woensdag 21 augustus 2013

Brabander in de Hopel - Govert Schoormans (1896-1976), een harde werker van weinig woorden




Govert Schoormans werd op 7 juli 1896 te Küpperste (Leverkusen, D.) geboren als oudste kind van Adriaan Schoormans (*Oosterhout 17 oktober 1873, Eygelshoven 25 januari 1960) en Maria van den Goorbergh (*Oosterhout 6 oktober 1869, Duitsland 15 september 1904). Govert had drie volle broers en één volle zus, van wie alleen broer Peter (*Himmelgeist (D.) 21 februari 1900, Utrecht 3 april 1958) volwassen werd. De als kind overledenen zijn: Hubertus (*Oosterhout 26 juli 1897, Himmelgeist 27 april 1900), Antonia (*Keulen (D.) 19 februari 1899, Himmelgeist 15 april 1900) en Hubertus (*Keulen 26 juni 1902, Oosterhout 8 september 1902). Verder had Govert minstens vijf halfbroers en -zussen, van wie Maria (*Berrenrath (D.) 20 mei 1907, Heerlen 24 februari 1919) als kind stierf. De overigen zijn: Marinus (*Hermülheim (D.) 26 mei 1906, Eygelshoven 31 juli 1988), Antonia (*Lünen (D.) 15 december 1913, Heerlen 5 juni 2005), Adriana (*Oosterhout 7 maart 1916, Heerlen 8 mei 1986) en Adrianus (*Brunssum 6 september 1918, Oosterhout 4 juli 2002). Hun moeder is Cornelia Diependaal (*Oosterhout 12 april 1885, Brunssum 21 oktober 1918). Goverts vader trouwde in 1920 voor de derde keer, met Adriane/a Beenakkers (*Oosterhout 10 juli 1878), maar van haar is hij vermoedelijk gescheiden. Hij had met haar waarschijnlijk geen kinderen. Goverts ouders waren trekarbeider. Govert trouwde op 17 oktober 1924 in Eygelshoven met Traudchen (Maria Gertrud) Herten (*Baesweiler (D.) 22 maart 1899); het huwelijk werd de volgende dag in dezelfde plaats kerkelijk ingezegend. Govert en Traudchen kregen acht kinderen: Mia (*Nieuwenhagen 5 december 1925, Heerlen 4 februari 1988), May (*Nieuwenhagen 14 februari 1927, Eygelshoven 22 november 2010), Carolien (*Eygelshoven 3 januari 1929, Kerkrade 13 mei 2000), Addi (*Eygelshoven 10 februari 1930), Frans (*Heerlen 28 juli 1931, 14 mei 1999), Piet (*Kerkrade 21 december 1933, †Kerkrade 30 september 1992), Jo (*Kerkrade 16 september 1937) en Paul (*Kerkrade 6 augustus 1941), die hen allen overleefden. Govert overleed op 21 februari 1976 te Kerkrade; Traudchen volgde hem 29 dagen later, eveneens te Kerkrade. Beiden delen een graf op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven.




Trekarbeiders uit Oosterhout

Oma is niet thuis”, zei opa toen ik op een dag bij hem kwam. Hij leek echter blij toen ik op de sofa ging zitten en toog de keuken in om een kop koffie voor me te halen. Opa was een stille figuur op de achtergrond. Maar hij wás er wel. En hij was een man om van te houden.
Opa was op 7 juli 1896 geboren in Küpperste, een dorpje in of bij Leverkusen, in het Duitse Ruhrgebiet. Dat was enorm in opkomst en trok onder anderen menige Nederlander en Pool. – Een deel van Polen hoorde bij het Duitse Rijk. – Opa's ouders waren trekarbeider. Ze kwamen beiden uit Oosterhout, waar hun familie sinds vele generaties woonde. Moeders stamboom van de Van den Goorberghs is er gemakkelijk te traceren tot 1740, die van de Schoormansen loopt er op zijn minst tot 1760. Zij trouwden allemaal binnen hun woonplaats. De bijna 26-jarige Maria van den Goorbergh en de vier jaar jongere Adriaan Schoormans gaven elkaar er op 5 september 1895 het ja-woord.
Tien maanden later werd in Duitsland hun eersteling geboren. Ze noemden hem Govert, naar een opa, die zijn naam eveneens aan zijn opa te danken had. Goverts voorgangers waren niet oud geworden. De een was 29, de ander 56 toen hij overleed, maar de nieuweling kon proberen om het te compenseren. Dat deed hij ook, net als zijn vader, wiens voorganger-opa maar 45 jaar was geworden. – Zelf zou hij 86 worden. – Opa's moeder werd niet oud. Zij en haar gezin woonden in Duitsland waar­schijnlijk in een arbeiders-barak. In augustus of september 1904 wilde zij er met petroleum de kachel aanmaken, toen de vlam er onder uitsloeg. Haar onderlijf bleek verbrand. Na een maand stierf zij. Zij was nog geen 35 en liet twee kinderen na.






Lange tijd hebben we gedacht dat opa alleen één volle broer heeft gehad. Dat broertje was geboren op 21 februari 1900 te Himmelgeist (D.) en op 3 april 1958 over­leden te Utrecht. Mijn verbazing was dan ook groot, toen ik onlangs van het internet nog drie namen kon plukken: die van Hubertus (*Oosterhout 26 juli 1897, Himmelgeist 27 april 1900), Antonia (*Keulen (D.) 19 februari 1899, Him­melgeist 15 april 1900) en Hubertus (*Keulen 26 juni 1902, Oosterhout 8 september 1902). Dat betekent dat Maria van den Goorbergh in tijd van twee maanden het leven gaf aan één kind en er twee verloor. Een derde kind verloor zij twee jaar later. Het betekent ook dat het gezin in maanden als februari en september in Duits­land heeft gewoond en tussen­door in Oosterhout heeft ver­bleven. Goverts ouders zijn dus waarschijnlijk niet te be­stempe­len als 'seizoenarbeiders', maar hebben wel Oosterhout als thuishaven gezien.
Na het overlijden van hun moeder werden opa en zijn broertje daar verder opgevoed, opa door zijn “grootje”, zoals hij haar noemde. Of “grootje” de moeder van zijn vader (dus Antonia van Gils) dan wel de moeder van zijn moeder (Pietro­nella van Ham) is, valt niet te zeggen. Opa's vader trouwde op 20 juli 1905 opnieuw, en wel met de twintigjarige Cornelia Diepen­daal. Ook met haar kreeg hij minstens vijf kinderen. Het zijn: Marinus (*Hermülheim (D.) 26 mei 1906), Maria (*1907 of 1908, Heerlen 24 februari 1919), Antonia (*Lünen (D.) 15 december 1913), Adriana (*Oosterhout 7 maart 1916) en Adrianus (*Brunssum 6 september 1918). Van deze kinderen zouden er vier minstens zeventig jaar worden. Ook zij mochten niet lang van hun moeder genieten: Cornelia Diependaal was 33 toen zij overleed.
Dat gebeurde op 21 oktober 1918 te Brunssum, de plaats waar op 28 mei 1919 een overlijdensakte van Maria zou worden opgemaakt (de eerste was op 26 februari te Heerlen opgesteld). Op 7 mei 1920 trouwde overgrootpa voor de derde keer, en net als de vorige keren met een Oosterhoutse. De gelukkige was ditmaal de 41-jarige Adriana Beenakkers, die eerder getrouwd was ge­weest en een dochter had. Het huwelijk heeft waarschijnlijk geen stand gehouden. Adriana's naam kwam niet te staan op het bidprentje en de grafsteen van haar Adriaan – die van Maria en Cornelia wel – en ze lijkt compleet uit het familie-geheugen te zijn gewist. Alleen mijn vader had er een ver­moeden van dat zijn opa een derde vrouw had gehad.
Laten we nu even kijken naar bovenstaande data en plaatsnamen. Een voorzichtige conclusie kan zijn, dat over­grootpa met zijn tweede vrouw en hun kinderen aanvankelijk hetzelfde leven heeft geleid als hij met opa's moeder had geleid. En dat daar in de Eerste Wereldoorlog een eind aan is gekomen. Marinus en Tona zijn immers geboren in Duitsland, Jaan en Janus kwamen in Nederland ter wereld, terwijl hun moeder en een zusje er stierven. Beide laatsten over­leden in de Oude (Oostelijke) Mijnstreek. Het derde huwelijk werd nota bene in Eygelshoven gesloten – en niet in Ooster­hout, zoals de vorige. De verleiding is groot, om een ver­band te leggen met de ont­wikkelingen in Zuid-Limburg. Daar kwam vanaf pakweg 1900 in sneltreinvaart een moderne steenkoolmijn-industrie van de grond, die een enorme impuls kreeg in de jaren 1914-1918. Zijn overgrootvader en de zijnen daar op af gekomen?
Wat deed overgrootvader eigenlijk voor de kost? Het is niet met zekerheid bekend, maar hij zou ploegbaas of onderaannemer zijn geweest. Er is ook sprake van grond­werkzaamheden. Een handvol foto's uit die tijd wijst inder­daad in die richting. Op één ervan zit Cornelia Diependaal voor een barak te midden van twee dozijn arbeiders. Aan haar hand heeft zij een jongetje. Verzorgde Cornelia een ploeg waarvan haar man de aan­voerder was? De foto draagt het stempel van een Eind­hovense fotograaf. De tweede foto toont een fiere Adriaan en Cornelia met vier kinderen. Die kinderen zijn in ieder geval mijn opa en zijn volle broer Piet en, waarschijnlijk, hun halfbroertje Marinus en jong overleden halfzusje Maria. Op de derde foto staat een bagger­installatie met een groep arbeiders. “Vader 17 jaar. Baggermachinist. firma Köllen. Due[i]ts”, staat op de achter­kant. De vierde foto is geno­men “In de Zandkuil Schaes­berg”. Broer Piet kijkt stoer naar de fotograaf. Links en rechts van hem staan zes andere arbeiders. Op de vijfde foto ten slotte staan weer twee dozijn arbeiders. De meeste hebben een grote schop in hun handen. Mijn vader herkende vier personen: dat van ene Eupen – “hij blies in de harmo­nie een zware 'hoempapa'”-, een zekere Berkhof – “een neef van opa; hij woonde in de Hopel” –, oom Marinus en opa Adriaan. Laatstgenoemde is keurig in het pak, met stropdas en hoed. Hij poseert op de voorgrond. De foto is gemaakt bij de spoorweg­overgang van station Kerkrade-Rolduc.




Nieuwe thuishaven

De foto's doen vermoeden dat overgrootvaders zonen uit zijn eerste huwelijk zich bij hem hebben gevoegd. Misschien hebben ze ook wel samen aan dijken in de Wieringerwaard gewerkt. Opa heeft dat in ieder geval gedaan. In 1916 was daar een waters­noodramp geweest en men trof voorbereidingen voor de bouw van de Afsluitdijk. In Eygels­hoven zal opa grondwerk­zaamheden hebben verricht voor de bouw van de Sint-Janskerk en is hij misschien betrokken geweest bij het afdiepen van een schacht van de mijn Julia. In 1921 trad hij in dienst van Laura en Vereeniging, waartoe de Julia behoorde.
Goverts vader ging een andere weg. Een ontroerende getuige­nis hiervan geeft het bidprentje van zijn dochter Tona. Zij werd 91 jaar maar heeft heel veel tegenslag gekend. “Als het leven meer neemt dan het geeft, dan kan de indruk ontstaan dat geluk nooit aan jouw kant staat”, zo begint het. “(...) Zij groeide met haar zusje op bij een tante in Oosterhout. Toen ze dertien jaar was, moest zij zonder haar zusje naar haar vader, die in Eygelshoven een textielhandel dreef. Tona moest hard aanpakken, in het huis­houden én in de winkel; in tijden dat winkelsluiting nog niet aan de orde was. Goed­willende kennissen haalden haar af en toe achter de toon­bank vandaan en gunden haar een avond vertier. Veel vreugde heeft Tona beleefd aan de hereniging met haar zus, vlak voor de oorlog. (...)”
Die zus, Jaan, kwam naar Eygelshoven. Adriaan had uit­eindelijk vier van zijn kinderen met hun gezin bij zich in de buurt wonen. Hij handelde met name in mijnwerkers-kleding. Mijn vader kon hem zich vele jaren later nog voorstellen: hoe hij bij Tona op een stoel voor de deur zat. - Bij Tona, die in latere jaren de winkel runde die hij had opgezet, was hij in de kost tot hij naar zijn dochter Jaan verhuisde. Die woonde een straat verderop. "Mijn moeder en haar vader waren allebei bazige types", verklaarde Tona's zoon Jo in 2013. -
Overgrootpa nu was een grote man, die zich schoenen moest laten aanmeten; hij had maat 47. Oom Ad, een broer van pa, ging wel eens bij hem op bezoek. “Opa had veel kana­ries”, herinnert hij zich. “Hij stond altijd in een Eygels­hovens blaadje omdat hij een prijs had gewonnen. Kam­pioenen had hij! Hij had een kast vol bekers. Als ik bij hem op de hof zat, vertelde hij over zijn kanaries. 'Die zit daar beneden omdat hij straf heeft: hij moet leren fluiten!' Die kanarie had een bijtende toon. Als hij hoger dan de andere zat, namen die dat over. De boven­ste kanarie heerste; dat moest dus een goede zanger zijn. Opa wilde altijd de beste kanaries hebben. Hij wist er heel veel van.” 




Bidden voor vader

Mijn eigen opa had inmiddels op een dorpsbal nader kennis gemaakt met zijn Traudchen. Op 18 oktober 1924 hadden zij elkaar het jawoord gegeven in de kerk die Govert had helpen bouwen en waarin het jaar daarop mijn andere grootouders hun huwelijksband bezegelden. Het paar had een nestje gebouwd tegenover de kerk in Nieuwenhagen en was een paar jaar later met twee kleintjes naar Eygelshoven verhuisd. Daar waren er opnieuw twee geboren. “Het was een lemen huisje”, vertelt oom Ad. “Het stond aan de Rimburgerweg. Achterom waren roeivijvers. Dat was heel mooi. Maar die huisjes waren heel klein. Zij hadden niet eens een funda­ment. Toen ik een jaar of vier was, zijn wij in de Hopel komen wonen.” In de tijd dat het gezin in de Hopel woonde, kwamen nog eens vier kinderen ter wereld. Het gezin was com­pleet, vond opa.
Mijnheer pastoor was een andere mening toegedaan, althans: hij vond dat opa het Onze Lieve Heer niet te moeilijk mocht maken als Die andere plannen had. Hij vond het sowieso al niks, dat opa zo weinig naar de kerk kwam. Goverts schoon­moeder spoorde haar dochter ook aan om samen met de kinderen de rozenkrans te bidden voor haar schoon­zoon: “Du weiβt ja wofür.” De pastoor nu deed huize Schoor­mans-Herten geregeld aan. Opa deed hem op een dag een voorstel: “Als jij van mij een dienst overneemt, wil ik naar de kerk komen.” Opa werkte verschrikkelijk hard en veel. Hij zei dat hij geen tijd had om regelmatig naar de kerk te gaan.
In die kerk werd gehamerd op het krijgen van kinderen. Voorbehoedsmidde­len waren uit den boze. Die waren trouwens ook niet te krijgen. Periodieke onthouding werd met moeite toegelaten. Als er echter seks was, hoorde die compleet te zijn. Opa dacht daar anders over. Hij wilde 'vóór het zingen de kerk uit'. Voor nóg meer kinderen – Traudchen en hij hadden er onderhand zeven of acht – was er het geld niet, dacht hij. Oma daarentegen redeneerde: “Als je het doet, moet je het goed doen.”
Dat alles leverde strubbelingen op. De spanning liep op een gegeven moment zo hoog op, dat opa oma bij de keel greep. Een kind sprong hem toen vanaf een stoel in de rug. Opa kwakte het van zich af, tegen een muur. Het kind raakte even van de wereld, maar zijn moeder had de kans gekregen om zich te herstellen.


Afgemat

Was opa agressief? Het antwoord luidt beslist: nee. Opa kon fel uit de hoek komen, maar hij sloeg zijn vrouw en zijn kinderen niet. Net als zijn vrouw was hij zachtmoedig van aard. Oma liet haar kinderen alles toe. Als iemand haar vreselijk de keel uit hing, trok zij hem wel eens aan de arm, zo van: 'laat dat, luister nou!' Ze zou nooit een klap geven. Oom Ad: “Als vader thuis­kwam, viel hij aan tafel in slaap. Hij was dan ook altijd aan het werk, hij had geen tijd om met zijn kinderen te spelen. Het kwam geregeld voor dat, als hij na een zware dienst naar huis wilde, zijn baas tegen hem zei: 'Deze of gene heeft zich ziek gemeld'. En dan moest vader nóg een dienst draaien.” Soms lag opa net uit te rusten van zijn werk, als de mijn­politie hem terug kwam halen. Wat wij 'vakantie' zouden noemen, had opa nooit. Hij had hoogstens wel eens een extra vrije dag. Dat zo'n man geïrri­teerd raakt, is begrijpelijk. “Vader was toen hij werkte altijd wat gespannen”, zegt oom Ad. “Hij heeft veel te hard gewerkt”, verklaart tante Cor.
Opa werkte 'op de Laura' een jaar of dertig bovengronds in het ketelhuis. Dat wil zeg­gen: 's zomers werkte hij er in, 's winters werkte hij buiten. Zijn collega's vonden dat wel prettig en zijn baas liet het toe. Als collega's in de winter buiten moesten werken, meld­den zij zich wel eens ziek. Oom Ad: “Buiten kwamen wagons vol kolenslik aan. Vader moest dat in schuine kiepwagentjes laden en naar binnen rijden. In de winter kon het slik bevroren zijn. Vader moest het dan met een perslucht-boorhamer los bikkelen. Hij droeg twee paar handschoenen en zat onder de kalk. Die brandt. Ik ging wel eens kijken. Dan zei ik: 'Pa, ga jij maar naar binnen, ik breng jou die kar wel!' Ik zat op de OVS (ondergrondse vakschool) en was al in de leermijn. Ik vond dat geweldig, werken met zo'n boorhamer!” Opa kwam op zijn werk niet voor zichzelf op. Veel kanten kon hij trouwens niet op. Als het je niet beviel, werd er gezegd: “Voor jou staan tien anderen klaar!”




Opa's hart geen moordkuil

Opa's grote liefhebberij was naar de radio luisteren. Hij hoorde het liefst vioolmuziek en neuriede dan mee. Verder las hij de krant – geen boeken – en 'politiekte' hij erop los: hij leverde ijverig commentaar op het nieuws dat hem via de radio of de krant ter ore of onder ogen kwam. Dit zonder bij een politieke partij aangesloten te zijn. De familie van zijn vrouw in Duitsland zag hem liever niet komen. Opa had namelijk een uitgesproken hekel aan de nazi's en aan Hitler en maakte in Duitsland van zijn hart geen moordkuil. Volgens oom Ad schopte hij daarmee tegen het zere been van zijn schoon­familie, waar men wel met de vertegenwoordigers van de Nieuwe Orde sympathiseerde. Het kan echter ook zijn – maar nu speel ik voor advocaat van de duivel – dat men er gewoon bang was. En met reden.
In de oorlog kon opa aanvankelijk ongestoord naar de radio blijven luisteren. Hij moest alleen oppassen als hij de Engelse zender op had staan. De radio stond hoog, zodat de kinderen er niet bij konden. Als opa op een stoel stond om zijn oor te luisteren te houden, wipte buurtgenote N. wel eens binnen en zei: “Govert, jij weet toch dat jij dat niet mag: naar de Engelse zender luisteren!” “Maak dat je wegkomt, smerig wijf!”, rea­geer­de opa dan. Oma was bang dat N. dat in het Heim, waar NSB'ers bijeenkwamen, zou overbrieven. Dat heeft zij echter nooit gedaan. Een andere keer moet N. hebben opgemerkt: “Govert, we moeten de radio inleveren!” – Dat moest in juni 1943: het begon er voor de Duitsers minder goed uit te zien. – Govert kon evenwel niet scheiden van zijn radiotoestel. Als er een razzia dreigde, verhuisde het naar de schuur, waar ook de konijnen zaten. Oom Ad had het er eens achter het stro tegen een muur verstopt. Een Duitse soldaat stak met zijn bajonet in het stro. Als hij doorgestoken had of het stro had opgetild, had hij het toestel gevonden.
Opa toonde zich niet overdreven bang. Bij lucht­alarm duurde het soms lang eer hij de kelder in ging: hij zag liever de vliegtuigen over­komen. Die vliegtuigen waren gewoonlijk met bommen onderweg naar het naburige Duitsland. Oom Ad kwam er een enkele keer met zijn moeder bij haar moeder. Daar liepen kippen en ganzen over de hof. Toen oma en haar zoontje naar huis gingen, kregen ze eieren mee. Die werden onder Ad's blouse verstopt. Aan de grens stond een zekere H. Die had het onder de bezetting ver geschopt en kende oma heel goed. “Traudje, heb je niets aan te geven?”, informeerde hij. Toen oma “nee” zei, sloeg hij de eieren onder Ad's blouse allemaal stuk. En dat in een tijd van bittere armoede en schaars­te, zeker voor een groot gezin! Na de oorlog is de man aangelijnd en heeft hij voor een hondenhok moeten blaffen.




“Danke Gott daβ du so ein fleiβiger Mann hast!”

Als oma al niet braaf uit overtuiging was geweest, had zij het uit berekening geweest kunnen zijn: zij moest geregeld bij de kerk aankloppen om steun. Het salaris van een bovengrondse mijnarbeider was bijzonder laag. 'Honger­loon' heette het in de volks­mond. Mijn vader stond het in 1996 nóg voor de geest: zijn moeder die in de oorlog 's morgensvroeg in het dorp rond­liep. “Wat doe je hier?” – In het dialect wordt iedereen in de verticale lijn (zelfs God, die immers vader is) met 'jij' aangesproken. – Oma bleek op weg naar de pastoor; zij kreeg van hem een rijksdaalder voor een brood. En dan die 'kak-madammen' van het arm­bestuur, de Vincentiusvereni­ging: tante Mia moest voor een habbekrats voor dag-en-nacht bij zo'n madam in betrekking, terwijl oma haar hulp hard nodig had! Ik heb pa niet vaak zien huilen. Vlak na het overlijden van zijn broer Piet, met wie hij zeer begaan was, deed hij het wel. Hij zag voor zich hoe in zijn ouderlijk huis de kasten werden opengetrokken door iemand van het armbestuur die kwam controleren of het gezin de gevraagde steun wel echt nodig had. Wat had hij zich vernederd gevoeld!
Eén ding moest oma's moeder haar schoonzoon na­geven: lui was-ie niet. “Danke Gott daβ du so ein fleiβiger Mann hast”, schreef zij haar Traudchen aanvang 1941. Het gezin leefde sober. De beide meisjes gingen in betrekking, de jongens belandden de een na de ander in de mijn. Hun inkomen was hard nodig. En veel te kiezen viel er niet. Eind 1957 eerde het mijnbedrijf het gezin met een twee-pagina's groot artikel-met-foto's in het personeels­blad. Opa werkte toen al niet meer op de mijn. In augustus 1955, de maand dat zijn jongste zoon ondergrondse-vakscholier werd, was hij gepensioneerd. In de laatste jaren voor zijn pensioen, had hij in het badlokaal gewerkt. Hij had er voor warm water gezorgd en kleerhaken en -kettingen gerepareerd. (De kleren van de ondergrondse arbeiders werden voordat zij aan het werk gingen aan het plafond gehangen. Zij trokken die weer aan als zij, na te hebben gedoucht, naar huis terugkeerden.)




Stille man op de achtergrond

De jaren die volgden en waarin ik opa heb gekend, moeten er van betrekkelijke rust zijn geweest. “Nu mijn man gepen­sioneerd is, heb ik niet meer zoveel werk, maar vroeger was ik vaak tot twee uur 's nachts in de weer. Om vijf uur was het weer opstaan om degenen die dagdienst hadden de deur uit te helpen”, vertelde oma een verslaggever in 1957. Opa had nimmer tijd of energie gehad om zich uitgebreid met zijn kinderen bezig te houden. Die kinderen waren begonnen het ouderlijk huis te verlaten. Voor de blijvers stond opa nu vroeg op om boterhammen te smeren en ervoor te zorgen dat zij op tijd op de mijn kwamen. “Toen hij meer tijd kreeg voor zichzelf, toonde vader echt zorg voor degenen die thuis waren”, vertelt oom Paul. Het gezin had het nog steeds niet breed, maar de slechte jaren waren voorbij. “Vuur hant ut jòt!” (“Wij hebben het goed!”), zei oma altijd. Tante Carolien heb ik weleens horen zeggen dat over gevoelens weinig gepraat werd. Tante Maria en oom Paul hebben vier jaar bij oma en opa in huis gewoond. Hebben zij de indruk dat het een goed huwelijk was? “Ja”, klinkt het eensgezind. “Ik weet wel zeker dat zij van elkaar hebben gehouden”, laat oom Paul daarop volgen.
Opa bleef de stille man op de achtergrond, die hij altijd was geweest. “Govert zeg eens wat!”, spoorde oom Piet hem aan toen ik 2 januari 1972 in de Hopel op bezoek was. Ik had mijn cassetterecorder meegeno­men. Oom Piet en tante Tiny namen de gelegenheid te baat om iedereen de groeten te doen en uit volle borst te zingen. Zij zaten in een koor en hadden een mooie stem. “Als iedereen was zoals ik móést zijn, waren ze allemaal goed!”, liet oma lachend vastleggen. Ze beklonk deze woorden met het zingen van Guten Abend, gut' Nacht, een oud wiegelied. Opa bleek evenwel niet te vermurwen. “Ik zeg niets!”, zei hij op zijn Hollands. Opa was de meest Hollandse van mijn groot­ouders; hij sprak niet eens dialect.
Hulpvaardig was opa wel. Dat had hij met zijn vrouw gemeen, deze onopvallende man die het liefst in zijn ouwe kloffie rondliep en met rust gelaten wilde worden. Mijn moeder is de jaren door blijven verhalen hoe haar schoonvader ons gezin uit de brand kon helpen. Het huis dat het in 1956 wilde betrekken, bijvoorbeeld, bleek een onvoorstelbare rotzooi te herbergen. “Als opa er toen niet geweest was.....” Mijn zus moest regelmatig in Heerlen naar de tandarts. Je moest daar met de trein naar toe. Mijn moeder had geen tijd om met haar mee te gaan, maar gelukkig was opa er.




Huismus

Het grote portret van opa's moeder, dat bij opa en oma boven in de slaapkamer hing, kan eraan hebben her­innerd dat opa lange tijd geen echt thuis had gehad. Kon hij zijn thuis daarom zo waarde­ren? In de Hopel woonden oma en opa in een hoekhuis in een mijnwerkerskolonie. Die was gebouwd in Jugendstil. De buurt met haar afwisseling van spitse en klokvormige gevels, fraaie dakversieringen en Tuile du Nord dakpannen moet ooit buitengewoon fraai zijn ge­weest. In de tijd dat ik er bij opa en oma kwam, waren de huizen – die ooit wit waren geweest – van buiten vooral vuil en afgebladderd. Het huis van opa en oma had een grote veranda, aan drie zijden lag een mooie tuin. Van binnen ver­toonde het de nodige onge­mak­ken, maar dat is een verhaal apart. Opa ging niet graag de deur uit en zag naar oma uit als zij er niet was.
Oma ging graag bij iemand op visite, met name bij haar kinderen. Die woonden allemaal in de buurt, vijf van hen zelfs op een loopafstand van twee tot tien minuten. Opa ging wel eens met haar mee, maar was toch vooral een 'huismus'. Zijn (half-)broers en -zussen bezocht hij weinig en zijn vrouw moest hem af en toe aanmoedigen zijn vader te bezoeken. Met mijn overgroot­vader en de kinderen van zijn tweede vrouw bestonden en bestaan zeker vriendschappe­lijke, zoal niet hartelijke be­trek­kingen. In de verhalen heb ik echter tevens iets van afstand geproefd, alsof 'die van de Hopel' zich minder dan, of achtergesteld voelden bij 'die van de Bossen' (een buurt van Eygelshoven). 'Die van de Hopel' waren mijnwerker ge­wor­den, terwijl er 'van de Bossen' – met hulp van over­grootpa – meer ondernemings­zin aan de dag hadden gelegd.




“Kijk, de Maan.....”

Opa was niet bijster onder­nemend. Hij bewoog zich over het algemeen in een klein wereldje. Soms deed hij dat op de fiets, tot hij in 1969 lelijk ten val kwam. “Wat doet zo'n ouwe man ook op de fiets!?”, werd er gezegd. Het karretje waarin opa altijd kolen had gehaald, stond toen al niet meer in de tuin. Voor die tuin had opa zich nooit geïnteresseerd, hij was meer in huis actief.
Opa is voor mij in de eerste plaats de man die de treinen in de gaten hield. Vanuit de keuken was tussen twee huizen door het hoger gelegen spoor te zien. Als opa een trein vermoedde, liep hij naar het keukenraam en vandaar naar de zitkamer. “Hij is op tijd”, stelde hij dan met een blik op de klok tevreden vast.
Tante Maria: “Hij (opa) maakte 's morgens zijn kacheltje aan – [hij deed dat tot onze verbazing op de wijze die zijn moeder het leven had gekost] –, zette koffie en 'zats ziech dan doa' (ging dan zitten).” Oom Paul: “Ik zie vader zich nog aan de hoek van de tafel zitten scheren. Hij had een ronde spiegel. Het was machtig interessant om te zien hoe hij zich schoor. Dat deed hij wel een half uur, of nog langer.” Opa droeg eeuwig een pet, ook binnenshuis als ik het goed heb. En hij draaide sigaretten. Dat was het goed­koopst. De tabak bewaarde hij in een zilverkleurig doosje.
Opa is voor mij ook de man met het slecht zittende kunst­gebit, dat klepperde onder het eten. De dijk-van-een-kerel die in zijn laatste levensjaren lichamelijk en geestelijk afta­kel­de en die een hersen­bloeding kreeg toen zijn Traudchen in het ziekenhuis lag.
Kijk”, had opa lang tevoren op een avond gewezen. “Kijk, de Maan heeft ogen, een neus en een mond.” Ik zal een jaar of tien zijn geweest. Ik keek en ik zag. Jaren later las ik over zeeën en oceanen. Ik leerde zelfs hun namen en kon aanwijzen waar kloeke astro­nauten hadden gewandeld. Nog steeds echter als ik naar de Maan omhoog kijk, zie ik een gezicht. En dan hoor ik opa zeggen: “Kijk, .....................!”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten