Het is
woensdag 24 november 2010, kort na middernacht. Pa is nog geen 48 uur
dood. Hij heeft zich letterlijk tot het laatste moment gegeven voor
zijn Keet.
Ma is het zwaar te moede. Zij is die bewuste ochtend om zeven uur op
het idee gekomen dat er iets niet klopte, is opgestaan – in plaats
van op het alarmknopje boven haar bed te drukken – , is prompt
gevallen en heeft toen een uur lang op de vloer gebonsd. Buurman Wiel
Roverts, die ons gezin in 1956 als kind heeft zien verschijnen, is
met een sleutel binnengekomen en heeft gezien wat er aan de hand
was. Aan mij heeft ma daarna weinig méér gehad dan dat ik haar
verpleegde en bij haar waakte. Ik was woedend: naar mijn idee had ma
pa door haar onverantwoordelijke gedrag de dood in gejaagd. Nu ik op
haar bed zit – ik heb ma zojuist verschoond – en haar handen
streel, zie ik weer twee handen die alles voor Resie en mij, en voor
pa en voor zoveel anderen hebben gedaan.
Ma blikt in een zwart gat.
Wat heeft haar leven voorgesteld? Ik loop de trap op en ga op zoek
naar de trouwfoto die jarenlang in de woonkamer heeft gehangen.
“Kijk, ma”, zeg
ik terwijl ik haar die voorhoud. “Wij hebben het nu moeilijk. Maar
er zijn ook betere dagen geweest. Pa en jij zijn sterk geweest. En
wij hebben een fijn gezin gehad. Wij hebben altijd veel van elkaar
gehouden. Dat mogen wij nu vooral niet vergeten.”
Ma lijkt
tevreden.
Ik ga opnieuw naar boven en keer terug met oude portretten
en een Madonna die ik lang geleden voor ma uit Florence heb
meegebracht en die zij altijd zo mooi vond. Aan de wanden waaraan pa
opgebaard ligt, hang ik het schilderij van zijn ouderlijk huis en
foto's van zijn ouders en kleinkinderen. Aan de wand ertegenover,
waaraan ma ligt, hang ik de trouwfoto en de Madonna. In de
achterkamer, buiten ma's gezichtsveld, komen de foto's van ma's
ouders te hangen. Die hebben lange tijd in een kast gelegen omdat ma
er niet tegen aan wilde kijken. Ma zal nog maar vijf dagen in deze
woning verblijven: maandag moet zij naar de verpleegkliniek. Het is
tijd voor verzoening!
Pas getrouwd aan de Kommerveldlaan
Bij de
fraai ingelijste foto die ik ma op haar ziekbed voorhield, hoort
een reportage. Die begint in de deuropening van Ketie's
ouderlijke woning en voert via de noodkerk aan de
Bleijerheiderstraat naar de Pricksteenweg terug. Pa en ma
zijn in die noodkerk, in een voormalige wasserij, getrouwd omdat de
Maria Goretti kerk nog moest worden gebouwd. Bruid en bruidegom
stralen. Zij hebben voor God het ja-woord dat zij elkaar voor de wet
hebben gegeven bevestigd. Het is maandag 18 oktober 1952. Ketie en
May zijn vijfentwintig. Zodra hun woning gereed is, kunnen ze hun
eigen huishouden beginnen. Tot die tijd zullen zij bij Ketie's ouders
wonen.
Van hun
woning werden Ketie en May de eerste bewoners. Het was de
benedenverdieping van een duplex bovenaan de Kommerveldlaan te
Eygelshoven. Aan de overkant zou een grote kerk worden gebouwd. Het
was een gemeenschap in opbouw. Om de hoek lag de Laura, de
steenkoolmijn waarin May als ondergronder de kost verdiende. De
andere hoek om vijfhonderd meter verderop woonde May's
ouderlijk gezin, waarvan de kinderen het nest waren beginnen te
verlaten.
“Een
pas gebouwde woning is vochtig”, legde ma in maart 2003 uit. “Er
moet de hele dag door flink worden gestookt. Het behang valt er van
de wanden.” Eind
oktober was het zover. Ketie en May konden
de oversteek wagen – mét het grote kruisbeeld dat ze van opa
Hermans hadden gekregen, maar zonder het mooie servies van de Sphinx.
Dat had in een doos ingepakt gezeten en was aan scherven gevallen
doordat de bodem eronder uit ging toen May ze optilde. Er was weinig
van heel gebleven.
Voor ma
moeten de jaren die volgden de tijd van haar leven zijn geweest. Ze
is er enthousiast en met liefde over blijven verhalen. In het
rijtjescomplex hadden alles jonge gezinnen gewoond. Er was volop
getimmer voor konijnenhokken, kippenrennen en duiventillen te
horen geweest. Men had elkaar goed gekend. Het ene echtpaar na het
andere had zijn eerste kind gekregen: het eerste van, veelal, twee.
De tijd van grote gezinnen was voorbij. “Ik
bepaal zelf hoeveel kinderen ik krijg”, had de jonge mevrouw
Schoormans de pastoor bij zijn huisbezoek voorgehouden.
Wat
was er gelachen om een buurman! Wat was-ie trots geweest na de
geboorte van zijn eersteling, een zoontje! Hij had er een stevige
slok op genomen. “Hij heeft kleine, rode oogjes”, had hij
gekraaid. (De jongen had rood haar.) Onplezierig was geweest dat de
woningen nogal gehorig waren. Ketie en May hadden kunnen horen als
buren kolen schepten: die bewaarden ze in een slaapkamer.
Bovenbuurman had zijn spruit op een grote trom laten slaan. Vooral
als een kind daar onder had moeten slapen, was dat vervelend geweest.
“We
waren jong en mooi”, merkte ma naderhand weleens op. “Nu zijn wij
alleen nog maar en”.
Ketie was
slank als een den en oogde inderdaad jeugdig. Voor May geldt
hetzelfde. Toch moet een straat-fotograaf hem eens hebben gevraagd of
hij hem mocht fotograferen met zijn dochter.....Ketie! May had zich
verontwaardigd getoond, maar Ketie kon er met smaak over
vertellen, zoals zij zich ook vrolijk maakte over die keer dat May op
een mierenhoop was gaan zitten. Het gezelschap had gewandeld.
May was vanwege het een of ander ongeduldig geworden en had
zonder goed te kijken ergens plaats genomen. De mieren waren uit zijn
broekspijpen gekropen! Carnavalsfoto's tonen nog in 1957 een
gelukkig en mooi paar: hij draagt iets Balkan-achtigs, zij is gekleed
als Volendamse.
Kraambed, Kerkgang, Kruisvereniging
Ketie en
May hadden op 23 oktober 1953 hun eerste kind gekregen: een meisje.
Dat het zo snel gebeurde, had niet alleen te maken met het ontbreken
van voorbehoedsmiddelen; het hoorde er gewoon bij. Theresia
heette de nieuwe wereldburgeres, naar de moeder van haar moeder. Ook
dat hoorde zo. Als de nieuweling een jongetje was geweest, was hij
naar de vader van zijn vader vernoemd.
Resie's
geboorte was geen gemakkelijke. De bevalling, thuis, duurde
drieëntwintig uur. Na afloop werden moeder en dochter halsoverkop
naar het ziekenhuis te Kerkrade overgebracht, omdat ma heel veel
bloed had verloren. Ma's bloedtransfusiekaart zegt dat haar twee keer
bloed is bijgezet. Pa's bloed kon men niet gebruiken, dat van een
opgeroepen 'sterke mijnwerker' gelukkig wel. Op 2 november
keerden moeder en dochter naar huis terug. Bij thuiskomst vernam
Ketie van haar moeder dat tante Fienchen die dag in het Kerkraads
ziekenhuis was overleden. Zij had niet geweten dat haar
schoondochter, bij wie zij inwoonde, al twee maanden zwanger was.
Na
de bevalling was Ketie's linkeroog vreselijk gaan jeuken. “Ondeugd”,
grapte de dokter die haar bezocht. Ketie wreef aanhoudend in
haar oog, tot het na weken goed werd onderzocht. Het zicht bleek er
grotendeels uit te zijn verdwenen. Het keerde niet terug. Voor haar
eersteling had Ketie dus een hoge prijs betaald. Ketie en May namen
desondanks het risico van een tweede kind. Dat liet, in tegenstelling
tot zijn zusje, lang op zich wachten. Zijn moeder was bij zijn
geboorte 27 dagen over tijd, maar de bevalling verliep voorspoedig.
Een jongetje was het, dat op die warme 14de juni 1956 aan de
Kommerveldlaan ter wereld kwam. Het werd met de helm geboren. “Hij
wordt professor”, voorspelde zijn oma van vaderskant na in de wieg
te hebben gekeken. Ketie was er niet gerust op. De vroedvrouw had
haar verteld dat kinderen die met de helm geboren waren geen lang
leven was beschoren.
Aan
de doop van haar kinderen – Resie is op de derde dag gedoopt, ik op
de tweede – is ma waarschijnlijk niet geweest. De traditie zal dat
in de weg hebben gestaan. De Heer sprak
tot Mozes: “Zeg tegen de Israëlieten: Wanneer een vrouw een kind
krijgt en het is een jongen, dan is zij zeven dagen onrein, net als
tijdens de menstruatie. (…) Zij mag niets aanraken wat heilig is en
niet naar het heiligdom gaan, tot de tijd van haar reiniging is
aangebroken. Heeft zij een meisje ter wereld gebracht, dan is zij
twee weken onrein (…)”. Aldus
het bijbelboek Leviticus in
de Willibrordvertaling.
Nee,
zal men nu in katholieke kring reageren, bij
de Kerkgang, het eerste bezoek aan een kerk na een bevalling, ging
het niet om een reinigings-ritueel maar om een dankzegging. Ik
vind dit weinig overtuigend, al was het maar omdat van de vader geen
Kerkgang werd verlangd. Wat er echter van zij – en vooral ook: hoe
het werd ervaren – , de
moeder werd, voordat zij weer gewoon ter kerke mocht gaan, door een
priester gezegend. Zij hield daarbij in de ene hand een kaars en in
de andere haar baby en de stool van de priester.
Haar moeder
en haar oma's waren haar daarin voorgegaan.
Haar
oma's en haar moeder hadden raar staan kijken als zij enige tijd
daarna een brief van de gemeente hadden ontvangen met het verzoek hun
baby vóór zijn eerste verjaardag tegen pokken te laten inenten en
het bewijs daarvan aan de burgemeester te overleggen. Het verzoek was
niet eens vrijblijvend. Wie er niet aan kon of wilde voldoen, moest
verklaren waarom dat zo was. Het verzoek en de aanmaningen die er
eventueel op volgden verwezen naar een inentingswet uit 1939 en
vermeldden op welke datum men zich op welk tijdstip bij de huisarts
kon vervoegen. De inenting was kosteloos.
Kosteloos
waren in principe ook de drie inentingen tegen polio waarvoor ouders
een oproep kregen. Er werd wel verzocht om een vrijwillige bijdrage
van maximaal één gulden (45 eurocent) per keer. Pa en ma betaalden
die. “De veldtocht tegen de kinderverlamming wordt gevoerd door het
Limburgse Groene Kruis en de Gemeentelijke en Rijksoverheid”,
heette het in de oproep. Het wijkgebouw van de kruisvereniging stond
aan het begin van de Molenweg. Het was het gebouw waar de Ursulinen
in 1930 met een kleuterschool van start waren gegaan.
In
dat gebouw zat tevens het Consultatie-Bureau voor Zuigelingenzorg,
ook al zo'n instelling waarmee overgrootma Katrien niet vertrouwd zal
zijn geweest. Baby Joke werd er op zijn elfde dag gewogen. De
weegschaal gaf 3870 gram aan. Drie dagen later was het drie ons meer.
Op zijn pa's dertigste verjaardag bleek Joke al meer dan tien
kilo te wegen. Vermeldenswaard zijn verder de inentingen tegen
difterie, kinkhoest en tetanus. Die werden in de loop der jaren een
aantal keren herhaald. En niet te vergeten: de schoolarts. Ouders en
hun kinderen werden bepaald niet aan hun lot overgelaten. Dat
kinderen stierven of door ziekte blijvend gehandicapt werden,
werd hoe langer hoe minder gewoon.
Molenweg 76
Wie twee of
meer kinderen had, kwam in de gemeente Eygelshoven voor een
eengezinswoning in aanmerking. Veel van de jonge gezinnen verhuisden
dan ook naar een aangrenzende straat, die de ene na de andere aan
werd gelegd of vol werd gebouwd. Het waren rijtjeshuizen, in
blokken van vier, met voor en achter een ruime tuin. Het
gemeentelijk-woningbedrijf had die laten bouwen. De bewoners moesten
hun tuinen goed onderhouden, zodat het geheel er verzorgd
uitzag.
De
Molenweg, waar van oudsher links en rechts een huis had gestaan, was
in 1949-1950 tot heuse straat omgetoverd. Zij lag onderaan de
Kommerveldlaan (een heuvel). Het gezin Schoormans-Hermans betrok
er in augustus 1956 nummer 76, een tussenwoning. Het betaalde er
28 gulden 70 (dertien euro) per maand aan huur, een ietsje minder nog
dan het voor Kommerveldlaan 30 (tegenwoordig 38) betaald had.
Onze nieuwe
woning, een rode baksteenbouw, was zonder meer 'fraai'
te noemen. Ze was praktisch ingedeeld, viel goed op orde te houden en
liet voldoende licht binnen. Voor ons gezin was zij ook ruim genoeg.
Achteren lag een, naar de woning toe aflopende, tuin van ruim twintig
meter. Hij was van de tuin van de buren gescheiden door een
ligusterhaag. Het maakte allemaal een vriendelijke indruk. De
arbeider kon er tot rust komen en de moderne inzichten met betrekking
tot hygiëne en een gezonde levenswijze konden er, desnoods met hulp
van een maatschappelijk werkster, in praktijk worden gebracht.
De
woning had, beneden uiteraard, een keukentje waarin net plaats genoeg
was voor een groot fornuis, een aanrecht en een tafeltje met wat
stoelen. Ze had ook muurkasten, net als beide woonkamers en de
slaapkamers. De voorkamer was er voor speciale gelegenheden, in de
achterkamer werd dagelijks geleefd. Een glazen schuifdeur scheidde ze
aanvankelijk. Verder waren er beneden een toilet en een vrijstaand
schuurtje. De vorige bewoners hadden tussen dat schuurtje en de
keuken een enigszins gammele serre opgetrokken. Achter het schuurtje
was of werd een nog gammelere 'konijnenstal' aangebouwd.
Boven
had de woning één kleine en twee grote slaapkamers en een badkamer.
Daar nog weer boven bevond zich een vliering. Omdat die geen vloer
had, kon zij niet zonder meer gebruikt worden: je stapte er door het
slaapkamer-plafond – zoals ik een keer gedaan heb. Handig voor het
opslaan van aardappelen (voor in de winter) was de kelder. De
woningen aan onze kant van de straat hadden er een; aan de overkant,
die net iets lager lag, was het er te nat voor.
Wassen, strijken en verstellen
Ma was aan
het eind van haar leven totaal versleten. Zij heeft dan ook
tientallen jaren hard moeten werken. Neem alleen al de verzorging van
het wasgoed. Ma heeft, zo ver mijn herinnering reikt, altijd een
wasmachine gehad. Dat was al een vooruitgang ten opzichte van
haar moeder, bij wie ik ma de was nog op een wasbord heb zien doen –
waarna het buiten, aan een koud kraantje werd uitgespoeld.
Ma's
wasmachine was een tobbe waarin een driepotige schroef ferm
rechts-links links-rechts zwenkte en daarbij tegen het wasgoed sloeg.
Ze moest worden gevuld met water dat op het kolenfornuis op
temperatuur was gebracht. Wasgoed dat heet werd gewassen, stond
eerst een poosje in een grote wasketel op het fornuis te pruttelen;
af en toe werd er met een stok in geroerd.
Als het
vuil uit het wasgoed was geweekt en gemept, werd in een teil de zeep
eruit gespoeld. Daar waren heel wat emmers water voor nodig.
Vervolgens werd het wasgoed stuk voor stuk met de handen uitgewrongen
en door een wringer gedraaid. Ook dat vergde de nodige
krachtsinspanning.
Tot slot
werd het wasgoed in de tuin aan de waslijn te drogen gehangen. En dan
maar hopen, dat de wind niet 'verkeerd' stond, zodat er te veel
mijnstof op kwam, of dat het ineens ging regenen. In dat laatste
geval kwam de wasstok opnieuw van pas. “Buurvrouw”,
werd er geroepen terwijl met die stok op de serrewand werd geklopt,
“mevrouw
Wetzels, het regent!”
Gewassen
werd er gewoonlijk op maandag. Die heette in de volksmond dan ook
wasdag. Als het de
hele dag regende, probeerde ma het wasgoed binnen te drogen. Dat
kon met enig kunst- en vliegwerk aan en boven het fornuis. Aan een
waslijn op de overloop van de bovenverdieping kon de rest van
het wasgoed worden gedroogd. Bij het ontbreken van verwarming was dat
een hels karwei.
De dinsdag
stond bekend als strijkdag.
Er werd veel gestreken, tot handdoeken en ondergoed toe. In ma's
kinderjaren gebeurde dat nog met een strijkijzer dat op het fornuis
warm werd gemaakt en waarvan ook het handvat heet werd. Van ma
herinner ik mij niet anders dan dat zij een elektrische strijkbout
had. Die was veel zwaarder dan de huidige en kon niet op
verschillende standen worden gezet. Voor het bevochtigen van wasgoed
werd een plastic bus met gaatjes in het deksel gebruikt.
Of
ma uitgerekend op woensdag, gehaktdag
of versteldag,
wasgoed verstelde, weet ik niet. Ik weet wel dát zij heel veel
verstelde, of, bijvoorbeeld, van twee lakens met een gat erin één
bruikbaar laken maakte. Sokken, truien en broeken waarin een gat zat,
werden gestopt. Voor het grotere werk had ma een trapnaaimachine
– een Singer, die je nu nog in een land als Sri Lanka veel in
gebruik ziet. Ze zijn oersterk en gemakkelijk te repareren. Ma
verstelde er onder meer pa's koelpungele
(mijn-overalls)
op.
Kuisen
Gekuist (schoongemaakt) werd er bij ons thuis niet alleen op donderdag, die daarvoor geschapen leek. Ma poetste, schrobde en zeemde de hele week door dat het een lieve lust was. Zij werkte heel nauwkeurig. De kolenzeverij van de naburige Laura zorgde trouw voor stof. Ma nam dat iedere dag af. Alleen al voor het oog van de buurt moesten de vele kleine ruitjes – grote ramen uit één stuk kwamen er pas in de jaren zestig – wekelijks worden gelapt. Het trottoir werd door menige huisvrouw niet alleen geveegd maar ook geschrobd. In latere jaren vond men dat overdreven.
Binnenshuis
liep je ofwel over kale steen of hout (met daar overheen een loper)
ofwel over balatum (met eroverheen karpetten en kokosmatten en
-matjes). Stenen en houtwerk werden nat afgenomen, bij voorkeur op de
knieën. Dorpels werden glanzend zwart gewreven. De balatum werd
geboend. De matten en karpetten werden gestofzuigd, maar moesten
regelmatig worden geklopt. Ze werden opgerold en op de hof over een
paal of stevige draad gehangen. Het was dus een heel gesjouw, en nog
zwaar tillen ook. Er werd dikwijls mee gewacht tot er een man in huis
was. Eén of twee keer per jaar werden grote meubelstukken van hun
plaats gehaald, zodat werkelijk niets aan de handen van de vrouw des
huizes ontging.
Kasten,
waaronder het dressoir, en tafels en stoelen waren van massief
(eiken)hout; zittingen en leuningen waren met textiel overtrokken.
Meubels waren duur. Men had er lang voor moeten sparen en kon er dus
maar beter zuinig op zijn. In ieder geval de duurdere meubels – die
in de voorkamer bijvoorbeeld – werden daarom geborsteld en in de
was gezet. Een kolenfornuis werd misschien wel iedere dag geschuurd.
Als ma nu naast me zat, zou ze nog een hele reeks van dagelijks of
wekelijks terugkerende schoonmaakwerkzaamheden kunnen opsommen.
Frustrerend was, dat eerder opviel als het werk niet of maar half was
gedaan dan als het goed was gedaan.
Koken en inmaken
Hetzelfde
geldt voor het eten. Eten dat er appetijtelijk uitziet en dat smaakt,
hap je soms weg zonder erbij na te denken. Eten dat je niet lekker
vindt..... Ma kookte zoals zij dat op school had geleerd: eenvoudig
en goed. 'Goed' wil zeggen: smakelijk en gezond. Dat is des te minder
vanzelfsprekend omdat een gezin indertijd minder te besteden had
dan tegenwoordig en de hulpmiddelen beperkt waren. Het
kolenfornuis in de keuken was lange tijd het enige kooktoestel.
Magnetrons waren onbekend, zelfs over een gasstel beschikte menigeen
niet. Koelkasten begonnen pas in de jaren zestig aan hun opmars. Tot
die tijd waren diepvries-groenten en dergelijke buiten bereik.
Kant-en-klaar maaltijden waren ondenkbaar.
Het is
allemaal lang geleden, maar ik denk dat ik ma niet te kort doe als ik
stel dat een warme maaltijd tot eind jaren zestig in de regel bestond
uit aardappelen, verse groenten en een stukje vlees of, speciaal op
vrijdag, vis. 's Zaterdags aten we 'gemakkelijk' een boterham,
op zondag was de warme maaltijd extra lekker en aten we ook soep. We
hadden: spruitjes, vlees, aardappelen met zure saus,
onthult mijn tweede dagboekaantekening (van zondag 29 oktober
1967). Om 19 uur kregen wij friten en
ik nog een braadharing en Rezie een qroket.
“Je
kunt op alles bezuinigen”, luidde
mijn moeders credo, “behalve op het eten.”
Warm gegeten
werd er gewoonlijk 'tussen de middag' – er was geen school tussen
twaalf en twee. Voor pa kookte ma desnoods opnieuw, zodat ook zijn
eten vers was als hij van de mijn kwam. Het veranderde toen wij op de
middelbare school in Kerkrade-centrum zaten en niet langer tussendoor
naar huis kwamen.
Wat
er aan groenten op tafel kwam, zal in hoge mate afhankelijk zijn
geweest van het seizoen. Over spruitjes, heette het, moest het een
nacht gevroren hebben. Tuinbonen, sperziebonen, prei, spinazie,
boerenkool, zuurkool, tomaten, sla en bloemkool zullen ook wel
seizoensgebonden zijn geweest. Zuurkool en erwtensoep waren het in
ieder geval, wortelen in mindere mate. Ma maakte de erwtensoep
heerlijk klaar van in de week gezette spliterwten, knolselderij én
een doorgetrokken varkenspoot. De spinazie moest worden gewassen en
gesneden en ging door een molentje. Tomaten voor de tomatensoep
gingen eveneens door die molen. Allerlei groenten die nu heel gewoon
zijn, waren er toen niet – althans niet voor een arbeidersgezin.
Broccoli, taugé en zelfs champignons zijn daar voorbeelden van.
Asperges waren een luxe. Andijvie kookte mijn moeder niet, want dat
was iets voor armoedzaaiers of Hollanders. Een Limburger at
spinazie. Ook een mijnwerkersvrouw had haar trots.
Wat
ma op tafel bracht, was vaak stevige kost. Dat mocht ook wel, want pa
en ma leverden harde lichamelijke arbeid en ook wij kinderen waren
fysiek druk in de weer. Aan de groente werd vaak een flinke klont
margarine toegevoegd. Later, toen ik al niet meer thuis woonde, heb
ik ma er weleens op aangesproken. Ma wilde er niet van horen. In haar
ouderlijk gezin had vanwege opa nooit boter door het eten gemogen.
Het eten had er niet gesmaakt. En wie niet genoeg boter at, kreeg
last met zijn stoelgang. Ma had het met eigen ogen gezien.
Van
wat er in ma's pannen belandde, kwam oorspronkelijk een deel uit de
tuin. Ma heeft ook een tijd lang groenten en fruit voor de winter
ingemaakt. Daar kwam heel wat bij kijken. Wat er werd ingemaakt,
moest zorgvuldig worden gekookt. De inmaak-glazen moesten zo goed als
steriel zijn. Op het grote fornuis werd in een speciale ketel water
aan de kook gebracht. De inmaakglazen kregen daarin een bad.
Daarna werden ze gevuld en luchtdicht afgesloten. Daar kon licht iets
bij misgaan; dan was alle werk voor niets geweest. Toen de welvaart
toenam en conserven in zwang kwamen, is ma er dan ook mee opgehouden.
Het loonde nauwelijks meer, zeker niet als de groenten of het
fruit moesten worden ingekocht. De tuin werd met gras ingezaaid,
zodat de hond, het konijn, de schildpad, de eenden en de cavia's vrij
konden rondlopen.
Verwarmen
Een
belangrijke klus was het aanmaken en aanhouden van het fornuis in de
keuken en de haard in de woonkamer. Voor het geval die te kort
schoten, waren er een elektrische straallamp en een
petroleum-kacheltje. Maar daar moest je erg mee uitkijken, want er
kon gemakkelijk brand van komen. Het fornuis in de keuken brandde
zomer en winter.
Het stoken
van een kolenkachel vormde een kunst apart. Een oma van pa heeft er
het leven mee verloren. Het fornuis werd aangemaakt met behulp van
hout – pa hakte dat – papier, lucifers en, eventueel, benzine.
Die laatste was gevaarlijk: hij kon een steekvlam opleveren. Als het
hout vochtig was, was het maken van vuur extra moeilijk en link. Als
een kachel eenmaal brandde, konden er kolen op het vuur worden
gegooid. Antraciet (gas-arme kool) gaf de meeste warmte, maar daar
gaf de mijn een arbeider niet zoveel van. Meer in gebruik waren
daarom eierkolen. Hun naam verraadt de vorm. Het was jongere, 'vette'
kool, met de initialen van de onderneming erin geperst.
Een
kolenkachel moest goed trekken. Deed-ie dat niet, dan liep je het
risico te stikken. Het was dan ook zaak, de schoorstenen regelmatig
te laten vegen. Aanvankelijk gebeurde dat door iemand het schuine dak
op te laten klimmen en een kogel (bal) aan een touw door de
schoorsteen op en neer te laten gaan. Beneden probeerde de huisvrouw
de boel zo af te dekken of op te vangen, dat zo weinig mogelijk roet
in de woning terechtkwam. In latere jaren werd een schoorsteen ook
wel gereinigd met behulp van een roet-zuiger, die beneden in het
schoorsteen-gat werd gehouden. Mijn ouders betwijfelden echter of een
schoorsteen op deze wijze grondig kon worden gereinigd.
Gestookt
werd in de regel slechts op twee plekken: in de keuken en in de
woonkamer. Wie het koud had, trok een borstrok of wollen trui aan
alvorens de kachel harder te stoken. Voor als we het in bed koud
hadden, waren er extra wollen dekens of slaapzakken, die ma had
genaaid van oude kinder-dekens.
Anders dan
onze grootouders hadden wij een geiser in huis. Die gaf zelfs in de
badkamer warm water. De badkamer werd echter weinig gebruikt. Pa
douchte op de mijn. Voor ma, Resie en mij werd wekelijks de grote
wasteil in de keuken of in de serre neergezet. Die werd volgegoten
met water dat op het fornuis was gewarmd, waarna ma ons de een na de
ander afsopte. Verder wasten wij ons aan de keuken-kraan; uit de
kraan boven het wastafeltje in de badkamer kwam alleen koud
water.
Ik vertel
dit alles omdat het er in ons gezin niet anders aan toe ging dan in
de meeste andere mijnwerkers-gezinnen, en omdat er sindsdien zo veel
is veranderd, dat het moeite kost om je in het toch nog niet zo verre
verleden terug te verplaatsen. Het werk van een huisvrouw in die tijd
wordt licht onderschat. Wie trek had in koffie, moest een koffiemolen
tussen zijn knieën klemmen om bonen te malen. Wie trek had in
slagroom, kocht losse room en klopte die met een vork tot ie vast
werd. Melk werd eveneens los verkocht. Speciaal in de zomer werden er
hele discussies met de melkboer gevoerd over de vraag of de melk, of
de room, al een beetje zuur was toen de melkboer die aanbood, of dat
ma ze te lang of verkeerd had bewaard. Dit soort geredetwist is
nauwelijks meer denkbaar. Op alles staat nu een uiterste verkoop- of
houdbaarheidsdatum. Ieder huishouden beschikt bovendien over een
koelkast.
“Geef niets uit wat je niet hebt!”
Eén wijze
levensles heeft ma ons in ieder geval ingeprent: “Geef
niets uit wat je niet hebt!” Je mocht het er gerust goed van nemen
– je werkte er per slot van rekening voor – als je maar geen
schulden maakte en er voor zorgde dat je iets achter de hand hield.
Ma's houding was des te belangrijker omdat ma het geld beheerde. In
een mijnwerkers-gezin was dat normaal. Wettelijk gezien mocht de
man dan wel lange tijd het hoofd van het gezin zijn, zijn echtgenote
was niet zijn huishoudster. De mijnwerker gaf het salaris dat hem
wekelijks werd overhandigd in zijn geheel aan zijn vrouw, die er de
rekeningen van betaalde. Er waren natuurlijk getrouwde mannen die hun
loon verzopen of veel geld voor zichzelf hielden, maar dat werd door
weinigen goedgekeurd.
Ma
en, meer nog, pa hadden in hun jeugd armoede gekend en hebben het ook
de eerste jaren na hun trouwen niet breed gehad. De welvaart begon
pas rond 1958 wezenlijk toe te nemen en nam pas midden jaren zestig,
begin jaren zeventig een vlucht. Voor sociale voorzieningen geldt
hetzelfde. In deel 1 van Samen de
eeuwigheid in (Pa, het verhaal van een mijnwerker) en
in de portretten van mijn grootouders wordt een-en-ander uitvoerig
beschreven, ook in verhouding tot pa's inkomen en de prijs van
meubels en dergelijke. Pa en ma hadden ondervonden dat welvaart
en sociale zekerheid niet vanzelfsprekend zijn. Zij gingen ervan
uit, dat sociale verworvenheden kunnen worden afgepakt. Dat het de
meeste mensen in Nederland vanaf het eind van de jaren vijftig almaar
beter was gegaan, hield volgens pa en ma geen garantie in voor de
toekomst.
Vandaar
dus hun spaarzin en hun huiver om schulden te maken. Vandaar ook ons
lidmaatschap van een begrafenisfonds, de brand- en
aansprakelijkheids-verzekering, ja zelfs een verzekering voor als
onze dure teevee voortijdig stukging. – Pa en ma overdreven
overigens niet: zij zouden niet zomaar iedere verzekering afsluiten.
– Vandaar ook beider hamsterwoede. Toen ons land in 1973 vanwege
zijn pro-Israëlische houding werd getroffen door een olieboycot,
sloegen pa en ma heel veel etenswaren in blik, toiletpapier en
plastic vuilniszakken en al het mogelijke in. “Het zal ons niet nóg
eens overkomen, dat wij zónder komen te zitten!”, beantwoordden ze
mijn spottende opmerkingen. “Wij doen dit ook voor jullie!”
Dit
laatste lijdt geen twijfel. Onze ouders mochten dan wel voor zichzelf
zuinig kunnen zijn, voor hun kinderen hebben zij alles overgehad.
Werd er gedacht dat kleine Joke geen goedkope melk of schoenen
verdroeg, dan werden er dure aangeschaft.
Het
is ontroerend, om te lezen dat pa en ma op 1 juli 1970 op de Laura
een
spaartegoed
hadden van 2592 gulden (nog geen 1200 euro). De eerste spaar-inleg
voor mij dateert van 31 oktober 1962; hij bedraagt vijf gulden. Die
waren bijeengespaard met kwartjes (25 cent) en een enkele gulden.
Drie jaar later blijkt mijn spaartegoed te zijn opgelopen tot 220
gulden (honderd euro). Een deel van het bedrag had ik zelf bij mekaar
gespaard: onze ouders moedigden ook mijn zus en mij aan om te sparen.
Genoemde
bedragen geven aan in welke termen we voor die tijd moeten denken. De
papieren gulden heb ik zelf niet bewust meegemaakt, maar ma vertelde
weleens hoe ze Resie met zo'n biljet naar de kruidenier had gestuurd.
Ze had het ontvangen van een vodden-koopman die langs de deur ging.
Het was opgevouwen geweest, ma had niet gezien dat er snot in
zat. Ma was er vies van geweest, maar had het briefje niet weg kunnen
gooien omdat het zoveel geld was.
Guldens
en rijksdaalders (2½
gulden) waren
er tot 1966-1967 ook als kunstig uitgevoerd zilveren muntstuk. Zij
waren dus iets waard. Men moest er hard voor werken. Tegen de tijd
dat zij plaats maakten voor nikkelen pieken en riksen, was huize
Schoormans-Hermans verrijkt met een koelkast en een centrifuge. De
telefoon zou tot 1972 op zich laten wachten.
De Molenweg
“Ik
zei weleens tegen de bakker of de melkboer: 'Als ik niet thuis ben,
liggen er een briefje en geld voor je op tafel.' Hij had namelijk een
loper.” Aan
het woord is ma in november 2003. Een leverancier die met een loper
van deur tot deur ging – het was toen ma erover vertelde reeds lang
ondenkbaar. De sleutel die op onze voordeur paste, was identiek aan
die van twee huizen verderop. Men kwam erachter toen buurman zijn
sleutel vergeten was: “Probeer die van mij eens!” We vonden het
wel handig. Het is pas veranderd toen de woningen van het
woningbedrijf allemaal een nieuwe voordeur met een ingewikkelder slot
kregen. De jaren vijftig en zestig waren een tijd van groot onderling
vertrouwen.
De
bakker, de slager, de groenteboer en de melkboer, die aan de deur
kwamen, noteerden aankopen in een boekje. Die werden één keer per
week afgerekend. De leveranciers – en de klanten, die het natelden
– moesten goed en snel kunnen rekenen, want zij hadden geen
reken-machientje. Volop geteld werd er ook in het
kruideniers-winkeltje aan het eind van de Molenweg. Ook daar lieten
klanten hun aankopen in een boekje noteren. Wie op zondag tot de
ontdekking kwam dat hij iets miste wat hij dringend nodig had, belde
bij die arme winkeliers thuis aan. Zij runden per slot van rekening
hun eigen familiezaakje.
Het
tekende de verhoudingen. Het was – voor de duidelijkheid –
geen gemeenschap van heiligen: er was genoeg rottigheid. Maar ook al
was menigeen er niet in Eygelshoven opgegroeid, men kende elkaar wel.
Men woonde tientallen jaren in dezelfde straat, waar men elkaars
kinderen zag opgroeien, en kon het zich niet permitteren om van
elkaar te stelen.
Los
van het feit dat men het niet kon, denk ik dat men er te hoogstaand
voor was. De Molenweg houd ik in gedachten als een straat met
vriendelijke, hardwerkende mensen die je groetten en die zich als
vrijwilliger inzetten voor de speeltuinvereniging, de verkennerij,
de parochie, de harmonie en zoveel meer.
De
meesten verdienden de kost op de Laura of de Julia, de plaatselijke
steenkoolmijnen die tot één, Belgische, onderneming behoorden. De
een werkte er bovengronds, de ander ondergronds. De een was er als
jochie uit de Hopel, de ander als ondernemende jongeman uit Dordrecht
van start gegaan. Weer een ander was in de oorlog fout geweest, was
daarom na de Bevrijding in de mijn te werk gesteld en was na afloop
van zijn straf in het dorp blijven hangen. In de straat woonden ook
drie hoofden der (lagere) school, de gemeentesecretaris, enkele
ambtenaren en een paar winkeliers. De huizen van de schoolhoofden en
dat van de gemeente-secretaris waren groter dan de omringende. Maar
al deze mensen vormden samen een gemeenschap en toonden zich goed
aanspreekbaar.
Als
iemand overleden was, collecteerden zijn buren huis-aan-huis voor
heilige missen en verspreidden de rouwbrief. Het verhaal kon daarbij
in geuren en kleuren worden verteld. Ma is jarenlang in touw geweest
voor een buurvrouw twee huizen verderop. Die was ernstig ziek en leed
verschrikkelijk, maar vocht als een leeuwin omdat zij haar
jongste vijftien wilde zien worden. Het is haar bijna gelukt.
Gelukkigere herinneringen liet het echtpaar na dat op zijn gouden
huwelijksdag in een koets door de buurt werd gereden. Aan de koets
waren witte linten bevestigd; meisjes die aan weerskanten liepen,
hielden die in hun hand. Het maakte een vorstelijke indruk.
“Die lelijke ouw heeft mij geslagen!”
Ma hoorde
hem jaren later nog dronken uit de kroeg vandaan komen, de
kostganger. Hij was als jonge Brabander in de mijn komen werken en
had in Eygelshoven zijn thuis gevonden. Met het gezin waar hij bij
inwoonde, had hij het niet beter kunnen treffen. Maar de vrouw des
huizes was niet gediend van geschreeuw middenin de nacht. En J was,
als hij gedronken had, van ver af te horen. Zijn gastvrouw stond hem
daarom met een knuppel op te wachten. “Die
lelijke ouw heeft mij weer geslagen!”, zo beklaagde hij na afloop
bij ma zijn trieste lot.
De
klappen die de goedmoedige J opliep, hebben hem waarschijnlijk
even weinig geschaad als ze hem van de drank hebben afgeholpen. Ze
gaven wel een grens aan: tot hier en niet verder! Die grens bestond
heel duidelijk waar het ging om officiële gezagshandhavers. Pa en ma
hebben menigmaal het verhaal verteld van iemand – ik meen: genoemde
kostganger – die een politie-agent een knoop van zijn uniform had
gerukt. Hij was meegenomen naar het politiebureau en daar zo onder
handen genomen, dat hij dagenlang niet had kunnen zitten. Hij had
zich daar niet over beklaagd. Niemand zou hem ook gelijk hebben
gegeven.
Dat
betekende niet dat 'het gezag', waar men toch echt wel ontzag voor
had, in de ogen van de gewone burger kon doen wat het wou. Je had je
natuurlijk aan de regels te houden, maar een agent die iemand
bekeurde omdat hij voor zijn eigen woning een paar meter over de
stoep had gefietst, ging jaren daarna nog over de tong. En niet in
positieve zin. Een agent woonde met zijn gezin tussen zijn
medeburgers in, in een gewoon rijtjeshuis. Dat alleen al zal ook aan
zíjn optreden grenzen hebben gesteld.
En
wat de gewone burger betreft: aan de Molenweg had bijna iedereen
glasgordijnen. Dat hoorde zo. Wie er geen had.... Ik heb ma in
dit verband weleens het equivalent van 'minder sociaal' horen
gebruiken. Een enigszins naïeve buurtgenoot had huwelijksproblemen.
Een buurman gooide bij hem een balletje op over seks en kreeg toen
intimiteiten te horen. Die werden lacherig rondverteld. De
Molenweg was inderdaad knus en vriendelijk. Hij was ook een beetje
beknellend. Je deed er goed aan, elkaar niet te veel te vertellen.
Wat
het kon betekenen om al te zeer af te wijken, ervoer op een kwade dag
een zekere Maria (de naam is verzonnen), die met haar gezin ergens in
het Molenveld woonde. – Molenveld
was de naam van de buurt. Zij ontleende haar naam aan een watermolen.
– Maria, de volksmond noemde haar 't
sjwats Marie (vuile Maria)
had vrij veel kinderen, waarvan ze er één aan een voogd had moeten
afstaan. Haar bijnaam ontleende zij aan de schijnbare zorgeloosheid
waarmee zij haar huishouden runde. Haar kinderen liepen er ongewassen
en in vuile kleren bij. Er werd ook verteld dat zij niet behoorlijk
te eten kregen en dat, als je Maria kleren schonk voor haar kinderen,
de kleding in een gat in de tuin verdween als ze al te vuil geworden
was. Op een dag verscheen bij het gezin voor de deur een auto waarin
het tegenstribbelende kroost stuk voor stuk verdween om elders te
worden grootgebracht. Het was ongetwijfeld goed bedoeld; de
verantwoordelijke instanties zullen wel geweten hebben wat zij
deden. Maar je moet er niet aan denken, dat je als kind – ik was
zelf een jaar of tien toen het gebeurde – bij je ouders vandaan
wordt gehaald, of dat je ouders jou bij hen vandaan gehaald zien
worden!
Eygelshoven in beweging
Als
het klopt wat de Bleijerheidse oud-rector De Leeuw in 1969 vertelde,
namelijk dat zijn parochie rond 1950 ongeveer elfduizend zielen telde
– het wordt aangehaald in 't Senior
Bledsje van
december 2010 – moet de gemeente Eygelshoven bij de komst van ma
veel kleiner zijn geweest. Eygelshoven had in 1900, 1930, 1945 en
1965 achtereenvolgens circa 600, 3900, 4500 en 6500 inwoners. Ook de
Eygelshovenaren waren dus explosief in aantal toegenomen, en mede om
dezelfde reden als de Bleijerheidenaren: de enorme opkomst van de
steenkoolmijnindustrie. Die had in Eygelshoven menigeen van buitenaf
aangetrokken. Dat het niet meer inwoners had, kwam doordat het een
betrekkelijk klein grondoppervlak bezat en beide mijnen een
aanzienlijk deel daarvan bezetten. Veel mijnwerkers woonden in het
naburige Nieuwenhagen, Schaesberg, Waubach, Lauradorp of
Rimburg; zij kwamen op de fiets naar hun werk. Wie in de Hopel
woonde, kwam te voet. De Hopel lag praktisch aan Eygelshoven vast,
maar viel onder de gemeente Kerkrade. Mijn boek over pa vertelt daar
meer over, net als over het Eygelshoven van de jaren 1930-1950.
Het
Eygelshoven waarin de jonge mevrouw Schoormans haar kinderwagen de
berg op duwde – één kind erin, het andere erop – om zes
kilometer verderop haar ouders te bezoeken, was volop in beweging. De
weinige boerderijen die nog in de dorpskom stonden, getuigden
waar de bevolking in een grijs verleden van had bestaan. De straten
waaraan zij stonden, waren al lang geen modder-paden meer. De
Hoofdstraat (tegenwoordig: Veldhofstraat) was een keurige straat
vol winkels geworden. De IAO (Internationale Autobus-Onderneming),
die ma met haar kinderen wellicht uit Bleijerheide terug bracht –
oma betaalde de thuisreis – kon er probleemloos haar bussen de
garage in manoeuvreren.
Het
dorp telde minstens twee boekhandels, tien keer zoveel kroegen, een
bioscoop en een zwembad (van de mijn), een aantal ambachtslieden –
voor een doodskist, om maar eens iets te noemen, hoefde je het dorp
niet uit – en heel veel winkels: kruideniers, kledingzaken,
melkboeren, groenteboeren, slagerijen, bakkerijen en patisserieën,
een meubelzaak, schoenenwinkels, metaalwaren-zaken en winkels voor
huishoudelijke artikelen, radio's, televisies en fietsen, een
dierenwinkel..... Noem maar op, het was er. Dat wij op zaterdag
geregeld in Kerkrade of Heerlen de winkels langs gingen, was dan ook
niet uit noodzaak.
Je
kon middenin het dorp zelfs roeien. Als het al te hard regende, liep
er meer water de omringende hellingen af dan de riolen aankonden. Met
als gevolg dat veel kelders onderliepen en Eygelshoven-centrum deed
denken aan Giethoorn – of Venetië, als u dat liever hoort. In het
dorp hing dikwijls een dichte mist. “Allicht”, zult u denken,
“dat hoort bij een dal.” De Eygelshovense mist evenwel
stonk als de pest. Dat kwam door de dampen uit de Anstelerbeek en de
Strijthagerbeek, die midden in het dorp samenkwamen op hun weg
naar grensrivier de Worm. Op die beken werd volop geloosd. Van mijn
ouders begreep ik dat onder andere een ziekenhuis en een slachthuis
er afval in dumpten. Een jongen uit de buurt die in een van die beken
belandde, bekocht dat met de slopende ziekte van Weil, die hem naar
het graf bracht.
In
de jaren zestig en zeventig kwam er een eind aan menig schilderachtig
dorps-tafereel. De beken werden deels overkapt en verdwenen onder de
grond. Belangrijker nog: buiten het dorp werd een grote
waterzuiveringsinstallatie gebouwd, zodat de beken weer schoon
werden. Boerderijen die het dorp sinds mensenheugenis hadden
gesierd, vielen ten prooi aan de slopershamer. Wat er in het
Molenveld nog aan weilanden over was, werd – voorzover het te
bebouwen viel – vol gebouwd. Eygelshoven kreeg, in het
Waubacherveld, zijn eerste en laatste torenhoge galerijflat.
Als
om de voortgang in de vaart der volkeren te bezegelen, verrees op het
marktplein het enorme Socioproject.
Bedoeld was een combinatiebouw van gemeenschapshuis, jeugdgebouw,
gymnastiekzaal, bibliotheek, sportzaal, ruimte voor de
gemeentelijke administratie en nog het een en ander, aangevuld met
woningen, verklaart
het boek Eygelshoven 850 jaar (p.
46) Het
project zou de populaire burgemeester Janssen zijn baan kosten. Eer
het zover was, zoemde het bij ons in de straat rond: “Prinses
Beatrix is in Eygelshoven!” Een
grap? Een sprongetje op de fiets bracht mij die gedenkwaardige 21
augustus 1974 oog-in-oog met onze huidige majesteit, die haar best
deed om niet in de modder rond de dorps-trots uit te glijden. Ik was
achttien en stond op het punt naar Amsterdam te verhuizen.
Viezeriken op de buis, Moeder de Kerk loopt leeg
Dat
ik in staat was ver van huis te kunnen gaan studeren, geeft aan dat
er in de samenleving iets grondig was veranderd. Die veranderingen
betroffen zowel de maatschappij als de kerk, in dit geval de
rooms-katholieke.
De
leiding van die kerk was te lang met de rug naar de gelovigen blijven
staan. Als een priester de mis opdroeg, stond hij meestentijds van
de kerkgangers afgekeerd. Wat hij daarbij in het Latijn prevelde, had
hij voor de gemiddelde kerkganger net zo goed in het Chinees kunnen
uiten. Het leken wel toverformules. Dat waren het voor een deel ook,
met als hoogtepunt de transsubstantiatie:
het veranderen van brood en wijn in het lichaam en bloed van
Christus. Niemand begreep er iets van, maar dat hoefde ook niet, want
het was een mysterie van het geloof.
Met wat mensen dagelijks ervoeren, had dit weinig van doen. Voor wat
gelovigen wél dagelijks ervoeren, de levensvragen waar zij mee
worstelden, had in ieder geval de officiële leer nauwelijks iets te
bieden. Dat was des te triester omdat de priester, die die moest
uitdragen, een vooraanstaande plaats in de samenleving opeiste
en voorgaf dat hij de antwoorden wél had. De gelovige had hem gewoon
te volgen. Dat de priester de enige was die de voor de
eucharistieviering noodzakelijke hocus-pocus kon verrichten, moet hem
in zijn gevoel van verhevenheid hebben gesterkt. De rooms-katholieke
kerk had sinds mensenheugenis bij monde van de priester de enige en
onveranderlijke waarheid uitgedragen. Wie die niet volgde, kon voor
eeuwig verdoemd worden.
Op
een goede zondag zit Joke in de kerk. De pastoor bestijgt de
preekstoel. Het is de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie
(1962-1965). Wat vertelt de eerwaarde heer? “De heilige
Christoffel heeft nooit bestaan!”
Er gaat een
schok door de kerk. “Tot de heilige Apollonia, de heilige drie
koningen en zoveel meer heiligen” –
er volgt een opsomming – “hoeft u ook niet meer te bidden, want
wij weten niet of zij bestaan hebben. Voortaan hoeft u zich niet meer
vanaf middernacht van eten of drinken te onthouden als u ter communie
wilt gaan (zonder
een doodzonde te begaan): drie
uur is voldoende.”
Enzovoort
enzovoort enzovoort. “Ze hebben ons wat wijsgemaakt”,
concludeerde
oma Hermans. “Wie weet wat ze ons nóg wijsmaken!?” Wat het
concilie afschafte, betrof volgens de schriftgeleerden niet de kern
van het geloof. Maar mijn oma was geen schriftgeleerde. Haar was
bijgebracht dat zij de priester op zijn woord moest volgen en dat
iedere geloofswaarheid even gewichtig was.
Belangrijker
evenwel dan de veranderingen in de kerk waren die in de samenleving.
Met het toenemen van de welvaart en de uitbouw van de welvaartsstaat
kreeg de gemiddelde burger meer mogelijkheden tot het maken van eigen
keuzes. Hij kreeg meer vrije tijd, werd mobieler, kon zijn kinderen
verder laten leren, was beter ingelicht en werd mondiger. Hij kon
zelfs uit de kerk wegblijven als die hem niet aansprak. Dat gebeurde
dan ook, en niet alleen uit gemakzucht, zoals zo vaak is
gesuggereerd. Sterker nog, de katholieke kerk zag een groot deel van
haar priesters en kloosterlingen uittreden, en er kwam nauwelijks
iemand voor in de plaats. “Die was te goed om pater te zijn”,
reageerden mijn ouders als er weer eens een religieus was
uitgetreden. “Die kon wel aan een vrouw komen!”
Mijn ouders
waren als vanzelfsprekend katholiek en zijn dat hun hele leven
gebleven. Van de gemiddelde religieus lijken zij echter geen hoge
dunk te hebben gehad. Waren zij gemakzuchtig? Ik zou hen eerder
geëmancipeerd noemen. De kerk had door haar starheid en haar
bemoeizucht in allerlei futiliteiten haar krediet
verspeeld.
Als ma met
een van haar buurvrouwen over de heg heen stond te kletsen, zullen de
dames menigmaal hebben gezucht dat de kerk de mensen lange tijd dom
had gehouden, maar dat de kleine burger ook geen kant op had gekund.
Vaker evenwel zal het gesprek zijn gegaan over
de kinderen, de doeltreffendheid van een waspoeder en de kwalen van
de een of ander. Er passeerden ook minder alledaagse zaken de revue.
“Mevrouw Roverts, heeft u het al
gehoord?” “Wat, mevrouw Schoormans?” “Nou, dat je verdraaid
goed moet oppassen met haarlak.” “Wat vertelt u me nou, mevrouw
Schoormans?” “Mevrouw Wetzels vertelde me vanmorgen dat er
in Amerika een vrouw aan gestorven is. Ze had 'r haar laten
permanenten. En toen had ze het niet meer gewassen. Ik meen: wel twee
of drie maanden lang. Ze had er alleen maar haarlak op gespoten.”
“Jakkes, mevrouw Schoormans, je moet er niet aan denken!” “Nee,
mevrouw Roverts. Dat ging natuurlijk jeuken. Maar ja, zoals dat dan
gaat: je gaat niet meteen naar de dokter.” “Nee, mevrouw
Schoormans. Maar als je het toch niet uithoudt van de jeuk.....”
“Nou ja, op een gegeven moment hield die vrouw het niet langer uit
en dacht ze: 'Laat ik toch maar naar de dokter gaan.' Die haalde toen
een kam door haar haar. Nou, mevrouw Roverts, haar hoofdhuid ging er
zó van af: die bleef aan die kam hangen. Eronder stikte het van de
maden. Ze was niet meer te redden!” “Wat een afschuwelijk
verhaal, mevrouw Schoormans!” “Ja, mevrouw Roverts, mensen kunnen
dom zijn. Permanent zal ook in Amerika wel duur zijn. En die vrouw
had misschien niet veel geld.....”
Een
dankbaar onderwerp van publieke verontwaardiging vormden
televisiebeelden. Gezinnen kregen het ene na het andere teevee en er
werd steeds meer uitgezonden. “Mijn
God, mevrouw Schoormans, je durft het Journaal
haast niet meer op te zetten, zeker niet als er kinderen bij zijn!”
“Hoe bedoelt u, mevrouw Erven?”,
haast ik mij
tussenbeide.
Ik heb
het allemaal gezien en ervan genoten en wil er graag over horen. Ma
trouwens ook. Samen kunnen we ons dan verontwaardigen. Steen des
aanstoots vormt de musical Oh!
Calcutta! –
inderdaad, met achter ieder woord een uitroepteken. Dansers en
danseressen traden hierin bloot op, zonder te pogen ook maar iets te
verbergen. Integendeel, ze leken wel plezier te hebben in het
tentoonspreiden van hun naaktheid. En dat was zomaar te zien in het
Journaal,
anders toch een keurige uitzending. We schrijven anno 1969. Op de
Barend Servet Show
met haar gevloek, absurde humor en – wat vooral trok – bloteriken
moesten we nog een paar jaar wachten. Ook wij keken er uiteraard
alleen maar naar om op de hoogte te blijven van wat die 'viezeriken
van de VPRO' allemaal
op de buis uitspookten. En om de stortvloed van ingezonden boze
brieven, die daar steevast op volgde, beter te kunnen begrijpen.
Met de Magic-bus naar India
Alles
went. Dat ervoeren ook de Eygelshovenaren. Een vrouw hoorde een jurk
of een rok te dragen. Zij was immers geen man. De eerste vrouwen die
in een lange broek gekleed gingen, werden dan ook nagewezen. Een
minirok? “Toe nou, je bent toch geen hoer!” Hotpants (heiβe
Höschen)?
“Sommige meiden die door een man aangepakt worden, vragen er
regelrecht om!” Het duurde niet lang, of vrouwen die tegen een
pantalon, een minirok of een kort broekje voor seksegenoten waren,
ontdekten er het gemak en de charme van en liepen er zelf in rond.
Een permanentje voor vrouwen was al helemaal geen punt, maar
bleef dat wel lange tijd voor mannen. Lang haar voor mannen: idem
dito.
Een
buurtgenoot dróég lang haar. Hij bezocht ook het plaatselijk
jongerencentrum, waarvan we dachten dat er hasj werd gerookt – ook
al zo'n akelige nieuwigheid. En we lachten om hem als hij met zijn
langharige kameraden in een lange regenjas met rode paraplu door het
dorp paradeerde. Hij leek zich daar niets van aan te trekken. “Vindt
u mij lui?”, vroeg hij aan mijn moeder. Hij had haar verteld dat
hij er niet over dacht, vóór zijn dertigste te gaan werken.
“Jongen, ik vind jou aartslui!”, antwoordde mijn moeder. Zij was
dik tevreden over haar antwoord. Hij wellicht ook: hij kan er een
bevestiging in hebben gehoord van dat hij anders was dan de
burger-trutten in zijn omgeving.
Op
een dag vertrok hij. Met de bus. Naar India. Dat kostte honderd
gulden. Magic-bus
heette de onderneming. “Waar doet G het van? Zoveel geld heeft-ie
toch niet?” “Waar moet hij ginds van leven?” Zou G het zich
hebben afgevraagd? Een jongeman uit Eygelshoven liep de straat af op
weg naar het exotische India – met een mengsel van nauw verholen
spot en diep verborgen bewondering en jaloezie nagestaard door
dorpsgenoten, die droomden van een eigen autootje waarmee ze heel
misschien een keer op vakantie konden naar Tirol.
Rennen rond de tafel
Een van
mijn oudste herinneringen aan ma is die waarin wij beiden om de tafel
heen renden. Het is de tafel waaraan ik nu zit te schrijven. Ik kon
er toen niet overheen kijken. Hij stond in de voorkamer. Ma had mij
die ochtend voor het eerst naar de kleuterschool gebracht, waar
ik voor het eerst in mijn leven in een troep vreemde kinderen was
beland. Ik zie ze nog voor me. Het was mij niet bevallen. Ma zat de
4-jarige Joke nu achterna om hem na de middagpauze naar school terug
te brengen. Ma had langere benen. Ze kon bovendien hard hollen. Er
zat niets anders op dan krijsend met haar de Kommerveldlaan weer op
te gaan. Een zaaltje onder de kerk was daar tot klaslokaal ingericht.
In een
andere herinnering staan we op straat aan het luik van een
patatzaak. “Ik wil ook een kroket”, zeg ik tegen mijn
moeder. De vrouw naar wie ik opkijk, blijkt mijn moeder niet te zijn.
Beschaamd druk ik mijn gezicht tegen de mantel van de vrouw die wel
mijn moeder is. Mijn verlegenheid roept vertedering op.
Een derde
herinnering brengt ons naar de tweede klas van de kleuterschool. Die
zat onderaan de Kommerveldlaan in een lokaal dat aan de lagere school
was onttrokken. – Op die school hadden nu zes klassen les in vijf
lokalen. – “Ik ben vanmiddag vrij”, zeg ik bij thuiskomst. Ma
vertrouwt het niet. Terecht. Loesje, die tegenover mij aan tafel zit,
heeft met wasco een streep op mijn tekening gezet. Ik ben een driftig
mannetje. Die streep krijgt zij terug. Maar ze trekt haar tekening
weg op het moment dat ik mijn streep trek. Die komt op ons tafeltje
terecht. En ik vind juffrouw Bladt een beetje streng. Gelukkig is oma
Hermans er vandaag. “Keet,
laat die jongen toch thuis!”, zegt ze tegen ma. Als ma mij een paar
dagen daarna naar school vergezelt, toont juffrouw Bladt zich
allerminst boos. “Als Joke morgen een schoenendoos mee naar school
brengt, doet Sinterklaas daar pepernoten in”,
belooft zij.
Sint vind ik een enge man, maar die pepernoten lust ik wel.
Mama en de dood
Mama vind
ik niet eng. Er is niemand van wie ik meer houd dan van haar. Nou ja,
van oma Hermans misschien, maar daar kan ik niet mee trouwen. Met
mama kan ik dat wel. Dat heeft ze zelf gezegd. Toos, mijn
vriendinnetje van de kleuterschool, zegt dat het niet kan. Maar mama
weet het toch zeker beter dan zij!?
Bij mama
voel ik mij veilig. Mama is het, die mij 's avonds toedekt en dan een
kruisteken over mij heen maakt. Als ik 's nachts bang ben, mag ik
tussen papa en mama in komen liggen. En als papa nachtdienst heeft,
slaap ik bij mama in bed.
Toch maakt
mama mij soms bang. Ik ben bang haar te verliezen. Laatst was zij zo
ziek, dat ik niet naar haar toe mocht. Er was toen een kennis in
huis, die voor ons zorgde. Mevrouw Schlechtriem is best wel een
beetje aardig. Maar ik wil mama niet kwijt. Nooit.
Mama was
een keer boos op mij. “Als je de klokken hoort luiden, kan dat voor
mij zijn!”, zei ze. Op school kon ik de aandacht moeilijk bij de
les houden. Zouden de klokken gaan luiden? De kerk staat vlakbij, je
kunt de klokken goed horen. Ik wil mama niet dood hebben!!!
Pittige ma kon mooi zingen
Ma was een
knappe vrouw. Op een van mijn lievelingsfoto's staat ze met Resie en
mij aan de hand in de tuin van opa en oma Hermans. Ma is 31 jaar, ik
ben die dag drie geworden; ma kan mij nog op de arm dragen.
Ma kon ook
mooi zingen. Het kost mij weinig moeite, haar stem te horen. Ma zong
vaak. Resie lachte er weleens om. Ma liet zich er niet door van de
wijs brengen, zij zong gewoon door. “Een
mens moet zingen”, vond zij.
Ma
was hartelijk. Haar begroeting wás een begroeting. Ma straalde
warmte uit en toonde zich betrokken, ook bij wie haar minder na
stond.
Bij
de Duitse vrouw die in Eygelshoven op de markt door haar man
afgeranseld werd bijvoorbeeld. De vrouw had een visvlek op haar
jas of die van haar eega gemaakt. Velen waren getuige van de
mishandeling.....en zwegen. “Ich konnte doch nichts dafür!”,
hoorden zij de vrouw tegen haar man jammeren. “Doe zouw hore
Pruus!”, hoorden zij mijn moeder de boosdoener toevoegen.
Dit
Kerkraads uit ma's mond is onvertaalbaar: “Jij varkens hoere Mof!”,
klinkt niet. Ma was recht voor de raap. “Ik kom uit Kerkrade”,
reageerde ze als ik vroeg of het ietsjes fijnzinniger kon. “Daar
praten ze nu eenmaal zo.”
Ma
had pit. Ze zou wie haar lief waren voor de poorten van de hel
vandaan hebben gehaald. Ma werd niet moe te verhalen hoe ze me in
november 1958 tegen de wil van de doktoren – en dat waren in die
tijd autoriteiten! – uit het ziekenhuis mee naar huis had genomen
omdat ik er aan een stuk door om haar had liggen schreeuwen. En hoe
ze daarna vier jaar lang dag en nacht voor mij in de weer was geweest
om mij erdoorheen te slepen. Ik heb voor wat betreft mijn kinderjaren
een scherp geheugen, maar van dit laatste herinner ik mij niets. Ik
wil het echter graag geloven.
Ik
herinner mij wel de eindeloze eet-taferelen. Ik was een slechte eter.
Ma maakte zich daar zorgen over, maar dwong mij nooit om te eten. Ze
zeefde de soep voor mij, haalde alles uit het eten wat ik niet lustte
– soms zonder het ooit geproefd te hebben – en nam mij nog op
schoot op een leeftijd waarop ik daar toch te groot voor begon te
worden. “Kom, eet nog een hapje”,
zei ze met
engelen-geduld. “Toe, nog eentje. Probeer het tenminste!”
“Jongen,
als je zelf moest koken, zou je zien hoe lastig het is als je zoveel
niet lust”, zei ma op een keer. Het was geen verwijt. Ik woonde nog
geen half jaar op kamers, toen ik niet alleen zo goed als alles
lustte, maar het nog zelf klaarmaakte ook.
Bezorgd en overbezorgd
Voor
het zover was, waren ma en ik bij de kinderarts langs geweest.
Driessen heette de goeierd. Hij zetelde in Heerlen. Ma was tot de
conclusie gekomen dat het echt niet goed met mij ging en dat ik
wellicht met Pasen in het ziekenhuis zou liggen. Met als gevolg dat
er wekenlang gehuild was.
Dokter
Driessen nu bleek een wijze oude heer te zijn. Nadat hij ma's verhaal
had aangehoord en mij grondig had onderzocht, keek hij mij aan van
over zijn bureau en zei: “Jongen, als je niet wilt vreten, moet je
maar kapot gaan!” Ik was nog geen tien, en overspannen. Op een
tuinstoel in de lentezon kwam ik op adem.
Ma was niet
alleen bezorgd, ze was ook overbezorgd. Van haar
eigen vader zei ze dat hij haar bijna had laten creperen. Dat zou zij
met haar kinderen niet laten gebeuren. “Heb
je hier geen pijn?”, informeerde ze terwijl ze haar hand in mijn
rechterzij legde. “Echt niet? Ook niet als je erop drukt? Als je
bukt, voel je dan ook niets?” Als
een kind zoiets vaak genoeg gevraagd wordt, gaat het twijfelen. “Wat
is voelen?”, vroeg ik me op een gegeven moment af. “Als ik hard
in mijn zij druk, voel ik geen pijn, maar ik voel het wel. Zou ma dat
soms bedoelen?” Ik
vermoed dat we zo ook bij de kinderarts terecht zijn gekomen. Ma
leerde er niets van. Zij leerde nergens van; haar angst belette dat.
Een jaar of
zo na het bezoek aan dokter Driessen besloot ik bij de judo te gaan.
Dat was voor mij heel bijzonder, want ik was een bang jongetje, dat
op school werd gepest en dat liever de boeken in vluchtte dan dat het
zijn lichaam trainde. Ik ging een kijkje nemen en zag jongens en
meisjes op blote voeten in een wit judopak. Dat leek me wel wat. Pa
zal het prachtig hebben gevonden, maar ma kwam in actie. Zij
maakte zich zorgen over..... Ja, waarover? Ma toog naar de huisarts.
“Jo heeft vier
jaar lang etter in zijn hoofd gehad, en nou wil hij bij de judo. Dat
kan toch niet!?” Het
kon inderdaad niet. Ik was te klein om ma te vragen of zij dat
etter-verhaal niet had verzonnen om mij af te houden van alles wat
haar niet zinde.
Bij
etter in het hoofd kan ik mij nog steeds niets voorstellen. Ik
herinner mij er niets van, net zo min als van de bronchitis die ik
zou hebben gehad en die ma in latere jaren tevoorschijn toverde om
mij uit het zwembad vandaan te houden.
Chantage
“Jij
gelooft pas dat jouw moeder iets mankeert, als zij op sterven ligt!”,
voegde pa mij op een keer toe. Pa had het mis. Ik heb nachtenlang bij
ma gewaakt. Ik heb haar zelfs zien sterven. Maar ik vraag me nog
steeds af of haar iets leven-bedreigends mankeerde. Ik beken dit met
tranen in de ogen, maar ma heeft het ernaar gemaakt dat ik aan haar
kwalen weinig geloof hechtte.
Als
ik als middelbare-scholier naar een vriend buiten het dorp wilde,
heette het soms: “Ik heb het aan mijn hart!”, of “Ik
heb het aan mijn gal” of
“mijn nieren” of
noem maar op. Ma had een heel scala aan kwalen dat zij in kon zetten.
En als dat niet hielp.....
“Als
jullie X niet opbellen en hem vragen wat hij in zijn brief bedoeld
heeft, neem ik deze pillen allemaal in en hebben jullie geen moeder
meer!”, dreigde zij op een kwade dag in 1979. Dit ging mij echt te
ver. “Ma heeft in het verleden veel verpest en ze doet dat nog
steeds”, besloot ik, “maar ze verpest niet ook nog onze
toekomst!”
Terwijl
ik met een hand haar hand met daarin de doos pillen en met mijn
andere hand de telefoon vasthield, vroeg ik mijn zus om de huisarts
te halen. Van hem had ma die gevaarlijke pillen tenslotte, op
herhalingsrecept. De dokter weigerde te komen. Ik ben hem toen zelf
gaan halen. “Ik wil naar Welterhof”
(een
psychiatrisch ziekenhuis), huilde ma toen zij hem zag.
Drie
dagen later was ma weer thuis. De psychiater, die nooit met een van
haar gezinsleden had gesproken, zou tegen haar hebben gezegd dat zij
meer voor zichzelf moest opkomen!
“(...)
l'enfant qui ne cède pas à l'influence familiale, use à s'en
délivrer la primeur de son énergie”, heet het in Les
faux monnayeurs (De valsmunters),
een roman van André Gide. “Het kind dat niet bezwijkt voor de
invloed van het gezin verbruikt, om zich ervan te bevrijden, zijn
eerste jonge energie.” Ik heb hevige strijd moeten leveren om los
te komen uit de wurggreep van een vrouw die mij nog steeds
onuitsprekelijk dierbaar is.
Mijn
dagboeken getuigen van jarenlange worsteling. “Mama en ik zijn het
meest aan een gehecht en ik zou haar niet voor alle goud op de wereld
willen missen.” (17
augustus 1970) “Vooral van mama houd ik nog erg veel, ofschoon ze
het me soms wel zwaar maakt door al haar eigenschappen.”
(1 februari
1972) “Ik hou wel veel van pa en o zo onbeschrijfelijk veel van ma
en Rezie en ieder, hoewel ik dat niet zo direct laat merken.” (31
augustus 1972)
“Jij
bent ontevreden, wij vroeger.....!”, aldus de reactie van ma
wanneer ik haar voorzichtig een probleempje probeer voor te leggen.
Vervolgens komt er dan ruzie en malief gaat naar bed. Pa, hoewel niet
vlekkeloos, begrijpt mij iets beter. En toch, ik houd zo van mama,
oneindig veel en zonder haar zou mijn leven waardeloos zijn, ik
zou de hand slaan aan mijzelf als haar iets zou overkomen, ik weet
het bijna zeker. (29
maart 1973) Het is niet meer dan een greep uit mijn aantekeningen.
Weinig relativeringsvermogen
Ma had
moeite om te relativeren. Het viel haar niet kwalijk te nemen, het
was puur onvermogen. Als jochie van tien noemde ik de echtgenoot van
een Nederlandse prinses op een middag Pieter van Stinkhoven. Ik deed
het bij ons aan de keukentafel, niemand behalve ma en misschien Resie
hadden het gehoord. Een normale reactie zou zijn geweest: “Jongen,
dat is niet netjes: dat mag je niet zeggen!”
Zo niet ma.
Wat ik gezegd had, was majesteitsschennis; als de politieagent
die vijftig meter van ons vandaan woonde het hoorde, kon ik in een
gesticht worden opgesloten! Het is niet zomaar een incident: het
tekende ma, die zelf toch niet overdreven beschroomd was in haar
taalgebruik.
“Dat
zal wat worden!”, dacht
ik toen ik op 19 december 1972 drie scheuren had gemaakt in mijn
nieuwe jas. Ik was op school op een hekwerk geklommen. Na thuiskomst
lichtte ik ma pas in toen wij op weg waren naar de bibliotheek.
Gelijk barstte de bom. In de bieb kwam ma tot bedaren, maar op weg
naar huis terug en thuis bleef mam
schelden: “smeerlap, vuilkees, de kerstmis is bedorven”. Ze
begon te huilen “ik heb maar een half oog, jij rent oma achterna,
ik zou allang van je ouwe af zijn, ik bel Rolduc (mijn
school) op!” enz. enz. Mijn reacties:
eerst zweeg ik en later viel ik uit: “Je had liever als ik kapot
was gebleven enz. enz.” Mevrouw Roverts kreeg het te horen: “Zó'n
gaten, zóóóó'n.” Pap kreeg het te horen: “Smeerlap enz.”
Enfin, opeens was ik het moe en heb haar flink de waarheid (?)
gezegd: ik word zenuwziek (wat al hoe langer hoe meer waar schijnt te
worden), ik heb harder nodig naar een zenuwdokter te gaan dan jij. Pa
was het met me eens. “En van jou ga ik toch af” (reactie ma).
Ma kon zich niet in de ander verplaatsen
Ook als ma
niet boos was, gebruikte zij weinig-vleiende benamingen. In plaats
van over “Karel”
of “Margreet” had ze het over “die vent”
of “dat
wijf”. Als ze bedoelde “zijn schoonmoeder”, zei ze “die
hoer”. Het kwam niet bij haar op, dat iemand zich daardoor beledigd
zou kunnen voelen. Ze bedoelde het immers niet boos en die kennis hád
toch alweer een vriend!? Ma kon zich volstrekt niet in de ander
verplaatsen. En dat zij niet als een burgemeester sprak..... Het
leverde conflicten op waarover ik liever zwijg. Maar hoe pijnlijk ze
ook waren, ook hier leerde ma niets van.
Mijn
dagboek bevat een ontluisterend relaas over de scènes die bij ons
thuis volgden op de ziekenhuis-opname van pa van 14 tot 21 mei 1973.
Ma, die dagelijks door familie of kennissen naar Heerlen werd
gereden, beklaagde zich aan een stuk door. “Nu moet ik iedere dag
gaan, wat een geloop! Ik heb drie weken geen oog dichtgedaan!”
Toen ik op
een middag een boek terug wilde brengen dat ik bij wijze van hoge
uitzondering in de Kerkraadse bibliotheek had mogen lenen, kermde ma:
“Ze willen mij beletten zelfs nog naar het ziekenhuis te gaan!”
De rest zal ik de lezer maar besparen.
Gedreven door angst
Was
ma psychisch helemaal in orde? Ik vraag het me af. Is zij in haar
jeugd zwaar beschadigd geraakt? Klopte er al iets niet in het kleine
meisje? Of was ma vaak overspannen? Ma's reacties hadden in ieder
geval iets extreems, iets irrationeels ook.
Ma
zou zonder na te denken haar leven hebben gegeven als dat nodig was
geweest om dat van Resie of mij te redden. Toen ze er op een nare
manier achter kwam dat ik op mannen val, zei ze dat ze me nooit zou
laten vallen: ik was en bleef haar kind, wat er ook gebeurde. Aan
moederliefde ontbrak het ma dus niet.
Er
waren echter veel situaties waarmee zij eenvoudigweg niet om kon
gaan. Dat hoefden niet eens vreselijk ingewikkelde situaties te zijn.
Ik was van nature een tobber. Mijn geschrijf diende deels om zaken
voor mezelf op een rijtje te zetten. Ik schrik als ik mijn dagboeken
doorlees: vooral die van de puber zijn vervuld van doodsgedachten.
Ik voelde me geïsoleerd, ik werd door niemand begrepen, de wereld
was door-en-door en hopeloos slecht. En nou lukte het mij ook nog
niet om die Griekse lettertekens in mijn kop te stampen. Zelfs dat
laatste kon ik niet aan ma kwijt zonder een stroom verwijten over mij
heen te krijgen. “Ik kan ma helemaal niets vertellen”, verzuchtte
ik vaker dan eens. “Ik mag haar echt helemaal niets meer
vertellen!”
Ma
werd gedreven door angst. Het wroeten aan een ingegroeide nagel
– wat zij zelf menigmaal deed – kon, als ik dat deed, mijn dood
betekenen. In Bleijerheide had een flinke kerel met een schaar aan
zijn dikke teen gezeten. Dat had zeer gedaan. Maar hij had eerst een
potje willen kaarten alvorens naar de huisarts te gaan. “Als je
eerder was gekomen, had ik je nog kunnen redden!”, had die alleen
nog maar kunnen constateren. Het verhaal heeft mij jaren achtervolgd;
ma kwam er iedere keer weer opnieuw mee op de proppen om een drama te
kunnen maken.
Ik
ben een jaar of veertien. Ik ben in het eigen dorp, tien minuten
lopen van ons ouderlijk huis vandaan, voor het eerst naar de
type-les. Ik kom daar Toos, mijn vriendinnetje van de kleuterschool,
tegen. De cursus wordt gegeven in een zaaltje achter een café.
Na afloop spelen we een uurtje aan de flipperkast. Op weg naar huis
kom ik pa tegen. Hij is op weg naar het politiebureau, want er kan
mij God-weet-wat zijn overkomen.
Twee
jaar later ga ik op bezoek bij een vriendin van de middelbare school.
Ma heeft bij haar moeder in de klas gezeten; ze weet drommels goed
bij wie ik ben. In plaats van om acht uur 's avonds neem ik de bus om
negen uur terug, zodat ik tegen halftien thuis kom. We hebben geen
telefoon, ik heb ma niet op kunnen bellen. Het huis blijkt in alle
staten. “Ma was er het ergst aan toe”, lees ik in het verslag
(van 23 maart 1972). “Ze had het al aan het hart enz.”
Ma heeft
nimmer kunnen denken: “Jo is laat. Hij is misschien met iemand aan
de praat geraakt.” Nee, er werd direct aan het allerergste gedacht.
Om
het gevaar af te kopen, bood ma mij soms dure cadeaus aan. Als ik
niet met de Verkennerij op vakantie ging – ma zei het misschien nog
net niet met zoveel woorden, maar ik had uit kunnen zoeken wat ik
wou, als ik maar bij haar thuis bleef.
Ma bood kansen die zij zelf nooit had gekregen
“Ik
heb alles voor jullie overgehad!”, hoor
ik ma nu boos tegenwerpen.
“Ik verdien het niet, dat jij leugens over mij vertelt, zeker niet
nu ik mij niet meer kan verdedigen!”
Ma heeft
gelijk, zoals ook die oude man gelijk had die lang geleden gepikeerd
tegen mij zei: “Weet jij wat jouw moeder allemaal voor jou gedaan
heeft: hoeveel poepluiers zij gewassen heeft, hoe dikwijls ze jouw
vuile billen heeft afgeveegd, hoe vaak ze 's nachts voor jou op is
gestaan!?”
Hier
valt niets tegen in te brengen. Net als pa bood ma haar kinderen
kansen die zij zelf nooit had gekregen. Resie en ik mochten kiezen
tussen leren en werken, maar ma had het liefst dat wij leerden. Ze
heeft dan ook menig uur met ons zitten rekenen en schrijven, met
eindeloos geduld.
Op
een dag zei ik dat ik naar het gymnasium wou. Dat was in onze kringen
hoogst ongewoon. We wisten niet eens wat een gymnasium was, maar
Rolduc was
er een. Het was een statig instituut dat gerund werd door paters en
dat we alleen vanaf een afstand kenden.
Ma
was er, als ik me niet vergis, in de oorlog dichterbij gekomen: zij
had bij de buren van de paters aardappelen van het veld gestolen.
Voor de eigenaars, een paar potige gezusters, had zij op haar hoede
moeten zijn, want die konden je met een mestvork achterna komen.
Toen
ze hadden gehoord wat ik wilden, keken pa en ma meteen in de krant:
op Rolduc bleek je zonder afspraak binnen te kunnen lopen. We kwamen
er in een indrukwekkend trappenhuis met schilderijen van oude abten.
“Ik ga kijken of de president tijd voor u heeft”, zei de portier.
Even
later zwaaide een deur open en werden we verwelkomd door een
geleerde, die ons ontving met een voorkomendheid die ons deed
vergeten dat wij eenvoudige arbeiders waren. Mijn ouders prezen mijn
deugden. Als ik voor het toelatingsexamen slaagde, mocht ik op Rolduc
beginnen, besloot de president.
“Ik
wil naar het gymnasium.” –
Mijn ouders hadden ook kunnen reageren in de trant van: “De
ambachtschool, zul jij bedoelen. En dan aan het werk. Wij hebben ook
al vroeg moeten werken!”
Met ma naar de speeltuin en de danszaal
In de ma
die vaak zwart zag, school gelukkig ook de ma die het leven omhelsde.
De Ketie Hermans met haar levenslang sterke gebit waarmee zij de
hardste noten kraakte. De aardige mevrouw Schoormans, die, als
kinderen van veraf een glimpje van onze teevee probeerden op te
vangen terwijl wij een koekje kregen, de tuin in ging om hun er ook
een te geven. De kordate mevrouw Schoormans die meteen op zoek ging
naar een vervangend moeder-dier toen ze zag dat een konijn dat een
nest jongen had dood was gegaan. De onvermoeibare huisvrouw die geen
rust had eer zij een vlieg had gevangen en gedood. De moeder die
samen met ons bad en ons menige corrigerende tik gaf. De moeder die
menigmaal met ons naar de speeltuin ging en die ons gaf wat ons
hartje begeerde. De moeder die de spot kon drijven met wat heilig
was, die alle geloofswaarheden kon ontkennen, maar die, als het haar
uitkwam, in krom Kerkraads dreigde: D'r Herjot
waat lang, mar sjtroaft sjtrang! (God wacht lang, maar straft
strang!) De
belangstellende ma was degene die ons de weg naar de bibliotheek
wees. Zelf verslond zij romantische romans.
Ontelbaar
zijn de keren dat wij samen met ma bij haar ouders op bezoek gingen.
Vaak stapten wij in Kerkrade uit de bus, wandelden wat door het
centrum en liepen dan langs de maggi-fabriek – die stonk! – en de
eerbiedwaardige Nullander schacht over het mijnspoor naar de
Pricksteenweg. Aan de bushalte ontmoetten wij op een avond Karl
Schriebl, een accordeonist van naam. Hij droeg een opvallende ring.
Het kwam helaas vaker voor, dat wij Vetlollie tegen het lijf liepen.
Vetlollie reed op de bus. Ma vond hem onsympathiek en had hem daarom
die naam gegeven. Hij had een keer een vrouw niet mee willen nemen
omdat die een kleinigheid voor de rit te kort kwam. Dit terwijl hij
ook fooi kreeg.
Niet
ver van de maggi-fabriek woonde opa's zus met haar gezin.
Onvergetelijk was het trouwfeest van de dochter des huizes. Ik zal
hoogstens tien zijn geweest en had zoiets niet eerder meegemaakt. Wat
waren er veel mensen! De woning puilde uit. Er werd gesmuld en
gedanst en plezier gemaakt. Uit een sigarendoos die de rondte
deed, sprong een joekel van een spin aan een veer. Het bruidspaar
kreeg een versierde nacht-po, met op de bodem een spiegel. Wat hebben
we gelachen!
Ja,
het was beslist ook een mooie tijd, ook voor ma. Ma kon het somber
inzien, ze was ook levenslustig. In mijn verslag van 13 februari 1972
(carnavals-zondag) lees ik dat ik 's avonds vaak met ma heb gedanst.
We zijn met het hele gezin uit geweest – iets wat zelden voorkwam –
en zijn, doordat er in Eygelshoven niets te beleven viel, in
Chèvremont in een danszaal beland. Mijn bericht vertelt er weinig
over, maar ma kon goed dansen. Zij deed het ook graag. Wat zal ik
trots op haar zijn geweest!
Over
een optreden van het zangduo Leni en Ludwig zeven maanden later in
een Eygelshovens café verhaalt mijn dagboek meer. Leni
en Ludwig zijn oude bekenden van pa en ma en zo kwamen ze vaker bij
onze tafel. Ik heb toen maar meteen de handtekeningen op 'n speciaal
voor dat doel meegebrachte platenomslag laten zetten en ik heb
'n foto gekregen. Zalig was het om 'n avond naar die twee te
luisteren (…), de muziek is zo rustbrengend (…). Maar je
ziet soms toch wel vreemde mensen in zo'n bar: mensen die zichzelf
weten te ontvluchten door te zuipen, en hoe! (…) Als ze eens
voorgoed de ogen dicht hebben gedaan, zullen ze na nog een goede
dronk nog voor ze onder de grond liggen vergeten zijn. Kort
en goed, aan maatschappelijke betrokkenheid ontbrak het ook de
inmiddels zestienjarige Jo niet.
Buitenshuis aan de slag
Het was de
tijd waarin vrouwen iets probeerden in te halen van wat zij in hun
jeugd hadden gemist. Een goede kennis van ons
ging naar de moeder-mavo. Ze leerde er onder meer de grondbeginselen
van wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, Engels en Nederlands. Ze
leerde ook kritischer naar de maatschappij te kijken. En, misschien
het belangrijkste: het verhoogde haar gevoel van eigenwaarde; zij kon
haar opgroeiende kinderen beter volgen. Haar man, die net als zij
nooit de kans had gehad om verder te leren, hoorde haar ontdekkingen
en verontwaardiging glimlachend aan.
Het
gemiddelde gezin was aanzienlijk kleiner dan in de tijd van oma en
opa, en de huisvrouw had meer hulpmiddelen ter beschikking. Overal in
huis lag vaste vloerbedekking, veel van het werk kon worden gedaan
met behulp van een stofzuiger. Huishoudelijke apparaten zoals
wasmachines waren sterk verbeterd. Kolenkachels maakten plaats voor
olie- of gaskachels, die minder werk vroegen. Ook het koken en wassen
vergde minder. De huisvrouw kreeg door dit alles meer vrije tijd.
Ma besloot,
waarschijnlijk in 1969, in de gezinszorg (thuiszorg) een extra
zakcent te gaan verdienen. – Zij beschouwde haar salaris als
zakgeld. – Ma deed haar werk niet half. De gezinnen waarin zij
verscheen, kunnen niet anders dan opgetogen zijn geweest. Ma
identificeerde zich met haar cliënten, die zij voorheen toch niet
had gekend. (Zij werkte in Kerkrade-centrum.) Bij één van de
gezinnen kwamen wij met ons allen thuis, en dat gezin kwam jarenlang
bij ons op bezoek. Wij maakten ook samen uitstapjes. Hoe dit avontuur
geëindigd is, weet ik niet. Is het ma te veel geworden, of heeft zij
een nieuwe uitdaging gezocht?
“Mama
heeft vaak erge pijn: in de rug enz. enz. Nu wil ze ook nog gaan
werken, ofschoon we het 'r altijd afraden”, onthult mijn dagboek op
21 augustus 1970. “Mama werkt nu weer vanaf dinsdag. (…) Dat mama
werkt vind ik van de ene kant erg ongezellig (nooit is er iemand
thuis als je komt) en van de andere kant is het me egaal, als mama er
maar plezier in heeft”, staat onder 18 september 1970. Getuige haar
ontslagbewijs en haar loonafrekening, is ma op 15 september op de
Pionier Laura N.V. van
start gegaan en verdiende ze bruto fl. 3,54 (goed anderhalve euro)
per uur.
De
Pionier Laura was
een fabriek voor afdichtingsringen. Die werden gebruikt in, onder
meer, auto's en wasmachines. “Het vervaardigen van de ringen is een
uiterst nauwgezet werk”, onthult Laura-scope,
het personeelsblad, van juli 1969. “De grootte van de ringen kan
variëren van enkele millimeters tot 30 centimeter.”
Ma was
afwerkster. “Mama is op het ogenblik nog weg: werken, maar ze heeft
er al niet meer zo veel zin in”,
noteerde ik
op 25 september. De volgende aantekening verraadt dat pa en ma ruzie
hebben gehad, “wat tot gevolg had dat mama niet meer werkt.”
(4 oktober)
Pa
vond het – als ik me goed herinner – niet nodig dat zijn vrouw
buitenshuis werkte. Hij verdiende immers genoeg. Ma, die op de
Pionier Laura twintig
uur per week iets met ringetjes deed, beviel het werk evenmin. Als
mijn geheugen mij geen loer draait, heeft ze er weleens gehuild omdat
zij niet goed zag. Zij had immers, zoals zij iedereen vertelde, “maar
één oog”. Haar ruzie met pa zou in dat geval niet meer dan een
aanleiding of excuus zijn geweest. Op 27 september eindigde haar
dienstverband. Ma had in totaal zesendertig uur gewerkt en ving daar
netto fl. 106,82 voor.
Op
1 december van het jaar daarop ging ma aan de slag als
confectie-naaister-in-opleiding. Ze deed dit nota bene in het atelier
waarin ook haar dochter werkte. Hoe lang dit heeft geduurd, is niet
exact te zeggen. Volgens een 24 februari 1972 gedateerde loonopgave
van het bedrijf heeft zij in 1971 bruto fl. 211,44 en netto fl.
161,54 verdiend. Is ma ook hier na een paar weken ermee gestopt? Ze
heeft daarna geen baan meer genomen.
De kinderen het huis uit
“Moeder
blijf je je hele leven”, reageerde ma als ik haar erop wees dat ik
onderhand dertig, veertig of vijftig was, en dat zij zich toch echt
geen zorgen meer om mij hoefde te maken. “Al ben je zestig, dan ben
jij nog mijn kind!” Ma
zei het niet alleen, zij handelde er ook naar. Toch begon er
stilletjesaan wat te veranderen.
Als
eerste verliet ik zelf de ouderlijke woning. Het was niet eens zozeer
een keuze: ik wilde geschiedenis studeren; dat kon niet dicht bij
huis. Ik vond het helemaal niet erg. Een paar honderd kilometer van
je ma vandaan wonen, is zo kwaad niet. Maar ik bleef Limburg als mijn
thuis zien. Ik kwam er bijna iedere week – met mijn wasgoed. Dat ma
voor mij de was bleef doen, vond ik handig. Ma, die inmiddels een
volautomaat had, wou het eveneens: het beveiligde de binding. Er
was echter meer. Het kwam voor, dat ik maanden zonder onderbreking
bij mijn ouders woonde.
Om
de paar dagen belden ma en ik elkaar op. Ma hield een lijstje met
vragen bij de hand. Ze heeft de notitieblokken bewaard. Ze zijn
pagina na pagina volgeschreven met aantekeningen als: “woensdag
10 uur belt Jo – alles goed – goed gezond en bloeden – wanneer
kom je thuis – hoe was les – groeten – wanneer moet je weer
weg?” “Jo belt Maandag ca. 1 uur – goed aangekomen – niks in
trein vergeten – alles goed kamer – groeten – wanneer bel je? –
voorzichtig – goed eten – Zaterdag 10 uur belt Jo” “goed
gezond – heb je eten in huis en geld – wat doe je in weekend? –
bloeden – groeten – wanneer bel je? – Heb je niet overgegeven,
dat heerst erg. – bloed en water goed. – Maandag 19 uur belt Jo.”
Het gaat op
deze wijze tientallen pagina's achter mekaar door. “Zaterdag
belt Jo – 15 Dec. 9 uur 15 – goed gezond – bloeden –
parkieten – wat doe je in weekend – wees voorzichtig – Eveline
gezien – heb je geld en eten – wanneer bel je – heb je geen
heimwee? – oma Ko geopereerd – Vrijdag – ga naar Heerlen”.
Ko
(Co) was Resie's aanstaande verloofde. Op vrijdag 2 mei 1980 trouwden
Resie en Co. Het was voor iedereen een prachtige dag, met een
geweldig feest. Een hoogtepunt in ons leven. Aan het eind van de
avond stapten Co en Resie in de auto.....een gelukkig paar, op weg
naar een woning van henzelf. Ma pinkte een traan weg. Ook zij ging
een nieuwe levensfase in.
Hallo iedereen, ik zeg dit omdat ik het niet meer kan houden, nu dat ik beter en sterk ben, ik heb twee maanden geleden een operatie in India gedaan nadat mijn vriend mij naar het PYRAMID-specialistisch ziekenhuis heeft geleid dat ze menselijke nieren kopen ik geloofde hem niet tot ik hen contacteerde om mijn zelf te bevestigen, ik geloofde ze niet eens in het begin omdat ik me vertelde te registreren bij de NKF wat bedrag dat ik nog niet eens ter beschikking had, nadat ik ze al mijn informatie in hun om te weten hoe ernstig ik ben, Zij geven mij een zekerheid van het betalen van mij 500.000,00 dollar, waarvoor ik de helft van het geld betaald ben voordat ik naar India ging voor de operatie die de
BeantwoordenVerwijdereneen totaalbedrag van $ 500,000.00 Dollars nadat ik de registratiecommissie aan hun NKF heeft betaald. Ik zeg dit omdat ik iedereen wil uitzoeken die echt een nierdonor wil zijn om hen te contacteren op onderstaande e-mail. Neem contact op met hen en u ziet een goed resultaat van wat u wilt dat ik weet waarover het gaat.
pyramidmedicalcenter@gmail.com
Whatsapp + 2349054872932
PIRAMID MEDISCH CENTRUM
Kidney donor needed urgently, My client is urgently in need of a kidney transplant, If interested to sell contact here on my what'sApp number +4915219253693 Or Email: kidneydeal@gmail.com
BeantwoordenVerwijderen