Hij komt als
een gezant uit de hemel. Laten wij hem daarom Cebrail noemen,
Gabriël. ’s Morgens heb ik in het hotel weer een heftige discussie
gevoerd. Het was niet eens zozeer een discussie als een
woordenwisseling. Komt het doordat ik voor de derde keer binnen een
jaar in Istanbul ben, dat ik eerder de confrontatie aanga? Wie men
liefheeft, kastijdt men immers. Of loop ik ditmaal tegen zoveel meer
aan dat uitnodigt om te reageren? Het is er in ieder geval weer hard
aan toe gegaan en ik loop op straat te mokken over de bekrompenheid
die ik nu in menige Turk vermoed - een beperktheid van blikveld, waar
ik mijzelf niet van verdenk.
Het
is nog wel begonnen met een grapje, dat eigenlijk maar half een
grapje was, want er stak een angel in. “Erdal”, heb ik tijdens
het ontbijt gevraagd, “ga ik naar de hel als ik dood ben?” Erdal
verzorgt in het hotel het ontbijt. Hij heeft mij verteld dat hij
streng gelovig is. Hij heeft mij ook verteld dat hij mij een goed
mens vindt en dat hij daarom hoopt dat ik Het
Licht mag
aanschouwen. Ik ben christen en ben dus al een eind op weg: als ik de
vervalste delen uit de Bijbel en mijn geheugen schrap, kom ik vanzelf
bij Mohammed uit. Jezus mag ik als groot profeet blijven zien, want
dat deed Mohammed ook.
Erdal
heeft wat ongemakkelijk gekeken, maar ik heb niet losgelaten. “Toe
nou, Erdal”,
heb ik hem
aangemoedigd, “vrienden
moeten elkaar de waarheid zeggen. Ik ga toch naar de hel, want ik ben
geen moslim!? En het ergste is: ik had moslim kunnen worden, maar ik
heb niet naar jou geluisterd.” Met
zichtbare tegenzin heeft Erdal ingestemd. Hij heeft me niet willen
kwetsen, maar daar ik per se antwoord wilde hebben…. “Okay”,
heb ik vervolgd,
“dat
is dan heel jammer voor mij en misschien ook voor jou – want jij
had mij graag bij jou in het Paradijs gehad – maar: eigen schuld,
dikke bult. Had ik maar naar jou moeten luisteren! Hoe zit het
eigenlijk met mijn grootouders? Die hebben lang geleden op een plek
geleefd waar zij nooit iemand tegenkwamen die hun de rechte weg kon
wijzen. Het is toch niet eerlijk als zij ook….!?” Erdal
is onverbiddelijk gebleven. Ieder mens – en dat is algemeen
gedachtegoed onder moslims – wordt als moslim geboren en heeft het
dus aan zichzelf te wijten als hij niet als moslim sterft.
Het
gemene zat hem erin, dat ik het antwoord wist. Ik heb naar de bekende
weg gevraagd en loop mij nu desondanks te ergeren. Ik vraag me zelfs
af of Turkije lid kan worden van de Europese Unie als er zo
achterlijk gedacht wordt. Erdal heeft de bui kennelijk zien hangen.
“Turkije
wordt in de toekomst weer zo groot als het geweest is”,
heeft hij gedreigd
nadat ik hem lang genoeg getergd heb.
Weet
je waardoor het nu afgeremd wordt? Door westerlingen. Maar wacht
maar, het kan ook anders! Wij hebben (of krijgen?) bovendien
atoomwapens.” Wie is ‘wij’? Het
antwoord is uitgebleven. Ook ik heb er verder het zwijgen toe gedaan.
Ik heb Erdal niet voorgehouden dat een belangrijke oorzaak van de
Ottomaanse neergang de in-zichzelf-gekeerdheid was: men was niet
bereid om veel van de buitenwereld te leren en raakte daardoor
hopeloos achter. Het had niet veel gescheeld, of van Turkije was rond
1920 zo goed als niets overgebleven.
De
navelstaarderij die van Turkije een gemakkelijke prooi van Engeland,
Frankrijk, Rusland , Griekenland en wie niet al meer had gemaakt, zie
ik nog steeds volop om mij heen. – Er moet overigens wel worden
opgemerkt, dat ik in Istanbul het innigst met mensen uit het oosten
van het land in contact ben geweest, en dan met name met Koerden: die
behoren doorgaans niet tot het meest moderne deel van de bevolking. –
Ik kom maar heel weinig Turken tegen die Engels spreken. Ik ontmoet
praktisch niemand die gereisd heeft en niemand toont zich echt
geïnteresseerd in de wereld waaruit ik afkomstig ben. Men geeft er
soms wel een oordeel over, zo van: “Wat
goed zeg, dat jij met gehandicapten werkt! Maar die worden bij jullie
toch vermoord: die zijn immers niet productief!?” Het
wordt nota bene opgemerkt door iemand die goed Engels spreekt en die
een vriendin in Utrecht heeft.
Nu
gebiedt de eerlijkheid op te merken dat de gemiddelde Nederlander
niet bijster geïnteresseerd is in Turkije en zich nauwelijks voor
kan stellen dat daar iets positiefs vandaan kan komen. Turken voelen
zich dan ook vaak afgewezen. “Wat
vind jij van Istanbul?”,
luidt geregeld de eerste vraag, met als tweede vraag: “Wat
vind jij van de Turken?” Als
ik dan antwoord dat ik Turken bijzonder vriendelijk vind – en dat
vind ik echt – wordt er opgemerkt: “Maar
mensen in Europa mogen ons toch niet vanwege ons geloof!?”
Ik weet niet of ik iemand dan van het tegendeel kan overtuigen door
te stellen dat míjn geloof leert dat wij kinderen zijn van dezelfde
god en dat wij allemaal broers en zussen van elkaar zijn.
Geloof
ik daar zelf trouwens in? “Jouw
god is niet de mijne!”, voeg
ik Erdal op een vrijdagochtend toe. Het is een mooie dag. Erdal wil
daar evenwel niet van horen: hij vindt dat je aan het leven hierna
moet denken. “Allah
heeft ook mooie dingen geschapen”,
reageer ik aanvankelijk speels. “We moeten aan het hiernamaals
denken, maar we moeten ook proberen te genieten van het leven dat hij
ons heeft geschonken.” Maar dan word ik ineens boos, ik weet niet
eens waarom. “Mijn
god is er een van liefde en van broederschap van alle mensen”, gooi
ik eruit. “Die
van jou is er een van wraak. Iemand die niet naar zijn pijpen danst
of die niet exact het juiste geloof heeft, verdoemt hij. De god van
veel christenen is trouwens net zo liefdeloos!”
Erdal schrikt. “Nee”,
zegt hij, “wij hebben dezelfde god!”
Enkele
dagen later rinkelt ’s morgens vroeg bij mij op de kamer de
telefoon. Er meldt zich niemand. Een half uur later rinkelt hij
opnieuw. Erdal is aan de lijn. “Kom je nog niet eten? Ik verveel me
zonder jou!” Snel tut ik me op en spoed me naar het vertrouwde
strijdtoneel. Ditmaal verbroederen wij ons er. Wij bezweren elkaar
dat wij elkaar niet hebben willen kwetsen en luisteren naar elkaars
verhalen – misschien wel voor het eerst.
Vooralsnog
zijn we echter nog niet zo ver. Terwijl
ik met somberdere zaken in gedachten langs sloppen en stegen,
stadswallen, markten, kerken, een synagoge en moskeeën banjer, hoor
ik hoe iemand achter mij aan komt hollen. “Hello,
how are you?”,
klinkt het opeens uit een jongenskeel naast me. Zij blijkt toe te
horen aan een jongen met een stralende lach, die alleen die van een
engel kan zijn, en met een open blik. Een scholier, schat ik in de
gauwigheid, die zijn Engels wil oefenen. In deze armoedige wijk waar
zich nauwelijks toeristen vertonen, bestaat daartoe weinig
gelegenheid. “Hij heet ‘Egg’ (Ei)”, komt een jongetje hem plagen. Cebrail (spreek uit: Dzjèbraïel)
laat zich niet ontmoedigen. “Ik
heet Eray”,
vervolgt hij. En terwijl hij een punt bij zijn ouderlijk huis
aanwijst: “Kom
mee: van daaruit kun je mooie foto’s van de stad en de Bosporus
maken!” Bij
het afscheid drukt hij mij drie keer stevig tegen zich aan, wang
tegen wang. Even later hoor ik hem weer achter mij aan rennen: met
zijn emailadres en om mij naar de bushalte te brengen - ik ben ver
afgedwaald.
Eray
vertegenwoordigt voor mij het andere Turkije, dat er óók is. Een
Turkije dat ons met open blik aankijkt en dat graag bij Europa wil
horen. Hij is een geschenk uit de hemel, dat ik deze keer hard nodig
heb om niet van mijn geloof te vallen. Mijn beste vriend in Turkije
is Ali. Ik heb hem bij mijn eerste bezoek aan Istanbul leren
kennen. Hij is mij daarna sms-jes blijven sturen en blijven opbellen
alsof hij verliefd op mij is. Is hij dat werkelijk? Ik kom nu voor de
tweede keer mede voor hem naar Istanbul, maar hij werkt zeven dagen
per week van ’s morgens acht tot ’s avonds elf in de supermarkt
van zijn familie. Zijn hele familie heeft mij inmiddels aan het hart
gedrukt – letterlijk! – en men ziet mij het liefste naar Turkije
verhuizen.
Met
Ali heb ik echter nauwelijks kunnen praten, doodgewoon omdat de
gelegenheid zich al die tijd nauwelijks voordeed en ik met de grootst
mogelijke omzichtigheid te werk ga om geen scherven te maken. Ik wil
door woord noch gebaar iets oproepen wat Ali in verlegenheid zou
kunnen brengen. Ik wil echter ook niet liegen. En de derde vraag die
iedere Turk mij stelt is of ik getrouwd ben. Met een vrouw
welteverstaan, want dat ik met iemand van hetzelfde geslacht getrouwd
zou kunnen zijn, komt bij niemand op, al zijn er wel Turken die mij
in een traditioneel gezinde omgeving terwijl iedereen het ziet
kushandjes toewerpen of, omdat zij geen Engels spreken, snel met hun
mobieltje een foto van mij maken en daar dansende roze hartjes omheen
toveren. Eén van hen is getrouwd.
Waarom
ben jij eigenlijk niet getrouwd?
Ali vraagt
het me opnieuw en houdt aan. Heeft hij het dan nog steeds niet
begrepen? Ik heb hem twee maanden geleden de foto van een vriend
getoond en erbij verteld dat ik zeventien jaar lang met die vriend
heb samengewoond. Ik heb hem toen bovendien verteld dat ik geen vrouw
hoef omdat ik van mannen houd. Hij heeft daarop geantwoord dat wij
uit hetzelfde hout gesneden zijn omdat hij alleen een vrouw wil die
veel van hem houdt en die ook zijn vrienden accepteert. Er is
kennelijk heel veel directheid nodig om bij Ali het kwartje te
laten vallen. Ali wil er eerst niet aan. “Ik
heb gelezen dat er zoiets als ‘gays’ (homo’s) bestaan. Maar dat
ben jij toch niet!?” “Dat ben ik wel, Ali!” Ali is uit het veld geslagen. Volgens zijn geloof kan en mag het allemaal
niet, maar ik maak hem duidelijk dat ik mijn eigen profeet ben en dat
ik van niemand aanneem dat liefde slecht is. “Jij
bent en blijft mijn vriend”, besluit Ali, “maar
neem mij niet kwalijk dat ik aan het idee moet wennen!”
Aan
Ali's houding tegenover mij verandert inderdaad niets. Twee dagen
later moet ik bij Ali's familie al mijn diplomatieke gaven inzetten
om niemand voor het hoofd te stoten zonder al te leugenachtig te
zijn. Ik ben er gekomen om te slapen, het is mijn laatste avond in
Istanbul. Ali's ouders en broers en zus komen ditmaal bij ons
zitten en overladen mij met blijken van genegenheid. Ik word er
verlegen van, te meer omdat ik besef dat de gastvrijheid die ik de
hele tijd door in Turkije heb ervaren in Nederland – zacht
uitgedrukt – minder gebruikelijk is.
Ali's
vader, een doorgaans zwijgzame man, ontpopt zich vanavond als het
onbetwiste hoofd van het gezin, een beetje als geestelijk leraar
zelfs. Behalve Turks en Koerdisch kent hij Arabisch. Hij is bovendien
in Mekka geweest. Dat verhoogt zijn gezag. Hij verkondigt de grootst
mogelijke onzin, maar dat ontlokt aan Ali slechts de uitroep dat
hij dit voor het eerst hoort en dat het geweldig is dat zijn vader
dit allemaal weet en er zo mooi over kan vertellen.
Ik
hoor het met belangstelling en gepast respect aan, maar kan de dans
niet ontspringen. De koorddans welteverstaan. Ik weet dat een vader
in dit milieu het gezag van een profeet heeft en dat het ongepast is
iets op te merken dat als kritiek kan worden opgevat. Welnu, het
lijkt vader al een hele tijd een goede gedachte en ik zou hem er
gelukkig mee maken als ik moslim werd. De hele familie zou er
trouwens gelukkig mee zijn. Het kan ook geen lastige keuze zijn om
moslim te worden, want een moslim heeft het ware geloof. De koran
getuigt daar van. En je wilt toch niet zeggen dat je twijfelt aan het
waarheidsgehalte van de koran of dat je hem niet letterlijk neemt!?
Nou dan. Om zijn genegenheid te tonen, geeft vader mij een
gebedskapje ten geschenk dat hij in Mekka heeft gekocht. Ik voel mij
tegelijkertijd vereerd, ontroerd en geïrriteerd.
Nu
heb ik me bij een eerdere gelegenheid uit de situatie gered door te
opperen dat ik geen ander geloof kan hebben dan mijn ouders. In een
traditionele, hiërarchische samenleving legt zo’n argument gewicht
in de schaal. Vanavond kom ik er echter niet mee weg. Mijn ouders
vormen geen obstakel: Ali's vader gaat met hen praten; dan
begrijpen ze het vast wel. Ik breng nu in dat mijn ouders net zo min
als Ali's vader Engels spreekt en dat dit de communicatie moeilijk
maakt, maar daar blijkt ook wel een oplossing voor te vinden. Weg dus
familie, ik ben op mezelf aangewezen! Ik bedenk nu dat ik het
allergrootste respect heb voor de islam en dat ik diep onder de
indruk ben van de woorden van Ali's vader, maar dat ik er nog eens
goed over na moet denken. In die tussentijd mogen wij ons echter
troosten in de gedachte dat wij dezelfde god aanbidden en dat wij,
als zijn kinderen, één grote familie vormen, waarvan de leden
respect voor elkaar moeten hebben en met elkaar in vrede moeten
leven. U ziet het: in wezen geloven wij hetzelfde en verschillen wij
niet veel van elkaar. Ik voel mij opeens een beetje profeet.
De
volgende ochtend krijgt Ali van zijn familie toestemming om mij
naar het metrostation te vergezellen. “Je
hebt groot gelijk als je zegt dat George Bush slecht is”, zeg
ik onderweg. “Ik
vind hem bovendien een slecht christen. Maar weet je wie er de meeste
moskeeën verwoesten en moslims vermoorden in Irak? Dat doen moslims!
Weet je dat er in Saudi-Arabië handen worden afgehakt en dat er
meisjes die ’s nachts een brandend huis ontvluchtten het vuur terug
zijn ingejaagd omdat ze niet passend gekleed waren? En weet je wat er
met mensen van mijn soort in Iran gebeurt? Homo’s worden er
opgehangen. Vind je dit alles een goeie reclame voor de islam: moet
dit mij inspireren om moslim te worden?” Ali reageert wederom geschokt. Zou hij ook van dit alles niets afweten? “Mensen
die zoiets doen, zijn geen echte moslims”,
klinkt het uit zijn mond. “Een
moslim vermoordt niemand, hij hakt geen handen af en heeft respect
voor een ander. Jij hoeft wat mij betreft ook geen moslim te worden:
ik vind het niet belangrijk of iemand moslim of christen is!”
Een
paar uur later zit ik in het vliegtuig terug naar het verdorven
Westen. Ik koester mij in de gedachte dat ik in Istanbul altijd
buitenstaander zal blijven en ben blij met mijn Nederlands paspoort.
Ik weet echter ook dat ik gauw naar Turkije terug zal keren. Ik ben
stiekem verliefd aan het worden op Istanbul en zijn bevolking, en
niet eens een beetje.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten