“Ik ben een uitzondering in die zin, dat ik een
fantastisch leven achter de rug heb, al heb ik vanaf mijn twaalfde
jaar homoseksuele gevoelens gekoesterd en ben ik door kerk en
maatschappij een andere richting uit gedrongen. Ik heb een vrouw vol
begrip gevonden en mijn hele familie accepteert mij zoals ik ben.”
Dat zegt de 69-jarige Frits Overwijck. (De naam is verzonnen!)
Het kan ook anders. Overwijck: “Toen wij laatst in
een dorp voorlichting gaven over homoseksualiteit, vertelde men ons
het verhaal van een 72-jarige man die onlangs voor het eerst tegen
enkele mensen had durven zeggen dat hij homoseksueel was. Zijn leven
lang had hij nooit iets durven laten merken, hij had nog geen kus
gewisseld met een man. Kerk en samenleving hadden zijn leven dus
helemaal verknald.” Hoe zoiets in zijn werk kan gaan, heeft
Overwijck zelf ondervonden.
Frits Overwijck werd geboren in 1919 en groeide op in
een dorp aan de zee. Bij de dood van zijn moeder was Frits vier jaar
en telde het ouderlijk gezin zeven kinderen. Door het tweede huwelijk
van zijn vader kwamen er acht kinderen bij. Overwijck herinnert zich
die jaren als een heerlijke tijd. Een tijd van onschuld bovendien,
waarin hij met zijn vriendje Pim door de duinen dolde en zij elkaar
konden knuffelen zonder dat iemand daar iets slechts bij dacht.
Dit gevoel van onschuld bleef toen Frits rond zijn
twaalfde jaar in Amersfoort op een kostschool terechtkwam. De jongens
vonden het wel vreemd, dat zij door de directeur – nota bene een
geestelijke – verwelkomd werden met een exposé over hoe zij zich
tussen de benen moesten wassen. Daar was bij Frits thuis, toch een
keurig katholiek huishouden, nooit over gerept. “Over wat onder de
tafel zit, praten wij niet”, zei zijn vader weleens. Hier was dat
kennelijk anders. Het zich-wassen vormde er een heel ritueel. Als dat
moest gebeuren, trok een broeder met een stoet knaapjes naar een
grote ruimte, waar in het midden een teil stond met.....zwembroekjes.
Iedere jongen pakte zo'n broekje en ging ermee een van de vele
washokjes binnen die het lokaal rijk was. Voor ieder hokje was een
deur met daarin een kijkgat voor het spiedende oog van de broeder.
Die controleerde namelijk of het allemaal volgens de regels gebeurde:
het zich uitkleden, snel het zwembroekje aantrekken en dat alleen
even naar beneden doen om zich snel tussen de benen te wassen. Een
gebeurtenis, kortom, waarbij het Kwaad op de loer lag.
Dat Kwaad lag, zo ervoeren de jongens, ook op de loer
tijdens wandelingen. Alleen al de aanblik van meisjes kon onkuise
gedachten bij je oproepen; je kon dan ook beter niet naar hen kijken.
Op een feest van hun overste gaven de broeders eens een
filmvoorstelling. Dat was voor die tijd een hele gebeurtenis. Ineens
verscheen de hand van broeder-overste voor de lens. Het licht ging
aan, de film werd een eindje doorgespoeld. Even later hetzelfde
tafereel. En helemaal aan het eind van de film weer, maar toen hield
de broeder zijn vingers gespreid, zodat de feestgangers zicht hadden
op wat hun onthouden diende te worden: een man en een vrouw die
elkaar een zoen gaven. De zaal bulderde van het lachen en menige
broeder had moeite om zijn lachen te verbergen.
Onderwijl ging het leven met zijn ups en downs zijn
gewone gangetje, ver van huis, waar je op den duur een vreemde eend
in de bijt werd. Frits en zijn maatjes leefden meestentijds in een
mannenwereld, ook toen zij naar een Haags internaat van de jezuïeten
verhuisden. Overwijck noemt het “een militair-drillende
samenleving”. Maar ook daar blijf je mens en heb je zo nu en dan
behoefte aan tederheid. Overwijck: “Je zag er dat jongens een
verhouding met elkaar hadden, zij het een beetje stiekem. Je begreep
het allemaal ook nog niet: het beestje had nog voor niemand een naam.
Je vond het gewoon zalig als iemand zijn arm om je heen sloeg of,
later vooral, bij je in bed kroop.”
De jezuïeten zorgden er voor, dat het beestje een naam
kreeg: doodzonde. “Toen ik een jaar of vijftien was”, herinnert
Overwijck zich, “hoorde ik van een jezuïet dat je hel en
verdoemenis dreigden als je homoseksualiteit bedreef.” Bij de
vrome, argeloze Frits kwam dit hard aan, te meer daar hij ging
beseffen dat hij, in tegenstelling tot anderen, jongens niet als
surrogaat voor meisjes beschouwde. Hij herinnert zich niet dat
jongens de ideeën van de jezuïeten openlijk of onderling ter
discussie hebben gesteld. “Wij hadden nergens een mening over”,
verklaart hij, “en mochten die ook niet hebben. De regels kenden
geen enkele uitzondering; iedereen moest in een strak stramien lopen.
Ik heb mij daar bij neergelegd en ben dus door het verhaal van die
jezuïet van het ene moment op het andere in een grote zondaar
veranderd.”
“Je kon die genegenheid toch niet missen in die
wereld”, vervolgt hij, “de aandrang bleef. Ik ging door op het
slechte pad, was dus in godsnaam maar een zondaar en ging vaak niet
ter communie. Ik heb me wel altijd afgevraagd waarom ik niet van een
jongen mocht houden, maar kwam er niet toe te zeggen dat de jezuïeten
het bij het verkeerde eind hadden. Als ik ging biechten, zwamde ik
eromheen. Dat op zichzelf was al een doodzonde. Ik raakte in een
angstpsychose, want wat zou er van mij terechtkomen als ik plotseling
stierf?! Ik kon echter geen details biechten, want dan zou ook de
ander de klos zijn geweest. Van de biechtvader van een lieve jongen
die ik had geknuffeld, kreeg ik een donderpreek te horen.”
De jonge Frits ging zich verdorven voelen en een
verworpen viezerik. Er was niemand met wie hij over zijn gevoelens
kon praten en hij schrok ervoor terug om vrienden te maken. Dat
laatste zou hem lang parten blijven spelen. “Ook van anderen heb ik
die verwrongenheid gehoord”, zegt hij. “Kussen of omarmen, daar
kon god-weet-wat van komen!”
Frits Overwijck had de kerkelijke waarden verinnerlijkt
en had niets om die mee te vergelijken. Homoseksuelen durfden ook nog
nauwelijks naar buiten te treden, zodat zij het idee moesten hebben
(vrijwel) alleen te staan in hun gevoelens. “Als ik dan toch nooit
een vriend voor een fijne, eerlijke homofiele relatie zal vinden,
moet ik maar priester worden!”, besloot Frits. Zo belandde hij op
het Bisschoppelijk College te Weert. Het bleek er de jongens verboden
te zijn, hun vrije tijd alleen of met zijn tweeën door te brengen.
Dit om het ontstaan van 'bijzondere vriendschappen' tegen te gaan. Of
men daar volledig in slaagde? Overwijck: “Ook in Weert heb ik
mensen in tedere omhelzing gezien.”
Frits nu had geen priesterroeping en kwam terug in de
burgermaatschappij, waar hij zijn toekomstige vrouw ontmoette.
“Ik was twintig jaar”, legt hij uit, “en wist al wel dat mijn
seksuele gevoelens voortkwamen uit een geaardheid en dat er nog
wel meer van die geaardheid waren. Ik vond het echter niet normaal:
het moest, zoals veel ziekten, een afwijking zijn. En ik dacht: als
ik toch niet zó mag zijn, trouw ik met een vrouw die ik erg aardig
vind. Ans is inderdaad een schat van een meid gebleken; ik heb nog
steeds een goede verhouding met haar. Zij had meer vriendjes gehad en
voelde dat er iets aan de hand was, ook al omdat ik iedere week ging
biechten. 'Troost zoeken bij mijzelf', noemde ik het in de
biechtstoel, maar geen geestelijke hielp mij.
Ans miste iets in mij: ik reageerde op bepaalde dingen
niet normaal. Twee keer is het uitgegaan. Tussendoor ben ik een jaar
in Indië (Indonesië) geweest, waar ik als oorlogsvrijwilliger heen
was gevlucht. Ans is altijd de enige geweest bij wie ik mijn hart
kwijt kon. Bij onze derde kennismaking toonde zij zich zo begripvol,
dat ik voor het eerst gezegd heb dat ik dol was op jongens. In
Nederland heerste echter de gedachte dat die gevoelens met trouwen
overgingen. Zelf had ik ook het idee van: je komt eroverheen als je
je best doet.” Ans en Frits trouwden in 1948 en kregen zes
kinderen. In 1953 emigreerden zij naar Frankrijk. Frits' homoseksuele
gevoelens bleven, bij zijn liefde voor Ans. “Er gebeurde niets
meer”, vertelt hij, “maar je moest soms vluchten voor je
gedachten. Tegen mijn eigen kinderen heb ik eens gezegd dat zij op
moesten passen voor die vieze flikkers, die ze in de duinen zagen.
Zo'n verwrongen figuur kun je worden!”
Langzaam maar zeker veranderden de tijden. Toen de
Overwijcks in 1968 naar Nederland terugkeerden, bleek de samenleving
daar iets vrijer te worden. Ook in Frits raakte het innerlijk
groeiproces in een stroomversnelling. Overwijck: “Ik ging beseffen
dat de aversie tegen homo's voor een belangrijk deel voortkwam uit
religieuze ideeën en algemene afkeer van wat afwijkt. Ik ben de
bijbel eens wat beter gaan bekijken, maar daarin staat niet dat
homoseksuele gedragingen of zelfbevrediging uit den boze zijn.”
En toen gebeurde het. Rond 1972 werd Frits verliefd op
een verpleger. Ans had het in de gaten en toonde er begrip voor. “Zij
concludeerde dat ik mijn homoseksualiteit had gehouden, maar heeft
mij niets verweten. Wij hebben regelmatig met elkaar gepraat en naar
een oplossing gezocht. Ans vond dat ik mijn eigen manier van leven
moest zien te vinden”, vertelt Overwijck. Opmerkelijk is overigens
dat het huwelijk van Ans en Frits in hun familie als voorbeeldig
gold: zij probeerden er het beste van te maken.
Het ijs was gebroken. Frits en Ans zochten en vonden
hulp van geestelijken, lazen over homoseksualiteit en bezochten
voorlichtingsbijeenkomsten. Na enkele jaren lichtten zij hun
kinderen in. “Toen ik mijn zoons in Frankrijk mijn verhaal
vertelde, beleefde ik een van de ontroerendste momenten van mijn
leven”, herinnert Overwijck zich. “Na afloop hebben wij zitten
janken. Het was fantastisch bevrijdend, we konden onze emoties kwijt.
Ook mijn dochters en schoonfamilie heb ik het verteld en in 1977
hebben Ans en ik onze familieleden en een aantal kennissen en
vrienden een brief geschreven over hoe de zaken ervoor stonden. Er
zijn wel zeventig of tachtig brieven de deur uit gegaan. Op één
heel nare na hebben wij daar heel goede reacties op gehad. Voor zover
wij weten, hebben wij niemand verloren, in ieder geval geen van mijn
broers en zussen, en ook de verhouding met mijn kinderen is heel goed
gebleven.” In 1977 zijn Ans en Frits uiteengegaan. Buurtgenoten
spraken er schande van, dat zij elkaar, als gescheiden mensen, bleven
bezoeken.
Sinds 1975 is Frits Overwijck actief voor het COC, de
Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit. Hij
doet aan voorlichting en houdt zich met name ook bezig met de opvang
van getrouwde mannen. Zijn geloof is hij niet kwijtgeraakt. Wel deed
hij op Paaszaterdag 1979 in Roermond mee aan een grote demonstratie
tegen bisschop Gijsen, die praktiserende homo's weer eens in de hoek
had getrapt.
“Geloven staat voor mij nu buiten iedere kerk. De
bijbel accepteer ik als een grandioos boek, dat de geschiedenis van
de mens in al zijn facetten beschrijft. Ik herken mij er als mens in;
hij heeft een bevrijdende boodschap”, aldus Overwijck, die nog
steeds gelooft in een oppermacht en een levensdoel.
Al met al een succes-story dus, met een happy end?
“Nee”, meent Overwijck, “Ans is het slachtoffer van wat zich
veertig jaar geleden heeft afgespeeld. Ook zij had recht op een ander
leven, maar wetenschap en religie hebben ons met een kluitje in het
riet gestuurd. En wat mijzelf betreft: mijn kansen in de homowereld
zijn verkeken.”
Wat
Frits Overwijck hiermee bedoelt, blijkt uit een niet uitgegeven boek
van zijn hand. Daarin heet het (samengevat): Nu,
in 1980, kan ik zeggen dat ik de mens tracht te zijn die ik van
nature ben. Of ik daar gelukkig mee ben? Nee, natuurlijk niet geheel
en al, want de homowereld blijkt een wereld te zijn die in veel
opzichten niet aan mijn verwachtingen voldoet. Dat is heel
begrijpelijk, want ik kom er na tientallen jaren pas in, en ook déze
wereld is in die jaren veranderd en gegroeid. Het is verdomd moeilijk
te verwerken, als je denkt eindelijk thuis te zijn, en de huisgenoten
kijken je voor het merendeel met de nek aan als een lang vergeten
ouwe oom, waar ze verder geen boodschap aan hebben.
(De homoscene is nog steeds klein en bestaat voornamelijk uit jonge
mensen. Zij dragen als groep duidelijke normen en gedragscodes uit,
zodat er moeite en moed voor nodig zijn om voor je eigen waarden op
te blijven komen. Bovendien tellen vooral mee wie uiterlijk jong en
knap zijn.) Ook hier
laat men de minder knappe of oudere man of vrouw links liggen,
terwijl men daardoor onbewust vaak de beste kansen onbenut laat en
verspeelt. Als je dan niet zo aantrekkelijk bent, kun je talloze
weekenden lang hunkerend en wachtend en hopend als een muurbloem aan
de kant staan en je glaasje drinken, òp van de zenuwen omdat niemand
in je geïnteresseerd blijkt te zijn.
En hoe staat het met mezelf? Wat doe ik hier en wat
verwacht ik hier dan? Toch ben ik wel gelukkig, want voor mezelf ben
ik overtuigd dat ik nu de mens ben en zodanig leef in gedachten,
woorden èn werken als ik van oorsprong bedoeld ben. Daar zou ik in
zoverre iets mee willen doen, dat ik nu eindelijk ook mijn behoefte
aan het geven van liefde en genegenheid en van mijn dierbaarste
gevoelens kenbaar mag maken en zo mogelijk mag aanbieden aan die mens
van mijn eigen sekse, die man die daar open voor staat zonder al dat
gesodemieter, en er dan ook antwoord op wil geven.
Is Frits Overwijck dan toch tevreden over zijn – late
– stap? “Ja”, luidt het antwoord, “door voor mijn
homoseksualiteit te kiezen en bij Ans weg te gaan, ben ik in een
vacuüm terechtgekomen. Maar ik kon toch niet op mijn sterfbed
tegen Ans en de kinderen zeggen dat ik hen mijn leven lang had
belazerd?!”
Interview:
Blerick 19 januari 1988. Gebruikt voor een reportage in Kruispunt,
maandblad voor mensen in ontmoeting, 24ste jrg. nr. 2 (maart 1988).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten