Het
'rijke Roomse leven' bood en biedt niet alleen beschutting maar ook
beknelling. “Ik kan niet onder woorden brengen hoe vast je zat”,
vertelt de oud-kloosterling en -priester Jean Goossens, die in een
moeizame strijd zijn vrijheid veroverde. “Men verwisselde het
behoud van het systeem met dat van de ziel.”
Jean
Goossens: “Ik
ben geboren in 1914 uit katholieke Maastrichtenaren. Mijn vader
was diep gelovig. Al had hij tot diep in de nacht heel hard moeten
werken, dan was hij 's morgens nòg om vijf uur het bed uit om de
eerste mis te kunnen bijwonen. Ook ik was als kind, net als mijn
broers en zussen, diep gelovig. Ik heb moeten worstelen met een
scrupulositeit, die ik pas door mijn theologiestudie overwonnen
heb. Dit heeft in 1949 geresulteerd in mijn uittreden uit het
klooster. Dat was niet gemakkelijk. Je kon niet, zoals in de jaren
zestig, tegen je overste zeggen: 'Ik zit in moeilijkheden.' Je
wist dat je dan te horen kreeg: 'Jij had roeping. Als jij eruit wilt,
zondig jij tegen God!'”
Voelde
u al twijfels toen u studeerde? “Ja.
Aan de theologiestudie vooraf gingen twee jaar filosofiestudie.
Die is nog steeds een stuk van mijn leven. Als ik in moeilijkheden
raak, pak ik een boek uit de kast, verfris mij aan filosofie en kom
er als door een sacrament gesterkt uit. Ik heb ook een boek
geschreven. Dat behelst een humanistische filosofie en is mijn tweede
ik geworden, waar ik iedere keer op terug kan kijken. Ik heb het niet
in de eerste plaats voor de publiciteit geschreven en mis de middelen
om het uit te geven. Ik vond het wel fijn, dat het meisje dat het
voor mij getypt heeft en dat toch alleen mulo had gehad, veel ervan
begrepen bleek te hebben. Ik ben overgeleverd geweest aan het
determinisme van de katholieke kerk, maar heb mijn vrijheid veroverd.
Die heb ik voor mijzelf filosofisch verantwoord.'”
Wat
bracht u ertoe om met die priesteropleiding te beginnen? “Ik
was een brave jongen, zij het geen gewone: ik dacht na over dingen
waar een gewone jongen niet aan dacht. Zo moest ik met mijn vader op
een vrijdag de kruisweg bidden. Ik zei: 'Pa, als Christus dat moest
ondergaan, kon Judas daar toch niks aan doen, want dan is-ie door
God.....' Dat was eigenlijk de predestinatieleer, die ik toen zag.
Daar ging ik over nadenken. Ik kon er niet uit komen en na enige tijd
legde je het opzij, maar van tijd tot tijd had ik dat soort dingen
waar ik over nadacht. Waar ik ook heel veel moeilijkheden mee gehad
heb, is met de seksualiteit. Ik had nooit het klooster in mogen gaan.
Niemand heeft dat echter gemerkt en mijn milieu determineerde mij tot
het verbergen van die seksuele moeilijkheden.”
Werd
u verliefd op meisjes terwijl u wist dat dat niet kon? “Dat
kon niet en dat mocht niet, niet omdat ik priester zou worden maar
omdat het lelijk was. Het meisje en de vrouw werden als verleidsters
beschouwd. Je hoorde voortdurend over zuiverheid. 'Bid alsjeblieft
iedere avond drie weesgegroetjes op je knieën voor het mariabeeld
opdat je zuiver mag blijven!' Zuiverheid was alleen dat je niet aan
een meisje kwam, dat je je niet liet bekoren.
Hier in Maastricht was vroeger een grote kledingzaak,
Le Drapeau Belge (De Belgische Vlag). Daar waren vrouwenkleren te
koop, dus ze hadden vrouwenpoppen. Die zaak nam het niet zo nauw als
Vroom en Dreesmann: daar werd, eer de kleren uitgedaan werden, de
etalage met een doek behangen en werd over de poppen zolang ze geen
kleren aanhadden een hoes gedaan. Ik kom als jongen het hoekje van de
Helmstraat naar het Vrijthof op, en daar sta ik me voor zo'n naakte
pop! Mijn mannelijkheid in de jongen ontwaakte..... Ik vond het fijn.
Maar toen kwam het: ik had enkele momenten toegestemd. Dat was
doodzonde. Ik heb lopen tobben. Ik moest dat biechten. En dan voelde
je je zo vernederd voor die man die daar zat! Je probeerde dat dan
ook zo lang mogelijk uit te stellen. Maar dat kon je niet lang
uitstellen, want je kon niet ter communie gaan, want dan deed je een
volgende zonde èn na enkele dagen werd op school van je gezegd:
'Waarom gaat-ie niet ter communie?' En dan ging je maar weer en deed
je wéér..... Zo ging dat een tijdje. Op een gegeven ogenblik kon je
het niet meer verdragen en ging je dat toch uitstorten.”
Hoe
oud was u toen? “Ik
zat op de lagere school. Er waren drie soorten: de Aloysiusschool
voor de rijken, een school voor de heel armen, en de Sint-Jozefschool
voor wat daar tussenin zat. Mijn vader was kleermaker. Het was iedere
keer kantje boord, maar ik ben mijn ouders nog altijd geweldig
dankbaar dat ze ons goed gekleed en gevoed en, volgens hun begrippen,
heel goed opgevoed hebben. Wij kwamen dus op de Sint-Jozefschool. Het
eindpunt was de zevende klas. Ik deed die ook, want ik had niet de
vooropleiding voor het gymnasium: die gaf de Aloysiusschool. Nou moet
ik zeggen: de broeders van onze school hebben mij en drie andere
jongens gratis apart les gegeven, zodat ook wij toelatingsexamen
konden doen. Maar goed, voor velen betekende de zevende klas het
einde van hun schooltijd. Zij werd besloten met een retraite. De
broeder zei: 'Als jullie met een zwarte ziel rondlopen: dit is een
ouwe pater, die zien jullie nooit terug. Zeg hem gerust wat je
misdaan hebt!'”
Hoelang
had u met het idee van die doodzonde rondgelopen? “Je
liep daar soms weken en weken mee rond. Als gymnasiast had ik eens
een meisje op een pikante plaats aangeraakt. Ik had dus niet alleen
meer door gedachten gezondigd en dat meisje bovendien meegesleurd.
Het biechten stelde ik almaar uit, maar met Pasen wilde ik toch een
schone ziel hebben. Naar mijn vaste biechtvader wou ik niet. Nou zat
in een kerk aan de overkant van de Maas een pater van wie men zei dat
hij doof was: hij informeerde nooit naar details. Ik denk dat hij
gewoon een goed mens was, die wist hoe zwaar het viel om een priester
iets te moeten vertellen. Bij zijn biechtstoel zat het hartstikke
vol. Ik zag dat ik niet aan de beurt kwam, dus maar weer op mijn
fiets..... Bij de jezuïeten durfde ik niet, want daar was ik te
bekend. Dan maar bij de franciscanen. 'Wat doe jij?', vroeg de pater.
'Ik zit op de HBS', loog ik, maar dat was gelukkig geen doodzonde.
(HBS was een graad lager dan gymnasium, dus werden HBS'ers geacht
meer kwajongens te mogen zijn.) En toen viel die pater nòg over mij
heen: 'Als jij op de HBS zit en jij doet zoiets, wat moet dat later
geven!? Jij krijgt een leidende positie!'”
U
werd geleerd dat de mens met erfzonde behept is en geneigd tot het
kwaad. Dan moet het toch natuurlijk zijn geweest, dat u neigingen in
u voelde die niet de kerkelijke goedkeuring wegdroegen?
“Natuurlijk,
maar men legde niet zozeer de nadruk op die ingeboren neigingen als
op jouw plicht om te zorgen dat ze niet bevredigd werden. Ze zeiden
nooit: 'Jongens, het is niet zo erg', want ze dachten dat dan het hek
van de dam was. Ze zeiden: 'Als jij morgen doodvalt en hebt dat niet
gebiecht, ga jij naar de hel!'”
Accepteerde
u dat idee van die zonde en de gedachten daarachter? “Ik
had daar geen verweer tegen, het katholieke geloof heette 'de volle
waarheid'. Tegen het verlichte oordeel dat ik van mijzelf uit had,
moest ik als 'bekoring' een schietgebed zeggen. Ik was de oudste van
elf kinderen en zag dat mijn moeder een slavin was. Mijn vader werkte
ook heel hard, maar was sterker van lichaam. Ik zag hoe mijn moeder
na iedere bevalling moeizaam op verhaal kwam en dan toch maar hard
moest werken. Er was geen professionele hulp, moeder had al geluk als
een zus, die zelf geen kinderen had, een poosje wou komen helpen. Dan
zei ze: 'Ik hoef gelukkig geen buurvrouw binnen te halen, want die
draagt alles de straat op!'
Mijn moeder had niets aan haar leven. Nu was haar
familie nogal liberaal. Er werd gesproken over voorbehoedsmiddelen en
de gezinnen hadden maar twee kinderen. 'Waarom kunnen wij er niet zo
weinig hebben?', vroeg mijn moeder weleens. En dan kwam mijn vader
met een vermaning van een jezuïet: 'Zij hebben het nu gemakkelijk,
maar later zullen zij betalen!' Dat hoorde ik en dan dacht ik: 'Toch
zou ik het willen. Als ik ooit trouw, doe ik mijn vrouw dàt niet
aan!' De laatste geboorten hadden voor mijn moeder fataal kunnen
zijn. Het waren miskramen, anders hadden wij nog meer kinderen gehad.
Maar goed, moeders zus woonde in Rotterdam en was net
als haar man protestant geworden. Als mijn vader wist dat een jezuïet
naar Holland ging, stuurde hij haar die op het dak. Dan kwam zo'n
jezuïet terug en zei: 'Ik kan er niets aan doen, het is een goed
huwelijk.' Oom en tante waren dus ketters. Maar dat kon ik niet
goed aanvaarden, want zij waren onze beste oom en tante en die namen
mij toen ik nog op de lagere school zat in de vakanties mee naar
Rotterdam. Er was dus iets in mij dat zich verzette tegen dergelijke
waarheids-dominantie, maar ik moest altijd onmiddellijk denken: 'Het
mag zo niet, maar ik zou het wel willen!'
Bij de geboorte van mijn jongste broer was ik vijftien
jaar. Toen kwam die tante weer en zei mijn oom tegen mijn vader: 'Jij
hebt nou zoveel kinderen.....' – hij zei er niet bij: wij hebben
jou altijd geholpen – 'maar geen daarvan heeft nog mijn naam.'
'Nou', zei mijn vader, 'dan krijgt die jongen jouw naam.' Maar toen
kwam hij bij de pastoor en die zei: 'Dat kan niet, want dat is een
protestant. Een ketter kan geen peter zijn van een katholiek kind.'
Mijn vader dacht bij zichzelf: 'Dat kan ik Jo niet aandoen!', en ging
naar een moraaltheoloog van de jezuïeten. Die wist een oplossing.
Hij zei: 'Een ongelovige kan inderdaad niet passen op het geloof van
een katholiek.' – In feite was dat onzin: als ik in Rotterdam was,
stuurde mijn oom mij 's zondags naar de kerk en ging mijn tante met
mij mee. – 'Maar', zei die jezuïet, 'bij die doop is de koster
aanwezig. Die Hollandse protestant verstaat geen Latijn en snapt niet
wat er gebeurt. Als de pastoor dus zijn vragen stelt (in het Latijn),
geeft de koster antwoord. En als de peter zijn hand moet opleggen aan
het kind, doet de koster dat.' Mijn oom is dus bedrogen. Hij dacht
dat hij peetoom was, maar in feite was de koster, die geen snars om
dat kind gaf, het.
Dat soort dingen hebben diepe indruk op mij gemaakt,
maar ik zag daar geen barrière in om priester te worden. In mijn
onvolwassenheid zag ik dat het niet kon, maar ik wist dat het
andere evenmin kon. Ik had ook niet naar de protestanten over kunnen
gaan, want die hadden mij niet genomen. Er was dus geen uitweg, dus
koos ik blij gemoed.....
Ik heb ook eens met seksuele moeilijkheden – ik was
zeker zestien jaar – tegen een pater gezegd: 'Pater, ik heb
moeilijkheden.' 'Zo jongen, heb jij moeilijkheden? Wat is dat dan? O,
ik weet het: van voren, hè? Trek je daar maar niks van aan. Als je
gezondigd heb, biecht je het mij, dan komt alles in orde. Later, op
de theologie-opleiding, zul je het uitgelegd krijgen.' Maar daar
was ik niet mee geholpen. Aangezien die roeping achter mij stond,
vergat ik het niet als ik aan het spelen was. Ik wou priester worden,
zat met seksuele moeilijkheden en die pater scheepte mij zo af.”
U
kon daar dus met niemand over praten? “Nee,
ook thuis niet. Daar lagen wel onderin een kleerkast twee heel dure
boeken over natuur-geneeswijzen. Colporteurs waren daar mee langs de
deur geweest met de boodschap dat je er het geld voor de dokter mee
uitspaarde. Er stonden prachtige afbeeldingen in van de vrouwelijke
geslachtsdelen. Als ik in de vakantie op mijn kamer zat en het
regende, haalde ik ze tevoorschijn. Ik kreeg daar wel spijt van, want
ik had een zonde begaan, maar naderhand in het klooster bleken
volwassenen nooit zoiets gezien te hebben. Er zei eens iemand tegen
mij: 'Ik zou toch eens een naakt meisje willen zien, want ik heb dat
nog nooit gezien en zal het nooit te zien krijgen.'
Mijn tweeslachtigheid heeft mij waarschijnlijk gered.
Toen ik in 1966 wilde trouwen, durfde ik niet goed omdat ik nooit
iets met een vrouw had gedaan. Een progressieve priester verwees mij
naar een psychiater die hij goed kende. 'Ik ben voorzichtig', zei
die. 'Ik heb meegemaakt dat een uitgetreden priester die zich zijn
leven lang tegen seksualiteit verzet had trouwde. En dan bleek dat
hij nog maar heel gebrekkig seks kon bedrijven.' Ook ik had mij mijn
hele leven tegen het seksuele verzet. Ik ben echter met een heel
goede vrouw getrouwd en wij hebben geen van beiden spijt van onze
keuze.”
Bij
welke orde bent u eigenlijk geweest? “Bij
de premonstratenzers, oftewel norbertijnen. Dat is een heel oude
orde, die tegelijkertijd contemplatief en actief is. Vrienden waren
daar bij. Die orde had in Nederland alleen in Heeswijk een klooster.
In België had zij er vijf. Je reed op de fiets zo naar die geweldige
kloosters toe. Je moet denken: je was jong, je hield van een stuk
romantiek, en die witte kleding trok.
Ik ben daar geweest van 1934 tot 1949. Je had twee jaar
noviciaat, dan drie jaar met een voorlopige gelofte met daarna
de plechtige gelofte en een jaar daarna de priesterwijding. Na die
jaren van voorlopige gelofte was je in principe vrij, maar dan lieten
ze je niet gaan, ook niet voor een tijdje. 'Die drie jaar waren
gericht op het eeuwige. Je hebt ze goed doorgebracht', werd er
gezegd. Men wilde niet goed evalueren hoe je ze door had gebracht. Je
zat voortdurend in diezelfde indoctrinatie vast, in diezelfde
omgeving waar dat zelfde geleerd werd en kon niet buiten met vreemde
mensen gaan praten, want je moest voor alles verlof hebben. Zij die
dit systeem in stand hielden, zaten daar zelf aan vast en konden daar
alleen gelukkig mee zijn. Ik kan hen niet veroordelen. Zij
verwisselden het behoud van het systeem met dat van de ziel.
Later was ik verbaasd. Ik had gedacht dat ik de enige was die in die
moeilijkheden zat, maar toen ik buiten was, bleken het er veel
meer te zijn geweest. Dat was allemaal voor je verborgen gehouden. Je
kreeg ook geen kranten te lezen en mocht pas na je priesterwijding
naar de radio luisteren.”
Werkte
u als priester buiten het klooster? “Gewoonlijk
niet. Ik doceerde kerkgeschiedenis. 's Zondags verleende ik wel vaak
in een parochie assistentie. Ik preekte of hoorde biecht. Ik heb dat
graag gedaan.
Nu had ik reeds vóór mijn eeuwige gelofte laten weten
dat ik veel te graag meisjes zag. Daar viel echter niet over te
praten. Men hield het erop dat het allemaal maar bekoringen waren en
dat je je roeping niet mocht verloochenen en dat ze van je hielden en
voor je zouden bidden. Mijn principes verboden mij om een meisje te
verleiden, dus kon ik geen ervaringen aanvoeren. Iemand die dat wèl
kon, lieten ze echter ook niet zomaar gaan. Je kon het ook niet eens
een poosje in de wereld proberen, want als je er eenmaal uit was,
kwam je er nooit meer in en dan namen ze je nergens meer aan. Ik kan
niet onder woorden brengen hoe vast je zat, en dat zal iedereen
vertellen die daar uit geraakt is.
Welnu, als assistent in parochies kreeg ik de moed om
me te verzetten. Ik werd onhandelbaar. Toen hebben ze gedacht om mij
in godsnaam maar op een pastorie te zetten, maar ik was al verder. Ik
wilde mij niet meer moeten inhouden tegenover het andere geslacht en
geloofde niet meer in die ene waarheid. Ik had ook geen behoefte meer
aan biechten en heb dat god-weet-hoelang niet gedaan.”
Dat
lijkt mij voor het eind van de jaren veertig buitengewoon. “Ja,
ik moet van mijzelf zeggen dat ik een moedig mens ben geweest. Ik heb
het ontzaglijk moeilijk gehad, ook in de tijd daarna. (Aarzelend:) In
het klooster hielden ze van me, maar ik kon niet meer, ik zag
duidelijk..... Ik had een traktaat geschreven waarin ik Kant
verheerlijkte. Dat had ik willen publiceren, maar er waren geen
typemachines, dus had ik het in handschrift gedaan. Er bestond
slechts één exemplaar van. Ik heb het ter goedkeuring voorgelegd,
en ze hebben het nooit terug kunnen vinden. Zo ging het altijd; ik
heb een boek van een dominicaan of jezuïet gelezen wiens
onwelgevallige proefschrift verdonkeremaand was. Míj is verweten dat
ik meer afvallig was dan dat ik het om het seksuele deed. Toen ik zei
dat ik uit het klooster wou, ben ik eerst naar een psychiater
gestuurd. Die kon niets anders zeggen dan dat ik een hoogmoedige was.
Ik had echter de moed om te zeggen: 'Dat is niet waar. Jullie zijn
hoogmoedig, want jullie zeggen dat jullie de enige waarheid hebben.
Ik zeg dat ik 'n waarheid heb en dat ik niet anders dan volgens die
waarheid kan leven. Jullie willen mij in jullie hoogmoed dwingen mij
onvoorwaardelijk aan jullie waarheid te onderwerpen!'
Dat ging dus niet. Daarop vroegen ze: 'Zou je niet
graag gelaïciseerd willen worden?' Ik zeg: 'Ja', in de hoop dat zij
mij niet zomaar in de steek zouden laten. Nou kunnen ze je
laïciseren, zodat je het beroep van priester niet meer mag
uitoefenen, zonder dat ze je van het celibaat ontheffen. Daarom had
ik als voorwaarde gesteld dat ik ook van het celibaat werd ontheven.
Daar zou voor gezorgd worden.
Ik moest onmiddellijk naar het gastenverblijf en mocht
geen afscheid nemen van mijn vrienden. Die durfden ook niet
tevoorschijn te komen. Op een dag heette het dat ik beter naar
het gastenverblijf van de trappisten kon. Nou, ik zat liever bij
vreemden dan dat ik mensen rond zag lopen die ik kende maar waar ik
geen contact mee kon hebben. En ik moet zeggen: de trappisten hebben
mij heel goed geholpen. Ik was vrij, kreeg goed te eten en de broeder
portier, die met mij begaan was, bracht mij iedere avond een flesje
heel goed trappistenbier. Op mijn beurt hielp ik met de bediening van
gasten en schrobde kamers. Van tijd tot tijd – ik had een paar
centen mee gekregen, maar daar moest ik heel voorzichtig mee zijn –
ging ik met de tram naar Antwerpen, eventjes door de stad lopen.
Maar toch..... Verder had ik eigenlijk niks. Mijn enige
kostuum was dat van een novice. Ik bleef maar wachten tot het zou
gaan gebeuren en was toch wel een beetje down. Op zeker ogenblik
vraagt de abt: 'Hoort u niks? U kunt hier niet eeuwig blijven.' Toen
heb ik een brief geschreven en kreeg ik als antwoord dat de prior van
mijn vroegere klooster naar Turnhout zou komen. Hij kwam dus niet
naar het trappistenklooster in Westmalle. Toen zijn we over straat
blijven wandelen en heeft hij mij het besluit uit Rome getoond. Ik
heb gezegd: 'Maar ik heb geen ontheffing van het celibaat gekregen!'
'Ja maar, dat gaat niet anders, want de ontheffing van het celibaat
wordt door de congregatie van de religieuzen gegeven en de ontheffing
van het priesterschap door de congregatie van de sacramenten.' Dat
moest ik toegeven, maar was dat een reden om het niet gelijktijdig te
doen? Nou, dat van dat celibaat kwam heel zeker, verzekerde-ie. Ik
aarzelde. Uiteindelijk heb ik tegen een lantaarnpaal ondertekend. De
ontheffing van het celibaat bleef echter uit. Op een dag moest ik bij
de trappisten weg en ben ik naar Maastricht teruggekomen.”
Waarom
was de ontheffing van het celibaat voor u van zo groot belang? “Ik
wilde niet helemaal uit die kerk en zat met mijn omgeving. Ik heb
geprobeerd in Holland aan een betrekking te komen, maar het was zo
sterk dat zij zelfs dit boycotten. Er was me een betrekking bij de
KLM toegezegd, maar die ging niet door 'vanwege de katholieke
clientèle'. Ik neem aan dat men daar bij de KLM onder een bepaalde
druk toe gebracht is.
Om toch te eten te hebben, ben ik op het Rijksarchief
gaan werken. De archivaris was welwillend. Ik ben in zwart kostuum
met priesterboord blijven rondlopen en heb gezegd dat ik dat zou
blijven doen tot ik het celibaat kwijt was. Het bisdom heeft mij dit
niet verboden. Het dacht: 'Als hij zo rustig is, kan het ons niks
schelen.' Ik heb inderdaad mijn fatsoen gehouden.”
Kon
u na uw uittreden nog iets met uw opleiding doen? “Nee,
men nam je alleen voor je intelligentie. Kerkgeschiedenis was nergens
een speciaal vak en ik had geen bevoegdheid voor algemene
geschiedenis. Filosofie had ik slechts gestudeerd als propedeuse op
de theologie. Daarbij waren er nog geen gewone leraren in de
filosofie.”
Hield
u zich ten tijde van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) nog
intensief met de kerk bezig? “Ja.
Door dat concilie heb ik ook ontheffing van het celibaat gekregen,
zodat ik met een katholieke vrouw kon trouwen. 'Het gaat de goede
kant op', dacht ik, 'wij krijgen een prachtig christendom van
eerlijke, openstaande mensen.' Ik verwachtte een theologie die
vraagtekens durfde te plaatsen bij dogma's. En ik hoopte op een kerk
die een protestant zijn waarheid gunt en het niet toelegt op eenheid
van één hoofd op één plaats van één collectiviteit. Wij kunnen
zonder gevaar voor de waarheid een pluriformiteit vormen. Als de kerk
aan dit principe voldeed, zou het met zaken als het celibaat en het
priesterschap voor de vrouw vanzelf gaan.
Ik had niet verwacht dat de reactie zo machtig zou zijn
en zag dat ook anderen hoop koesterden. Ik zei: 'Als zij die in de
zielzorg staan hoop houden en de mensen achter zich blijven
verzamelen, zal men wel móéten.' Ik ben nog lang met mijn vrouw
naar de kerk gegaan en ben bij City-kerk (een Maastrichtse
vooruitstrevende basis-gemeente) geweest. Op den duur beviel dat mij
echter niet. Ik was radicaler, kreeg met weifelende mensen te maken
en moest mij aanpassen.
Er is een moment gekomen dat ik ging zien: het lukt
niet meer! Met name het aantreden van bisschop Gijsen in 1972 heeft
daartoe bijgedragen. Het fundament, Rome, moest je kunnen veranderen
om vrij en ten volle te kunnen werken, maar dat lag niet in onze
macht. Ik heb het verschrikkelijk gevonden voor al die goeie mensen
die ik kende en die het toch eerlijk meenden. Ik dacht: 'Ik hoop dat
ik mij vergis.' Maar ik heb mij niet vergist en ben blij dat ik die
strijd niet meer hoef te voeren. Als ik veel moeite heb gedaan om
iets te onderzoeken, slapeloze nachten heb gehad en dan tot een
ontdekking ben gekomen, moet ik niet hoeven zeggen: 'Ik heb daar geen
zier aan, want ik ben absolute gehoorzaamheid verplicht aan degene
die boven mij staat.' Ik kan mijzelf niet meer uitschakelen!”
Interview: Maastricht 3 april 1985 (voor een artikel
over ontwikkelingen binnen de katholieke kerk); publicatie in
ongeveer deze vorm: Kruispunt, tijdschrift voor mensen in ontmoeting,
31ste jrg. nr. 5 (oktober 1995).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten