maandag 12 augustus 2013

Cebrail - ontmoeting met de aartsengel





Hij komt als een gezant uit de hemel. Laten wij hem daarom Cebrail noemen, Gabriël. ’s Morgens heb ik in het hotel weer een heftige discussie gevoerd. Het was niet eens zozeer een discussie als een woordenwisseling. Komt het doordat ik voor de derde keer binnen een jaar in Istanbul ben, dat ik eerder de confrontatie aanga? Wie men liefheeft, kastijdt men immers. Of loop ik ditmaal tegen zoveel meer aan dat uitnodigt om te reageren? Het is er in ieder geval weer hard aan toe gegaan en ik loop op straat te mokken over de bekrompenheid die ik nu in menige Turk vermoed - een beperktheid van blikveld, waar ik mijzelf niet van verdenk.
Het is nog wel begonnen met een grapje, dat eigenlijk maar half een grapje was, want er stak een angel in. “Erdal”, heb ik tijdens het ontbijt gevraagd, “ga ik naar de hel als ik dood ben?” Erdal verzorgt in het hotel het ontbijt. Hij heeft mij verteld dat hij streng gelovig is. Hij heeft mij ook verteld dat hij mij een goed mens vindt en dat hij daarom hoopt dat ik Het Licht mag aanschouwen. Ik ben christen en ben dus al een eind op weg: als ik de vervalste delen uit de Bijbel en mijn geheugen schrap, kom ik vanzelf bij Mohammed uit. Jezus mag ik als groot profeet blijven zien, want dat deed Mohammed ook.
Erdal heeft wat ongemakkelijk gekeken, maar ik heb niet losgelaten. “Toe nou, Erdal”, heb ik hem aangemoedigd, “vrienden moeten elkaar de waarheid zeggen. Ik ga toch naar de hel, want ik ben geen moslim!? En het ergste is: ik had moslim kunnen worden, maar ik heb niet naar jou geluisterd.” Met zichtbare tegenzin heeft Erdal ingestemd. Hij heeft me niet willen kwetsen, maar daar ik per se antwoord wilde hebben…. “Okay”, heb ik vervolgd, “dat is dan heel jammer voor mij en misschien ook voor jou – want jij had mij graag bij jou in het Paradijs gehad – maar: eigen schuld, dikke bult. Had ik maar naar jou moeten luisteren! Hoe zit het eigenlijk met mijn grootouders? Die hebben lang geleden op een plek geleefd waar zij nooit iemand tegenkwamen die hun de rechte weg kon wijzen. Het is toch niet eerlijk als zij ook….!?” Erdal is onverbiddelijk gebleven. Ieder mens – en dat is algemeen gedachtegoed onder moslims – wordt als moslim geboren en heeft het dus aan zichzelf te wijten als hij niet als moslim sterft.
Het gemene zat hem erin, dat ik het antwoord wist. Ik heb naar de bekende weg gevraagd en loop mij nu desondanks te ergeren. Ik vraag me zelfs af of Turkije lid kan worden van de Europese Unie als er zo achterlijk gedacht wordt. Erdal heeft de bui kennelijk zien hangen. “Turkije wordt in de toekomst weer zo groot als het geweest is”, heeft hij gedreigd nadat ik hem lang genoeg getergd heb. Weet je waardoor het nu afgeremd wordt? Door westerlingen. Maar wacht maar, het kan ook anders! Wij hebben (of krijgen?) bovendien atoomwapens.” Wie is ‘wij’? Het antwoord is uitgebleven. Ook ik heb er verder het zwijgen toe gedaan. Ik heb Erdal niet voorgehouden dat een belangrijke oorzaak van de Ottomaanse neergang de in-zichzelf-gekeerdheid was: men was niet bereid om veel van de buitenwereld te leren en raakte daardoor hopeloos achter. Het had niet veel gescheeld, of van Turkije was rond 1920 zo goed als niets overgebleven.
De navelstaarderij die van Turkije een gemakkelijke prooi van Engeland, Frankrijk, Rusland , Griekenland en wie niet al meer had gemaakt, zie ik nog steeds volop om mij heen. – Er moet overigens wel worden opgemerkt, dat ik in Istanbul het innigst met mensen uit het oosten van het land in contact ben geweest, en dan met name met Koerden: die behoren doorgaans niet tot het meest moderne deel van de bevolking. – Ik kom maar heel weinig Turken tegen die Engels spreken. Ik ontmoet praktisch niemand die gereisd heeft en niemand toont zich echt geïnteresseerd in de wereld waaruit ik afkomstig ben. Men geeft er soms wel een oordeel over, zo van: “Wat goed zeg, dat jij met gehandicapten werkt! Maar die worden bij jullie toch vermoord: die zijn immers niet productief!?” Het wordt nota bene opgemerkt door iemand die goed Engels spreekt en die een vriendin in Utrecht heeft.
Nu gebiedt de eerlijkheid op te merken dat de gemiddelde Nederlander niet bijster geïnteresseerd is in Turkije en zich nauwelijks voor kan stellen dat daar iets positiefs vandaan kan komen. Turken voelen zich dan ook vaak afgewezen. “Wat vind jij van Istanbul?”, luidt geregeld de eerste vraag, met als tweede vraag: “Wat vind jij van de Turken?” Als ik dan antwoord dat ik Turken bijzonder vriendelijk vind – en dat vind ik echt – wordt er opgemerkt: “Maar mensen in Europa mogen ons toch niet vanwege ons geloof!?” Ik weet niet of ik iemand dan van het tegendeel kan overtuigen door te stellen dat míjn geloof leert dat wij kinderen zijn van dezelfde god en dat wij allemaal broers en zussen van elkaar zijn.
Geloof ik daar zelf trouwens in? “Jouw god is niet de mijne!”, voeg ik Erdal op een vrijdagochtend toe. Het is een mooie dag. Erdal wil daar evenwel niet van horen: hij vindt dat je aan het leven hierna moet denken. “Allah heeft ook mooie dingen geschapen”, reageer ik aanvankelijk speels. “We moeten aan het hiernamaals denken, maar we moeten ook proberen te genieten van het leven dat hij ons heeft geschonken.” Maar dan word ik ineens boos, ik weet niet eens waarom. “Mijn god is er een van liefde en van broederschap van alle mensen”, gooi ik eruit. “Die van jou is er een van wraak. Iemand die niet naar zijn pijpen danst of die niet exact het juiste geloof heeft, verdoemt hij. De god van veel christenen is trouwens net zo liefdeloos!” Erdal schrikt. “Nee”, zegt hij, “wij hebben dezelfde god!”
Enkele dagen later rinkelt ’s morgens vroeg bij mij op de kamer de telefoon. Er meldt zich niemand. Een half uur later rinkelt hij opnieuw. Erdal is aan de lijn. “Kom je nog niet eten? Ik verveel me zonder jou!” Snel tut ik me op en spoed me naar het vertrouwde strijdtoneel. Ditmaal verbroederen wij ons er. Wij bezweren elkaar dat wij elkaar niet hebben willen kwetsen en luisteren naar elkaars verhalen – misschien wel voor het eerst.





Vooralsnog zijn we echter nog niet zo ver. Terwijl ik met somberdere zaken in gedachten langs sloppen en stegen, stadswallen, markten, kerken, een synagoge en moskeeën banjer, hoor ik hoe iemand achter mij aan komt hollen. “Hello, how are you?”, klinkt het opeens uit een jongenskeel naast me. Zij blijkt toe te horen aan een jongen met een stralende lach, die alleen die van een engel kan zijn, en met een open blik. Een scholier, schat ik in de gauwigheid, die zijn Engels wil oefenen. In deze armoedige wijk waar zich nauwelijks toeristen vertonen, bestaat daartoe weinig gelegenheid. “Hij heet ‘Egg’ (Ei)”, komt een jongetje hem plagen. Cebrail (spreek uit: Dzjèbraïel) laat zich niet ontmoedigen. “Ik heet Eray”, vervolgt hij. En terwijl hij een punt bij zijn ouderlijk huis aanwijst: “Kom mee: van daaruit kun je mooie foto’s van de stad en de Bosporus maken!” Bij het afscheid drukt hij mij drie keer stevig tegen zich aan, wang tegen wang. Even later hoor ik hem weer achter mij aan rennen: met zijn emailadres en om mij naar de bushalte te brengen - ik ben ver afgedwaald.
Eray vertegenwoordigt voor mij het andere Turkije, dat er óók is. Een Turkije dat ons met open blik aankijkt en dat graag bij Europa wil horen. Hij is een geschenk uit de hemel, dat ik deze keer hard nodig heb om niet van mijn geloof te vallen. Mijn beste vriend in Turkije is Ali. Ik heb hem bij mijn eerste bezoek aan Istanbul leren kennen. Hij is mij daarna sms-jes blijven sturen en blijven opbellen alsof hij verliefd op mij is. Is hij dat werkelijk? Ik kom nu voor de tweede keer mede voor hem naar Istanbul, maar hij werkt zeven dagen per week van ’s morgens acht tot ’s avonds elf in de supermarkt van zijn familie. Zijn hele familie heeft mij inmiddels aan het hart gedrukt – letterlijk! – en men ziet mij het liefste naar Turkije verhuizen. 
Met Ali heb ik echter nauwelijks kunnen praten, doodgewoon omdat de gelegenheid zich al die tijd nauwelijks voordeed en ik met de grootst mogelijke omzichtigheid te werk ga om geen scherven te maken. Ik wil door woord noch gebaar iets oproepen wat Ali in verlegenheid zou kunnen brengen. Ik wil echter ook niet liegen. En de derde vraag die iedere Turk mij stelt is of ik getrouwd ben. Met een vrouw welteverstaan, want dat ik met iemand van hetzelfde geslacht getrouwd zou kunnen zijn, komt bij niemand op, al zijn er wel Turken die mij in een traditioneel gezinde omgeving terwijl iedereen het ziet kushandjes toewerpen of, omdat zij geen Engels spreken, snel met hun mobieltje een foto van mij maken en daar dansende roze hartjes omheen toveren. Eén van hen is getrouwd.







Waarom ben jij eigenlijk niet getrouwd? Ali vraagt het me opnieuw en houdt aan. Heeft hij het dan nog steeds niet begrepen? Ik heb hem twee maanden geleden de foto van een vriend getoond en erbij verteld dat ik zeventien jaar lang met die vriend heb samengewoond. Ik heb hem toen bovendien verteld dat ik geen vrouw hoef omdat ik van mannen houd. Hij heeft daarop geantwoord dat wij uit hetzelfde hout gesneden zijn omdat hij alleen een vrouw wil die veel van hem houdt en die ook zijn vrienden accepteert. Er is kennelijk heel veel directheid nodig om bij Ali het kwartje te laten vallen. Ali wil er eerst niet aan. “Ik heb gelezen dat er zoiets als ‘gays’ (homo’s) bestaan. Maar dat ben jij toch niet!?” “Dat ben ik wel, Ali!” Ali is uit het veld geslagen. Volgens zijn geloof kan en mag het allemaal niet, maar ik maak hem duidelijk dat ik mijn eigen profeet ben en dat ik van niemand aanneem dat liefde slecht is. “Jij bent en blijft mijn vriend”, besluit Ali, “maar neem mij niet kwalijk dat ik aan het idee moet wennen!”
Aan Ali's houding tegenover mij verandert inderdaad niets. Twee dagen later moet ik bij Ali's familie al mijn diplomatieke gaven inzetten om niemand voor het hoofd te stoten zonder al te leugenachtig te zijn. Ik ben er gekomen om te slapen, het is mijn laatste avond in Istanbul. Ali's ouders en broers en zus komen ditmaal bij ons zitten en overladen mij met blijken van genegenheid. Ik word er verlegen van, te meer omdat ik besef dat de gastvrijheid die ik de hele tijd door in Turkije heb ervaren in Nederland – zacht uitgedrukt – minder gebruikelijk is. 
Ali's vader, een doorgaans zwijgzame man, ontpopt zich vanavond als het onbetwiste hoofd van het gezin, een beetje als geestelijk leraar zelfs. Behalve Turks en Koerdisch kent hij Arabisch. Hij is bovendien in Mekka geweest. Dat verhoogt zijn gezag. Hij verkondigt de grootst mogelijke onzin, maar dat ontlokt aan Ali slechts de uitroep dat hij dit voor het eerst hoort en dat het geweldig is dat zijn vader dit allemaal weet en er zo mooi over kan vertellen.
Ik hoor het met belangstelling en gepast respect aan, maar kan de dans niet ontspringen. De koorddans welteverstaan. Ik weet dat een vader in dit milieu het gezag van een profeet heeft en dat het ongepast is iets op te merken dat als kritiek kan worden opgevat. Welnu, het lijkt vader al een hele tijd een goede gedachte en ik zou hem er gelukkig mee maken als ik moslim werd. De hele familie zou er trouwens gelukkig mee zijn. Het kan ook geen lastige keuze zijn om moslim te worden, want een moslim heeft het ware geloof. De koran getuigt daar van. En je wilt toch niet zeggen dat je twijfelt aan het waarheidsgehalte van de koran of dat je hem niet letterlijk neemt!? Nou dan. Om zijn genegenheid te tonen, geeft vader mij een gebedskapje ten geschenk dat hij in Mekka heeft gekocht. Ik voel mij tegelijkertijd vereerd, ontroerd en geïrriteerd.
Nu heb ik me bij een eerdere gelegenheid uit de situatie gered door te opperen dat ik geen ander geloof kan hebben dan mijn ouders. In een traditionele, hiërarchische samenleving legt zo’n argument gewicht in de schaal. Vanavond kom ik er echter niet mee weg. Mijn ouders vormen geen obstakel: Ali's vader gaat met hen praten; dan begrijpen ze het vast wel. Ik breng nu in dat mijn ouders net zo min als Ali's vader Engels spreekt en dat dit de communicatie moeilijk maakt, maar daar blijkt ook wel een oplossing voor te vinden. Weg dus familie, ik ben op mezelf aangewezen! Ik bedenk nu dat ik het allergrootste respect heb voor de islam en dat ik diep onder de indruk ben van de woorden van Ali's vader, maar dat ik er nog eens goed over na moet denken. In die tussentijd mogen wij ons echter troosten in de gedachte dat wij dezelfde god aanbidden en dat wij, als zijn kinderen, één grote familie vormen, waarvan de leden respect voor elkaar moeten hebben en met elkaar in vrede moeten leven. U ziet het: in wezen geloven wij hetzelfde en verschillen wij niet veel van elkaar. Ik voel mij opeens een beetje profeet.
De volgende ochtend krijgt Ali van zijn familie toestemming om mij naar het metrostation te vergezellen. “Je hebt groot gelijk als je zegt dat George Bush slecht is”, zeg ik onderweg. “Ik vind hem bovendien een slecht christen. Maar weet je wie er de meeste moskeeën verwoesten en moslims vermoorden in Irak? Dat doen moslims! Weet je dat er in Saudi-Arabië handen worden afgehakt en dat er meisjes die ’s nachts een brandend huis ontvluchtten het vuur terug zijn ingejaagd omdat ze niet passend gekleed waren? En weet je wat er met mensen van mijn soort in Iran gebeurt? Homo’s worden er opgehangen. Vind je dit alles een goeie reclame voor de islam: moet dit mij inspireren om moslim te worden?” Ali reageert wederom geschokt. Zou hij ook van dit alles niets afweten? “Mensen die zoiets doen, zijn geen echte moslims”, klinkt het uit zijn mond. “Een moslim vermoordt niemand, hij hakt geen handen af en heeft respect voor een ander. Jij hoeft wat mij betreft ook geen moslim te worden: ik vind het niet belangrijk of iemand moslim of christen is!”




Een paar uur later zit ik in het vliegtuig terug naar het verdorven Westen. Ik koester mij in de gedachte dat ik in Istanbul altijd buitenstaander zal blijven en ben blij met mijn Nederlands paspoort. Ik weet echter ook dat ik gauw naar Turkije terug zal keren. Ik ben stiekem verliefd aan het worden op Istanbul en zijn bevolking, en niet eens een beetje.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten