zondag 11 augustus 2013

Vader van zes kinderen en homoseksueel: "Ik kon toch niet op mijn sterfbed tegen mijn vrouw en de kinderen zeggen dat ik hen mijn leven lang had belazerd!?"

Ik ben een uitzondering in die zin, dat ik een fantastisch leven achter de rug heb, al heb ik vanaf mijn twaalfde jaar homoseksuele gevoelens gekoesterd en ben ik door kerk en maatschappij een andere richting uit gedrongen. Ik heb een vrouw vol begrip gevonden en mijn hele familie accepteert mij zoals ik ben.” Dat zegt de 69-jarige Frits Overwijck. (De naam is verzonnen!)
Het kan ook anders. Overwijck: “Toen wij laatst in een dorp voorlichting gaven over homoseksualiteit, vertelde men ons het verhaal van een 72-jarige man die onlangs voor het eerst tegen enkele mensen had durven zeggen dat hij homoseksueel was. Zijn leven lang had hij nooit iets durven laten merken, hij had nog geen kus gewisseld met een man. Kerk en samenleving hadden zijn leven dus helemaal verknald.” Hoe zoiets in zijn werk kan gaan, heeft Overwijck zelf ondervonden.

Frits Overwijck werd geboren in 1919 en groeide op in een dorp aan de zee. Bij de dood van zijn moeder was Frits vier jaar en telde het ouderlijk gezin zeven kinderen. Door het tweede huwelijk van zijn vader kwamen er acht kinderen bij. Overwijck herinnert zich die jaren als een heerlijke tijd. Een tijd van onschuld bovendien, waarin hij met zijn vriendje Pim door de duinen dolde en zij elkaar konden knuffelen zonder dat iemand daar iets slechts bij dacht.
Dit gevoel van onschuld bleef toen Frits rond zijn twaalfde jaar in Amersfoort op een kostschool terechtkwam. De jongens vonden het wel vreemd, dat zij door de directeur – nota bene een geestelijke – verwelkomd werden met een exposé over hoe zij zich tussen de benen moesten wassen. Daar was bij Frits thuis, toch een keurig katholiek huishouden, nooit over gerept. “Over wat onder de tafel zit, praten wij niet”, zei zijn vader weleens. Hier was dat kennelijk anders. Het zich-wassen vormde er een heel ritueel. Als dat moest gebeuren, trok een broeder met een stoet knaapjes naar een grote ruimte, waar in het midden een teil stond met.....zwembroekjes. Iedere jongen pakte zo'n broekje en ging ermee een van de vele washokjes binnen die het lokaal rijk was. Voor ieder hokje was een deur met daarin een kijkgat voor het spiedende oog van de broeder. Die controleerde namelijk of het allemaal volgens de regels gebeurde: het zich uitkleden, snel het zwembroekje aantrekken en dat alleen even naar beneden doen om zich snel tussen de benen te wassen. Een gebeurtenis, kortom, waarbij het Kwaad op de loer lag.
Dat Kwaad lag, zo ervoeren de jongens, ook op de loer tijdens wandelingen. Alleen al de aanblik van meisjes kon onkuise gedachten bij je oproepen; je kon dan ook beter niet naar hen kijken. Op een feest van hun overste gaven de broeders eens een filmvoorstelling. Dat was voor die tijd een hele gebeurtenis. Ineens verscheen de hand van broeder-overste voor de lens. Het licht ging aan, de film werd een eindje doorgespoeld. Even later hetzelfde tafereel. En helemaal aan het eind van de film weer, maar toen hield de broeder zijn vingers gespreid, zodat de feestgangers zicht hadden op wat hun onthouden diende te worden: een man en een vrouw die elkaar een zoen gaven. De zaal bulderde van het lachen en menige broeder had moeite om zijn lachen te verbergen.

Onderwijl ging het leven met zijn ups en downs zijn gewone gangetje, ver van huis, waar je op den duur een vreemde eend in de bijt werd. Frits en zijn maatjes leefden meestentijds in een mannenwereld, ook toen zij naar een Haags internaat van de jezuïeten verhuisden. Overwijck noemt het “een militair-drillende samenleving”. Maar ook daar blijf je mens en heb je zo nu en dan behoefte aan tederheid. Overwijck: “Je zag er dat jongens een verhouding met elkaar hadden, zij het een beetje stiekem. Je begreep het allemaal ook nog niet: het beestje had nog voor niemand een naam. Je vond het gewoon zalig als iemand zijn arm om je heen sloeg of, later vooral, bij je in bed kroop.”
De jezuïeten zorgden er voor, dat het beestje een naam kreeg: doodzonde. “Toen ik een jaar of vijftien was”, herinnert Overwijck zich, “hoorde ik van een jezuïet dat je hel en verdoemenis dreigden als je homoseksualiteit bedreef.” Bij de vrome, argeloze Frits kwam dit hard aan, te meer daar hij ging beseffen dat hij, in tegenstelling tot anderen, jongens niet als surrogaat voor meisjes beschouwde. Hij herinnert zich niet dat jongens de ideeën van de jezuïeten openlijk of onderling ter discussie hebben gesteld. “Wij hadden nergens een mening over”, verklaart hij, “en mochten die ook niet hebben. De regels kenden geen enkele uitzondering; iedereen moest in een strak stramien lopen. Ik heb mij daar bij neergelegd en ben dus door het verhaal van die jezuïet van het ene moment op het andere in een grote zondaar veranderd.”
“Je kon die genegenheid toch niet missen in die wereld”, vervolgt hij, “de aandrang bleef. Ik ging door op het slechte pad, was dus in godsnaam maar een zondaar en ging vaak niet ter communie. Ik heb me wel altijd afgevraagd waarom ik niet van een jongen mocht houden, maar kwam er niet toe te zeggen dat de jezuïeten het bij het verkeerde eind hadden. Als ik ging biechten, zwamde ik eromheen. Dat op zichzelf was al een doodzonde. Ik raakte in een angstpsychose, want wat zou er van mij terechtkomen als ik plotseling stierf?! Ik kon echter geen details biechten, want dan zou ook de ander de klos zijn geweest. Van de biechtvader van een lieve jongen die ik had geknuffeld, kreeg ik een donderpreek te horen.”
De jonge Frits ging zich verdorven voelen en een verworpen viezerik. Er was niemand met wie hij over zijn gevoelens kon praten en hij schrok ervoor terug om vrienden te maken. Dat laatste zou hem lang parten blijven spelen. “Ook van anderen heb ik die verwrongenheid gehoord”, zegt hij. “Kussen of omarmen, daar kon god-weet-wat van komen!”

Frits Overwijck had de kerkelijke waarden verinnerlijkt en had niets om die mee te vergelijken. Homoseksuelen durfden ook nog nauwelijks naar buiten te treden, zodat zij het idee moesten hebben (vrijwel) alleen te staan in hun gevoelens. “Als ik dan toch nooit een vriend voor een fijne, eerlijke homofiele relatie zal vinden, moet ik maar priester worden!”, besloot Frits. Zo belandde hij op het Bisschoppelijk College te Weert. Het bleek er de jongens verboden te zijn, hun vrije tijd alleen of met zijn tweeën door te brengen. Dit om het ontstaan van 'bijzondere vriendschappen' tegen te gaan. Of men daar volledig in slaagde? Overwijck: “Ook in Weert heb ik mensen in tedere omhelzing gezien.”
Frits nu had geen priesterroeping en kwam terug in de burger­maatschappij, waar hij zijn toekomstige vrouw ontmoette. “Ik was twintig jaar”, legt hij uit, “en wist al wel dat mijn seksuele gevoe­lens voortkwamen uit een geaardheid en dat er nog wel meer van die geaardheid waren. Ik vond het echter niet normaal: het moest, zoals veel ziekten, een afwijking zijn. En ik dacht: als ik toch niet zó mag zijn, trouw ik met een vrouw die ik erg aardig vind. Ans is inderdaad een schat van een meid gebleken; ik heb nog steeds een goede verhouding met haar. Zij had meer vriendjes gehad en voelde dat er iets aan de hand was, ook al omdat ik iedere week ging biechten. 'Troost zoeken bij mijzelf', noemde ik het in de biecht­stoel, maar geen geestelijke hielp mij.
Ans miste iets in mij: ik reageerde op bepaalde dingen niet normaal. Twee keer is het uitgegaan. Tussendoor ben ik een jaar in Indië (Indonesië) geweest, waar ik als oorlogsvrijwilliger heen was gevlucht. Ans is altijd de enige geweest bij wie ik mijn hart kwijt kon. Bij onze derde kennismaking toonde zij zich zo begripvol, dat ik voor het eerst gezegd heb dat ik dol was op jongens. In Nederland heerste echter de gedachte dat die gevoelens met trouwen overgingen. Zelf had ik ook het idee van: je komt eroverheen als je je best doet.” Ans en Frits trouwden in 1948 en kregen zes kinderen. In 1953 emigreerden zij naar Frankrijk. Frits' homoseksuele gevoelens bleven, bij zijn liefde voor Ans. “Er gebeurde niets meer”, vertelt hij, “maar je moest soms vluchten voor je gedachten. Tegen mijn eigen kinderen heb ik eens gezegd dat zij op moesten passen voor die vieze flikkers, die ze in de duinen zagen. Zo'n verwrongen figuur kun je worden!”

Langzaam maar zeker veranderden de tijden. Toen de Overwijcks in 1968 naar Nederland terugkeerden, bleek de samenleving daar iets vrijer te worden. Ook in Frits raakte het innerlijk groeiproces in een stroomversnelling. Overwijck: “Ik ging beseffen dat de aversie tegen homo's voor een belangrijk deel voortkwam uit religieuze ideeën en algemene afkeer van wat afwijkt. Ik ben de bijbel eens wat beter gaan bekijken, maar daarin staat niet dat homoseksuele gedragingen of zelfbevrediging uit den boze zijn.”
En toen gebeurde het. Rond 1972 werd Frits verliefd op een verpleger. Ans had het in de gaten en toonde er begrip voor. “Zij concludeerde dat ik mijn homoseksualiteit had gehouden, maar heeft mij niets verweten. Wij hebben regelmatig met elkaar gepraat en naar een oplossing gezocht. Ans vond dat ik mijn eigen manier van leven moest zien te vinden”, vertelt Overwijck. Opmerkelijk is overigens dat het huwelijk van Ans en Frits in hun familie als voorbeeldig gold: zij probeerden er het beste van te maken.
Het ijs was gebroken. Frits en Ans zochten en vonden hulp van geestelijken, lazen over homoseksualiteit en bezochten voor­lichtingsbijeenkomsten. Na enkele jaren lichtten zij hun kinderen in. “Toen ik mijn zoons in Frankrijk mijn verhaal vertelde, beleefde ik een van de ontroerendste momenten van mijn leven”, herinnert Overwijck zich. “Na afloop hebben wij zitten janken. Het was fantastisch bevrijdend, we konden onze emoties kwijt. Ook mijn dochters en schoonfamilie heb ik het verteld en in 1977 hebben Ans en ik onze familieleden en een aantal kennissen en vrienden een brief geschreven over hoe de zaken ervoor stonden. Er zijn wel zeventig of tachtig brieven de deur uit gegaan. Op één heel nare na hebben wij daar heel goede reacties op gehad. Voor zover wij weten, hebben wij niemand verloren, in ieder geval geen van mijn broers en zussen, en ook de verhouding met mijn kinderen is heel goed gebleven.” In 1977 zijn Ans en Frits uiteengegaan. Buurtgeno­ten spraken er schande van, dat zij elkaar, als gescheiden mensen, bleven bezoeken.

Sinds 1975 is Frits Overwijck actief voor het COC, de Neder­landse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit. Hij doet aan voorlichting en houdt zich met name ook bezig met de opvang van getrouwde mannen. Zijn geloof is hij niet kwijtgeraakt. Wel deed hij op Paaszaterdag 1979 in Roermond mee aan een grote demonstratie tegen bisschop Gijsen, die praktiserende homo's weer eens in de hoek had getrapt.
“Geloven staat voor mij nu buiten iedere kerk. De bijbel accepteer ik als een grandioos boek, dat de geschiedenis van de mens in al zijn facetten beschrijft. Ik herken mij er als mens in; hij heeft een bevrijdende boodschap”, aldus Overwijck, die nog steeds gelooft in een oppermacht en een levensdoel.

Al met al een succes-story dus, met een happy end? “Nee”, meent Overwijck, “Ans is het slachtoffer van wat zich veertig jaar geleden heeft afgespeeld. Ook zij had recht op een ander leven, maar wetenschap en religie hebben ons met een kluitje in het riet gestuurd. En wat mijzelf betreft: mijn kansen in de homowereld zijn verkeken.”
Wat Frits Overwijck hiermee bedoelt, blijkt uit een niet uitgegeven boek van zijn hand. Daarin heet het (samengevat): Nu, in 1980, kan ik zeggen dat ik de mens tracht te zijn die ik van nature ben. Of ik daar gelukkig mee ben? Nee, natuurlijk niet geheel en al, want de homowereld blijkt een wereld te zijn die in veel opzichten niet aan mijn verwachtingen voldoet. Dat is heel begrijpelijk, want ik kom er na tientallen jaren pas in, en ook déze wereld is in die jaren veranderd en gegroeid. Het is verdomd moeilijk te verwerken, als je denkt eindelijk thuis te zijn, en de huisgenoten kijken je voor het merendeel met de nek aan als een lang vergeten ouwe oom, waar ze verder geen boodschap aan hebben. (De homoscene is nog steeds klein en bestaat voornamelijk uit jonge mensen. Zij dragen als groep duidelijke normen en gedragscodes uit, zodat er moeite en moed voor nodig zijn om voor je eigen waarden op te blijven komen. Bovendien tellen vooral mee wie uiterlijk jong en knap zijn.) Ook hier laat men de minder knappe of oudere man of vrouw links liggen, terwijl men daardoor onbewust vaak de beste kansen onbenut laat en verspeelt. Als je dan niet zo aantrekkelijk bent, kun je talloze weekenden lang hunkerend en wachtend en hopend als een muurbloem aan de kant staan en je glaasje drinken, òp van de zenuwen omdat niemand in je geïnteresseerd blijkt te zijn.
En hoe staat het met mezelf? Wat doe ik hier en wat verwacht ik hier dan? Toch ben ik wel gelukkig, want voor mezelf ben ik overtuigd dat ik nu de mens ben en zodanig leef in gedachten, woorden èn werken als ik van oorsprong bedoeld ben. Daar zou ik in zoverre iets mee willen doen, dat ik nu eindelijk ook mijn behoefte aan het geven van liefde en genegenheid en van mijn dierbaarste gevoelens kenbaar mag maken en zo mogelijk mag aanbieden aan die mens van mijn eigen sekse, die man die daar open voor staat zonder al dat gesodemieter, en er dan ook antwoord op wil geven.
Is Frits Overwijck dan toch tevreden over zijn – late – stap? “Ja”, luidt het antwoord, “door voor mijn homoseksualiteit te kiezen en bij Ans weg te gaan, ben ik in een vacuüm terecht­gekomen. Maar ik kon toch niet op mijn sterfbed tegen Ans en de kinderen zeggen dat ik hen mijn leven lang had belazerd?!”






Interview: Blerick 19 januari 1988. Gebruikt voor een reportage in Kruispunt, maandblad voor mensen in ontmoeting, 24ste jrg. nr. 2 (maart 1988).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten