woonden
allemaal in de buurt, vijf van hen zelfs op een loopafstand van twee
tot tien minuten. Opa ging wel eens met haar mee, maar was toch
vooral een 'huismus'. Zijn (half-)broers en -zussen bezocht hij
weinig en zijn vrouw moest hem af en toe aanmoedigen zijn vader te
bezoeken. Met mijn overgrootvader en de kinderen van zijn tweede
vrouw bestonden en bestaan zeker vriendschappelijke, zoal niet
hartelijke betrekkingen. In de verhalen heb ik echter
tevens iets van afstand geproefd, alsof 'die van de Hopel' zich
minder dan, of achtergesteld voelden bij 'die van de Bossen' (een
buurt van Eygelshoven). 'Die van de Hopel' waren mijnwerker
geworden, terwijl er 'van de Bossen' – met hulp van
overgrootpa – meer ondernemingszin aan de dag hadden
gelegd.
“Kijk, de Maan.....”
Opa was niet
bijster ondernemend. Hij bewoog zich over het algemeen in een
klein wereldje. Soms deed hij dat op de fiets, tot hij in 1969 lelijk
ten val kwam. “Wat doet zo'n ouwe man ook op de fiets!?”, werd er
gezegd. Het karretje waarin opa altijd kolen had gehaald, stond toen
al niet meer in de tuin. Voor die tuin had opa zich nooit
geïnteresseerd, hij was meer in huis actief.
Opa is voor
mij in de eerste plaats de man die de treinen in de gaten hield.
Vanuit de keuken was tussen twee huizen door het hoger gelegen spoor
te zien. Als opa een trein vermoedde, liep hij naar het keukenraam en
vandaar naar de zitkamer. “Hij is op tijd”, stelde hij dan met
een blik op de klok tevreden vast.
Tante Maria:
“Hij (opa) maakte 's morgens zijn kacheltje aan – [hij deed dat
tot onze verbazing op de wijze die zijn moeder het leven had gekost]
–, zette koffie en 'zats ziech dan doa' (ging dan zitten).” Oom
Paul: “Ik zie vader zich nog aan de hoek van de tafel zitten
scheren. Hij had een ronde spiegel. Het was machtig interessant om te
zien hoe hij zich schoor. Dat deed hij wel een half uur, of nog
langer.” Opa droeg eeuwig een pet, ook binnenshuis als ik het goed
heb. En hij draaide sigaretten. Dat was het goedkoopst. De tabak
bewaarde hij in een zilverkleurig doosje.
Opa is voor
mij ook de man met het slecht zittende kunstgebit, dat klepperde
onder het eten. De dijk-van-een-kerel die in zijn laatste levensjaren
lichamelijk en geestelijk aftakelde en die een
hersenbloeding kreeg toen zijn Traudchen in het ziekenhuis lag.
“Kijk”,
had opa lang tevoren op een avond gewezen. “Kijk, de Maan heeft
ogen, een neus en een mond.” Ik zal een jaar of tien zijn geweest.
Ik keek en ik zag. Jaren later las ik over zeeën en oceanen. Ik
leerde zelfs hun namen en kon aanwijzen waar kloeke astronauten
hadden gewandeld. Nog steeds echter als ik naar de Maan omhoog kijk,
zie ik een gezicht. En dan hoor ik opa zeggen: “Kijk,
.....................!”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten