vrijdag 9 augustus 2013

Ma, het verhaal van een huisvrouw - 2 - Eigen gezin in Eygelshoven






       
Het is woensdag 24 november 2010, kort na middernacht. Pa is nog geen 48 uur dood. Hij heeft zich letterlijk tot het laatste moment gegeven voor zijn Keet. Ma is het zwaar te moede. Zij is die bewuste ochtend om zeven uur op het idee gekomen dat er iets niet klopte, is opgestaan – in plaats van op het alarmknopje boven haar bed te drukken – , is prompt gevallen en heeft toen een uur lang op de vloer gebonsd. Buurman Wiel Roverts, die ons gezin in 1956 als kind heeft zien verschijnen, is met een sleutel binnen­gekomen en heeft gezien wat er aan de hand was. Aan mij heeft ma daarna weinig méér gehad dan dat ik haar verpleegde en bij haar waakte. Ik was woedend: naar mijn idee had ma pa door haar onverantwoordelijke gedrag de dood in gejaagd. Nu ik op haar bed zit – ik heb ma zojuist verschoond – en haar handen streel, zie ik weer twee handen die alles voor Resie en mij, en voor pa en voor zoveel anderen hebben gedaan.
Ma blikt in een zwart gat. Wat heeft haar leven voorgesteld? Ik loop de trap op en ga op zoek naar de trouwfoto die jarenlang in de woonkamer heeft gehangen. “Kijk, ma”, zeg ik terwijl ik haar die voorhoud. “Wij hebben het nu moeilijk. Maar er zijn ook betere dagen geweest. Pa en jij zijn sterk geweest. En wij hebben een fijn gezin gehad. Wij hebben altijd veel van elkaar gehouden. Dat mogen wij nu vooral niet vergeten.” Ma lijkt tevreden.
Ik ga opnieuw naar boven en keer terug met oude portretten en een Madonna die ik lang geleden voor ma uit Florence heb meegebracht en die zij altijd zo mooi vond. Aan de wanden waaraan pa opgebaard ligt, hang ik het schilderij van zijn ouderlijk huis en foto's van zijn ouders en kleinkinderen. Aan de wand ertegenover, waaraan ma ligt, hang ik de trouwfoto en de Madonna. In de achterkamer, buiten ma's gezichtsveld, komen de foto's van ma's ouders te hangen. Die hebben lange tijd in een kast gelegen omdat ma er niet tegen aan wilde kijken. Ma zal nog maar vijf dagen in deze woning verblijven: maandag moet zij naar de verpleegkliniek. Het is tijd voor verzoening!







Pas getrouwd aan de Kommerveldlaan

Bij de fraai ingelijste foto die ik ma op haar ziekbed voor­hield, hoort een reportage. Die begint in de deur­opening van Ketie's ouderlijke woning en voert via de noodkerk aan de Bleijer­heiderstraat naar de Prick­steenweg terug. Pa en ma zijn in die noodkerk, in een voormalige wasserij, getrouwd omdat de Maria Goretti kerk nog moest worden gebouwd. Bruid en bruide­gom stralen. Zij hebben voor God het ja-woord dat zij elkaar voor de wet hebben gegeven bevestigd. Het is maandag 18 oktober 1952. Ketie en May zijn vijfentwintig. Zodra hun woning gereed is, kunnen ze hun eigen huishouden beginnen. Tot die tijd zullen zij bij Ketie's ouders wonen.

Van hun woning werden Ketie en May de eerste bewoners. Het was de benedenverdieping van een duplex bovenaan de Kommerveldlaan te Eygelshoven. Aan de overkant zou een grote kerk worden gebouwd. Het was een gemeenschap in opbouw. Om de hoek lag de Laura, de steenkoolmijn waarin May als onder­gronder de kost verdiende. De andere hoek om vijf­hon­derd meter verderop woonde May's ouder­lijk gezin, waarvan de kinderen het nest waren beginnen te verlaten.
Een pas gebouwde woning is vochtig”, legde ma in maart 2003 uit. “Er moet de hele dag door flink worden gestookt. Het behang valt er van de wanden.” Eind oktober was het zover. Ketie en May konden de oversteek wagen – mét het grote kruisbeeld dat ze van opa Hermans hadden gekregen, maar zonder het mooie servies van de Sphinx. Dat had in een doos ingepakt gezeten en was aan scherven gevallen doordat de bodem eronder uit ging toen May ze optilde. Er was weinig van heel gebleven.
Voor ma moeten de jaren die volgden de tijd van haar leven zijn geweest. Ze is er enthousiast en met liefde over blijven ver­halen. In het rijtjescomplex hadden alles jonge gezinnen gewoond. Er was volop getimmer voor konijnenhokken, kippen­rennen en duiventillen te horen geweest. Men had elkaar goed gekend. Het ene echtpaar na het andere had zijn eerste kind gekregen: het eerste van, veelal, twee. De tijd van grote gezinnen was voorbij. “Ik bepaal zelf hoeveel kinderen ik krijg”, had de jonge mevrouw Schoormans de pastoor bij zijn huisbezoek voorgehouden.
Wat was er gelachen om een buurman! Wat was-ie trots geweest na de geboorte van zijn eersteling, een zoontje! Hij had er een stevige slok op genomen. “Hij heeft kleine, rode oogjes”, had hij gekraaid. (De jongen had rood haar.) Onplezierig was geweest dat de woningen nogal gehorig waren. Ketie en May hadden kunnen horen als buren kolen schepten: die bewaar­den ze in een slaapkamer. Bovenbuurman had zijn spruit op een grote trom laten slaan. Vooral als een kind daar onder had moeten slapen, was dat vervelend geweest.





“We waren jong en mooi”, merkte ma naderhand weleens op. “Nu zijn wij alleen nog maar en. Ketie was slank als een den en oogde inderdaad jeugdig. Voor May geldt hetzelfde. Toch moet een straat-fotograaf hem eens hebben gevraagd of hij hem mocht fotograferen met zijn dochter.....Ketie! May had zich verontwaar­digd getoond, maar Ketie kon er met smaak over vertellen, zoals zij zich ook vrolijk maakte over die keer dat May op een mieren­hoop was gaan zitten. Het gezelschap had gewandeld. May was van­wege het een of ander ongeduldig geworden en had zonder goed te kijken ergens plaats genomen. De mieren waren uit zijn broeks­pijpen gekropen! Carnavalsfoto's tonen nog in 1957 een gelukkig en mooi paar: hij draagt iets Balkan-achtigs, zij is gekleed als Volendamse.




Kraambed, Kerkgang, Kruisvereniging

Ketie en May hadden op 23 oktober 1953 hun eerste kind gekregen: een meisje. Dat het zo snel gebeurde, had niet alleen te maken met het ontbreken van voorbehoedsmiddelen; het hoorde er gewoon bij. Theresia heette de nieuwe wereldburgeres, naar de moeder van haar moeder. Ook dat hoorde zo. Als de nieuweling een jongetje was geweest, was hij naar de vader van zijn vader vernoemd.
Resie's geboorte was geen gemakkelijke. De bevalling, thuis, duurde drieëntwintig uur. Na afloop werden moeder en dochter halsoverkop naar het ziekenhuis te Kerkrade overgebracht, omdat ma heel veel bloed had verloren. Ma's bloedtransfusiekaart zegt dat haar twee keer bloed is bijgezet. Pa's bloed kon men niet gebruiken, dat van een opgeroepen 'sterke mijn­werker' gelukkig wel. Op 2 november keerden moeder en dochter naar huis terug. Bij thuiskomst vernam Ketie van haar moeder dat tante Fienchen die dag in het Kerkraads ziekenhuis was overleden. Zij had niet geweten dat haar schoondochter, bij wie zij inwoonde, al twee maanden zwanger was.
Na de bevalling was Ketie's linkeroog vreselijk gaan jeuken. “Ondeugd”, grapte de dokter die haar bezocht. Ketie wreef aan­houdend in haar oog, tot het na weken goed werd onderzocht. Het zicht bleek er grotendeels uit te zijn verdwenen. Het keerde niet terug. Voor haar eersteling had Ketie dus een hoge prijs betaald. Ketie en May namen desondanks het risico van een tweede kind. Dat liet, in tegenstelling tot zijn zusje, lang op zich wachten. Zijn moeder was bij zijn geboorte 27 dagen over tijd, maar de bevalling verliep voor­spoedig. Een jongetje was het, dat op die warme 14de juni 1956 aan de Kommerveldlaan ter wereld kwam. Het werd met de helm geboren. “Hij wordt professor”, voorspelde zijn oma van vaderskant na in de wieg te hebben gekeken. Ketie was er niet gerust op. De vroedvrouw had haar verteld dat kinderen die met de helm geboren waren geen lang leven was beschoren.

Aan de doop van haar kinderen – Resie is op de derde dag gedoopt, ik op de tweede – is ma waarschijnlijk niet geweest. De traditie zal dat in de weg hebben gestaan. De Heer sprak tot Mozes: “Zeg tegen de Israëlieten: Wanneer een vrouw een kind krijgt en het is een jongen, dan is zij zeven dagen onrein, net als tijdens de menstruatie. (…) Zij mag niets aanraken wat heilig is en niet naar het heiligdom gaan, tot de tijd van haar reiniging is aangebroken. Heeft zij een meisje ter wereld gebracht, dan is zij twee weken onrein (…)”. Aldus het bijbelboek Leviticus in de Willibrordvertaling. Nee, zal men nu in katholieke kring reageren, bij de Kerkgang, het eerste bezoek aan een kerk na een bevalling, ging het niet om een reinigings-ritueel maar om een dankzegging. Ik vind dit weinig overtuigend, al was het maar omdat van de vader geen Kerkgang werd verlangd. Wat er echter van zij – en vooral ook: hoe het werd ervaren – , de moeder werd, voordat zij weer gewoon ter kerke mocht gaan, door een priester gezegend. Zij hield daarbij in de ene hand een kaars en in de andere haar baby en de stool van de priester. Haar moeder en haar oma's waren haar daarin voorgegaan.

Haar oma's en haar moeder hadden raar staan kijken als zij enige tijd daarna een brief van de gemeente hadden ontvangen met het verzoek hun baby vóór zijn eerste verjaardag tegen pokken te laten inenten en het bewijs daarvan aan de burgemeester te overleggen. Het verzoek was niet eens vrijblijvend. Wie er niet aan kon of wilde voldoen, moest verklaren waarom dat zo was. Het verzoek en de aanmaningen die er eventueel op volgden verwezen naar een inentingswet uit 1939 en vermeldden op welke datum men zich op welk tijdstip bij de huisarts kon vervoegen. De inenting was kosteloos.
Kosteloos waren in principe ook de drie inentingen tegen polio waarvoor ouders een oproep kregen. Er werd wel verzocht om een vrijwillige bijdrage van maximaal één gulden (45 eurocent) per keer. Pa en ma betaalden die. “De veldtocht tegen de kinderverlamming wordt gevoerd door het Limburgse Groene Kruis en de Gemeentelijke en Rijksoverheid”, heette het in de oproep. Het wijkgebouw van de kruisvereniging stond aan het begin van de Molenweg. Het was het gebouw waar de Ursulinen in 1930 met een kleuterschool van start waren gegaan.
In dat gebouw zat tevens het Consultatie-Bureau voor Zuige­lingenzorg, ook al zo'n instelling waarmee overgrootma Katrien niet vertrouwd zal zijn geweest. Baby Joke werd er op zijn elfde dag gewogen. De weegschaal gaf 3870 gram aan. Drie dagen later was het drie ons meer. Op zijn pa's dertigste verjaar­dag bleek Joke al meer dan tien kilo te wegen. Vermeldens­waard zijn verder de inentingen tegen difterie, kinkhoest en tetanus. Die werden in de loop der jaren een aantal keren herhaald. En niet te vergeten: de schoolarts. Ouders en hun kinderen werden bepaald niet aan hun lot overgelaten. Dat kinderen stierven of door ziekte blijvend gehan­dicapt werden, werd hoe langer hoe minder gewoon.



Molenweg 76

Wie twee of meer kinderen had, kwam in de gemeente Eygelshoven voor een eengezinswoning in aanmerking. Veel van de jonge gezinnen verhuisden dan ook naar een aangrenzende straat, die de ene na de andere aan werd gelegd of vol werd gebouwd. Het waren rijtjes­huizen, in blokken van vier, met voor en achter een ruime tuin. Het gemeentelijk-woningbedrijf had die laten bouwen. De bewoners moesten hun tuinen goed onder­houden, zodat het geheel er verzorgd uitzag.
De Molenweg, waar van oudsher links en rechts een huis had gestaan, was in 1949-1950 tot heuse straat omgetoverd. Zij lag onderaan de Kommerveldlaan (een heuvel). Het gezin Schoor­mans-Hermans betrok er in augustus 1956 nummer 76, een tussen­woning. Het betaalde er 28 gulden 70 (dertien euro) per maand aan huur, een ietsje minder nog dan het voor Kommerveldlaan 30 (tegenwoordig 38) betaald had.

Onze nieuwe woning, een rode baksteenbouw, was zonder meer 'fraai' te noemen. Ze was praktisch ingedeeld, viel goed op orde te houden en liet voldoende licht binnen. Voor ons gezin was zij ook ruim genoeg. Achteren lag een, naar de woning toe aflopende, tuin van ruim twintig meter. Hij was van de tuin van de buren gescheiden door een ligusterhaag. Het maakte allemaal een vriende­lijke indruk. De arbeider kon er tot rust komen en de moderne inzichten met betrekking tot hygiëne en een gezonde levenswijze konden er, desnoods met hulp van een maatschappe­lijk werkster, in praktijk worden gebracht.
De woning had, beneden uiteraard, een keukentje waarin net plaats genoeg was voor een groot fornuis, een aanrecht en een tafeltje met wat stoelen. Ze had ook muurkasten, net als beide woonkamers en de slaapkamers. De voorkamer was er voor speciale gelegenheden, in de achterkamer werd dagelijks geleefd. Een glazen schuifdeur scheidde ze aanvankelijk. Verder waren er beneden een toilet en een vrijstaand schuurtje. De vorige bewoners hadden tussen dat schuurtje en de keuken een enigszins gammele serre opgetrokken. Achter het schuurtje was of werd een nog gammelere 'konijnenstal' aangebouwd.
Boven had de woning één kleine en twee grote slaapkamers en een badkamer. Daar nog weer boven bevond zich een vliering. Omdat die geen vloer had, kon zij niet zonder meer gebruikt worden: je stapte er door het slaapkamer-plafond – zoals ik een keer gedaan heb. Handig voor het opslaan van aardappelen (voor in de winter) was de kelder. De woningen aan onze kant van de straat hadden er een; aan de overkant, die net iets lager lag, was het er te nat voor.


Wassen, strijken en verstellen

Ma was aan het eind van haar leven totaal versleten. Zij heeft dan ook tientallen jaren hard moeten werken. Neem alleen al de verzorging van het wasgoed. Ma heeft, zo ver mijn herinne­ring reikt, altijd een wasmachine gehad. Dat was al een vooruit­gang ten opzichte van haar moeder, bij wie ik ma de was nog op een wasbord heb zien doen – waarna het buiten, aan een koud kraantje werd uitgespoeld.
Ma's wasmachine was een tobbe waarin een driepotige schroef ferm rechts-links links-rechts zwenkte en daarbij tegen het wasgoed sloeg. Ze moest worden gevuld met water dat op het kolenfornuis op tempe­ratuur was gebracht. Wasgoed dat heet werd gewassen, stond eerst een poosje in een grote wasketel op het fornuis te pruttelen; af en toe werd er met een stok in geroerd.
Als het vuil uit het wasgoed was geweekt en gemept, werd in een teil de zeep eruit gespoeld. Daar waren heel wat emmers water voor nodig. Vervolgens werd het wasgoed stuk voor stuk met de handen uitgewrongen en door een wringer gedraaid. Ook dat vergde de nodige krachtsinspanning.
Tot slot werd het wasgoed in de tuin aan de waslijn te drogen gehangen. En dan maar hopen, dat de wind niet 'verkeerd' stond, zodat er te veel mijnstof op kwam, of dat het ineens ging regenen. In dat laatste geval kwam de wasstok opnieuw van pas. “Buur­vrouw”, werd er geroepen terwijl met die stok op de serrewand werd geklopt, “mevrouw Wetzels, het regent!”
Gewassen werd er gewoonlijk op maandag. Die heette in de volksmond dan ook wasdag. Als het de hele dag regende, probeer­de ma het wasgoed binnen te drogen. Dat kon met enig kunst- en vliegwerk aan en boven het fornuis. Aan een waslijn op de over­loop van de bovenverdieping kon de rest van het wasgoed worden gedroogd. Bij het ontbreken van verwarming was dat een hels karwei.

De dinsdag stond bekend als strijkdag. Er werd veel gestreken, tot handdoeken en ondergoed toe. In ma's kinderjaren gebeurde dat nog met een strijkijzer dat op het fornuis warm werd gemaakt en waarvan ook het handvat heet werd. Van ma herinner ik mij niet anders dan dat zij een elektrische strijkbout had. Die was veel zwaarder dan de huidige en kon niet op verschillende standen worden gezet. Voor het bevochtigen van wasgoed werd een plastic bus met gaatjes in het deksel gebruikt.
Of ma uitgerekend op woensdag, gehaktdag of versteldag, wasgoed verstelde, weet ik niet. Ik weet wel dát zij heel veel verstelde, of, bijvoorbeeld, van twee lakens met een gat erin één bruikbaar laken maakte. Sokken, truien en broeken waarin een gat zat, werden gestopt. Voor het grotere werk had ma een trap­naaimachine – een Singer, die je nu nog in een land als Sri Lanka veel in gebruik ziet. Ze zijn oersterk en gemakkelijk te repareren. Ma verstelde er onder meer pa's koelpungele (mijn-overalls) op.



Kuisen

 Gekuist (schoongemaakt) werd er bij ons thuis niet alleen op donderdag, die daarvoor geschapen leek. Ma poetste, schrobde en zeemde de hele week door dat het een lieve lust was. Zij werkte heel nauwkeurig. De kolenzeverij van de naburige Laura zorgde trouw voor stof. Ma nam dat iedere dag af. Alleen al voor het oog van de buurt moesten de vele kleine ruitjes – grote ramen uit één stuk kwamen er pas in de jaren zestig – wekelijks worden gelapt. Het trottoir werd door menige huisvrouw niet alleen geveegd maar ook geschrobd. In latere jaren vond men dat overdreven.
Binnenshuis liep je ofwel over kale steen of hout (met daar overheen een loper) ofwel over balatum (met eroverheen karpetten en kokosmatten en -matjes). Stenen en houtwerk werden nat afgenomen, bij voorkeur op de knieën. Dorpels werden glanzend zwart gewreven. De balatum werd geboend. De matten en karpetten werden gestofzuigd, maar moesten regelmatig worden geklopt. Ze werden opgerold en op de hof over een paal of stevige draad gehangen. Het was dus een heel gesjouw, en nog zwaar tillen ook. Er werd dikwijls mee gewacht tot er een man in huis was. Eén of twee keer per jaar werden grote meubelstukken van hun plaats gehaald, zodat werkelijk niets aan de handen van de vrouw des huizes ontging.
Kasten, waaronder het dressoir, en tafels en stoelen waren van massief (eiken)hout; zittingen en leuningen waren met textiel overtrokken. Meubels waren duur. Men had er lang voor moeten sparen en kon er dus maar beter zuinig op zijn. In ieder geval de duurdere meubels – die in de voorkamer bijvoorbeeld – werden daarom geborsteld en in de was gezet. Een kolenfornuis werd misschien wel iedere dag geschuurd. Als ma nu naast me zat, zou ze nog een hele reeks van dagelijks of wekelijks terugkerende schoonmaakwerkzaamheden kunnen opsommen. Frustrerend was, dat eerder opviel als het werk niet of maar half was gedaan dan als het goed was gedaan.



Koken en inmaken

Hetzelfde geldt voor het eten. Eten dat er appetijtelijk uitziet en dat smaakt, hap je soms weg zonder erbij na te denken. Eten dat je niet lekker vindt..... Ma kookte zoals zij dat op school had geleerd: eenvoudig en goed. 'Goed' wil zeggen: smakelijk en gezond. Dat is des te minder vanzelf­sprekend omdat een gezin indertijd minder te besteden had dan tegen­woordig en de hulp­middelen beperkt waren. Het kolenfornuis in de keuken was lange tijd het enige kooktoestel. Magnetrons waren onbekend, zelfs over een gasstel beschikte menig­een niet. Koelkasten begonnen pas in de jaren zestig aan hun opmars. Tot die tijd waren diepvries-groenten en derge­lijke buiten bereik. Kant-en-klaar maaltijden waren ondenkbaar.

Het is allemaal lang geleden, maar ik denk dat ik ma niet te kort doe als ik stel dat een warme maaltijd tot eind jaren zestig in de regel bestond uit aardappelen, verse groenten en een stukje vlees of, speciaal op vrijdag, vis. 's Zaterdags aten we 'gemak­kelijk' een boterham, op zondag was de warme maaltijd extra lekker en aten we ook soep. We hadden: spruitjes, vlees, aard­appelen met zure saus, onthult mijn tweede dagboek­aantekening (van zondag 29 oktober 1967). Om 19 uur kregen wij friten en ik nog een braadharing en Rezie een qroket.
Je kunt op alles bezuinigen”, luidde mijn moeders credo, “behalve op het eten.” Warm gegeten werd er gewoonlijk 'tussen de middag' – er was geen school tussen twaalf en twee. Voor pa kookte ma desnoods opnieuw, zodat ook zijn eten vers was als hij van de mijn kwam. Het veranderde toen wij op de middelbare school in Kerkrade-centrum zaten en niet langer tussendoor naar huis kwamen.
Wat er aan groenten op tafel kwam, zal in hoge mate afhanke­lijk zijn geweest van het seizoen. Over spruitjes, heette het, moest het een nacht gevroren hebben. Tuinbonen, sperziebonen, prei, spinazie, boerenkool, zuurkool, tomaten, sla en bloemkool zullen ook wel seizoensgebonden zijn geweest. Zuurkool en erwtensoep waren het in ieder geval, wortelen in mindere mate. Ma maakte de erwtensoep heerlijk klaar van in de week gezette spliterwten, knolselderij én een doorgetrokken varkenspoot. De spinazie moest worden gewassen en gesneden en ging door een molentje. Tomaten voor de tomatensoep gingen eveneens door die molen. Allerlei groenten die nu heel gewoon zijn, waren er toen niet – althans niet voor een arbeidersgezin. Broccoli, taugé en zelfs champignons zijn daar voorbeelden van. Asperges waren een luxe. Andijvie kookte mijn moeder niet, want dat was iets voor armoed­zaaiers of Hollanders. Een Limburger at spinazie. Ook een mijn­werkersvrouw had haar trots.
Wat ma op tafel bracht, was vaak stevige kost. Dat mocht ook wel, want pa en ma leverden harde lichamelijke arbeid en ook wij kinderen waren fysiek druk in de weer. Aan de groente werd vaak een flinke klont margarine toegevoegd. Later, toen ik al niet meer thuis woonde, heb ik ma er weleens op aangesproken. Ma wilde er niet van horen. In haar ouderlijk gezin had vanwege opa nooit boter door het eten gemogen. Het eten had er niet gesmaakt. En wie niet genoeg boter at, kreeg last met zijn stoelgang. Ma had het met eigen ogen gezien.


Van wat er in ma's pannen belandde, kwam oorspronkelijk een deel uit de tuin. Ma heeft ook een tijd lang groenten en fruit voor de winter ingemaakt. Daar kwam heel wat bij kijken. Wat er werd inge­maakt, moest zorgvuldig worden gekookt. De inmaak-glazen moesten zo goed als steriel zijn. Op het grote fornuis werd in een speciale ketel water aan de kook gebracht. De inmaak­glazen kregen daarin een bad. Daarna werden ze gevuld en luchtdicht afgesloten. Daar kon licht iets bij misgaan; dan was alle werk voor niets geweest. Toen de welvaart toenam en conserven in zwang kwamen, is ma er dan ook mee opgehouden. Het loonde nauwe­lijks meer, zeker niet als de groenten of het fruit moesten worden ingekocht. De tuin werd met gras ingezaaid, zodat de hond, het konijn, de schildpad, de eenden en de cavia's vrij konden rondlopen.



Verwarmen

Een belangrijke klus was het aanmaken en aanhouden van het fornuis in de keuken en de haard in de woonkamer. Voor het geval die te kort schoten, waren er een elektrische straallamp en een petroleum-kacheltje. Maar daar moest je erg mee uitkijken, want er kon gemakkelijk brand van komen. Het fornuis in de keuken brandde zomer en winter.
Het stoken van een kolenkachel vormde een kunst apart. Een oma van pa heeft er het leven mee verloren. Het fornuis werd aangemaakt met behulp van hout – pa hakte dat – papier, lucifers en, eventueel, benzine. Die laatste was gevaarlijk: hij kon een steekvlam opleveren. Als het hout vochtig was, was het maken van vuur extra moeilijk en link. Als een kachel eenmaal brandde, konden er kolen op het vuur worden gegooid. Antraciet (gas-arme kool) gaf de meeste warmte, maar daar gaf de mijn een arbeider niet zoveel van. Meer in gebruik waren daarom eierkolen. Hun naam verraadt de vorm. Het was jongere, 'vette' kool, met de initialen van de onderneming erin geperst.
Een kolenkachel moest goed trekken. Deed-ie dat niet, dan liep je het risico te stikken. Het was dan ook zaak, de schoorstenen regelmatig te laten vegen. Aanvankelijk gebeurde dat door iemand het schuine dak op te laten klimmen en een kogel (bal) aan een touw door de schoorsteen op en neer te laten gaan. Beneden probeerde de huisvrouw de boel zo af te dekken of op te vangen, dat zo weinig mogelijk roet in de woning terechtkwam. In latere jaren werd een schoorsteen ook wel gereinigd met behulp van een roet-zuiger, die beneden in het schoorsteen-gat werd gehouden. Mijn ouders betwijfelden echter of een schoorsteen op deze wijze grondig kon worden gereinigd.

Gestookt werd in de regel slechts op twee plekken: in de keuken en in de woonkamer. Wie het koud had, trok een borstrok of wollen trui aan alvorens de kachel harder te stoken. Voor als we het in bed koud hadden, waren er extra wollen dekens of slaap­zakken, die ma had genaaid van oude kinder-dekens.
Anders dan onze grootouders hadden wij een geiser in huis. Die gaf zelfs in de badkamer warm water. De badkamer werd echter weinig gebruikt. Pa douchte op de mijn. Voor ma, Resie en mij werd wekelijks de grote wasteil in de keuken of in de serre neergezet. Die werd volgegoten met water dat op het fornuis was gewarmd, waarna ma ons de een na de ander afsopte. Verder wasten wij ons aan de keuken-kraan; uit de kraan boven het was­tafeltje in de badkamer kwam alleen koud water.

Ik vertel dit alles omdat het er in ons gezin niet anders aan toe ging dan in de meeste andere mijnwerkers-gezinnen, en omdat er sindsdien zo veel is veranderd, dat het moeite kost om je in het toch nog niet zo verre verleden terug te verplaatsen. Het werk van een huisvrouw in die tijd wordt licht onderschat. Wie trek had in koffie, moest een koffiemolen tussen zijn knieën klemmen om bonen te malen. Wie trek had in slagroom, kocht losse room en klopte die met een vork tot ie vast werd. Melk werd eveneens los verkocht. Speciaal in de zomer werden er hele discussies met de melkboer gevoerd over de vraag of de melk, of de room, al een beetje zuur was toen de melkboer die aanbood, of dat ma ze te lang of verkeerd had bewaard. Dit soort geredetwist is nauwelijks meer denkbaar. Op alles staat nu een uiterste verkoop- of houdbaarheidsdatum. Ieder huishouden beschikt bovendien over een koelkast.


“Geef niets uit wat je niet hebt!”

Eén wijze levensles heeft ma ons in ieder geval ingeprent: “Geef niets uit wat je niet hebt!” Je mocht het er gerust goed van nemen – je werkte er per slot van rekening voor – als je maar geen schulden maakte en er voor zorgde dat je iets achter de hand hield. Ma's houding was des te belangrijker omdat ma het geld beheerde. In een mijnwerkers-gezin was dat normaal. Wette­lijk gezien mocht de man dan wel lange tijd het hoofd van het gezin zijn, zijn echtgenote was niet zijn huishoudster. De mijnwerker gaf het salaris dat hem wekelijks werd overhandigd in zijn geheel aan zijn vrouw, die er de rekeningen van betaalde. Er waren natuurlijk getrouwde mannen die hun loon verzopen of veel geld voor zichzelf hielden, maar dat werd door weinigen goedgekeurd.
Ma en, meer nog, pa hadden in hun jeugd armoede gekend en hebben het ook de eerste jaren na hun trouwen niet breed gehad. De welvaart begon pas rond 1958 wezenlijk toe te nemen en nam pas midden jaren zestig, begin jaren zeventig een vlucht. Voor sociale voorzieningen geldt hetzelfde. In deel 1 van Samen de eeuwigheid in (Pa, het verhaal van een mijnwerker) en in de portretten van mijn grootouders wordt een-en-ander uitvoerig beschreven, ook in verhouding tot pa's inkomen en de prijs van meubels en dergelijke. Pa en ma hadden onder­vonden dat welvaart en sociale zekerheid niet vanzelf­sprekend zijn. Zij gingen ervan uit, dat sociale verworvenheden kunnen worden afgepakt. Dat het de meeste mensen in Nederland vanaf het eind van de jaren vijftig almaar beter was gegaan, hield volgens pa en ma geen garantie in voor de toekomst.
Vandaar dus hun spaarzin en hun huiver om schulden te maken. Vandaar ook ons lidmaatschap van een begrafenisfonds, de brand- en aansprakelijkheids-verzekering, ja zelfs een verzekering voor als onze dure teevee voortijdig stukging. – Pa en ma over­dreven overigens niet: zij zouden niet zomaar iedere verzekering afsluiten. – Vandaar ook beider hamsterwoede. Toen ons land in 1973 vanwege zijn pro-Israëlische houding werd getroffen door een olieboycot, sloegen pa en ma heel veel etens­waren in blik, toiletpapier en plastic vuilniszakken en al het mogelijke in. “Het zal ons niet nóg eens overkomen, dat wij zónder komen te zitten!”, beantwoordden ze mijn spottende opmerkingen. “Wij doen dit ook voor jullie!”

Dit laatste lijdt geen twijfel. Onze ouders mochten dan wel voor zichzelf zuinig kunnen zijn, voor hun kinderen hebben zij alles overgehad. Werd er gedacht dat kleine Joke geen goed­kope melk of schoenen verdroeg, dan werden er dure aangeschaft.
Het is ontroerend, om te lezen dat pa en ma op 1 juli 1970 op de Laura een spaartegoed hadden van 2592 gulden (nog geen 1200 euro). De eerste spaar-inleg voor mij dateert van 31 oktober 1962; hij bedraagt vijf gulden. Die waren bijeengespaard met kwartjes (25 cent) en een enkele gulden. Drie jaar later blijkt mijn spaartegoed te zijn opgelopen tot 220 gulden (honderd euro). Een deel van het bedrag had ik zelf bij mekaar gespaard: onze ouders moedigden ook mijn zus en mij aan om te sparen.
Genoemde bedragen geven aan in welke termen we voor die tijd moeten denken. De papieren gulden heb ik zelf niet bewust meegemaakt, maar ma vertelde weleens hoe ze Resie met zo'n biljet naar de kruidenier had gestuurd. Ze had het ontvangen van een vodden-koopman die langs de deur ging. Het was opgevou­wen geweest, ma had niet gezien dat er snot in zat. Ma was er vies van geweest, maar had het briefje niet weg kunnen gooien omdat het zoveel geld was.
Guldens en rijksdaalders (2½ gulden) waren er tot 1966-1967 ook als kunstig uitgevoerd zilveren muntstuk. Zij waren dus iets waard. Men moest er hard voor werken. Tegen de tijd dat zij plaats maakten voor nikkelen pieken en riksen, was huize Schoormans-Hermans verrijkt met een koelkast en een centrifuge. De telefoon zou tot 1972 op zich laten wachten.


De Molenweg

Ik zei weleens tegen de bakker of de melkboer: 'Als ik niet thuis ben, liggen er een briefje en geld voor je op tafel.' Hij had namelijk een loper.” Aan het woord is ma in november 2003. Een leverancier die met een loper van deur tot deur ging – het was toen ma erover vertelde reeds lang ondenkbaar. De sleutel die op onze voordeur paste, was identiek aan die van twee huizen verderop. Men kwam erachter toen buurman zijn sleutel vergeten was: “Probeer die van mij eens!” We vonden het wel handig. Het is pas veranderd toen de woningen van het woningbedrijf allemaal een nieuwe voordeur met een ingewikkelder slot kregen. De jaren vijftig en zestig waren een tijd van groot onderling vertrouwen.
De bakker, de slager, de groenteboer en de melkboer, die aan de deur kwamen, noteerden aankopen in een boekje. Die werden één keer per week afgerekend. De leveranciers – en de klanten, die het natelden – moesten goed en snel kunnen rekenen, want zij hadden geen reken-machientje. Volop geteld werd er ook in het kruideniers-winkeltje aan het eind van de Molenweg. Ook daar lieten klanten hun aankopen in een boekje noteren. Wie op zondag tot de ontdekking kwam dat hij iets miste wat hij dringend nodig had, belde bij die arme winkeliers thuis aan. Zij runden per slot van rekening hun eigen familiezaakje.
Het tekende de verhoudingen. Het was – voor de duidelijk­heid – geen gemeenschap van heiligen: er was genoeg rottigheid. Maar ook al was menigeen er niet in Eygelshoven opgegroeid, men kende elkaar wel. Men woonde tientallen jaren in dezelfde straat, waar men elkaars kinderen zag opgroeien, en kon het zich niet permitteren om van elkaar te stelen.

Los van het feit dat men het niet kon, denk ik dat men er te hoogstaand voor was. De Molenweg houd ik in gedachten als een straat met vriendelijke, hardwerkende mensen die je groetten en die zich als vrijwilliger inzetten voor de speeltuinvereniging, de verken­nerij, de parochie, de har­monie en zoveel meer.
De meesten verdienden de kost op de Laura of de Julia, de plaatselijke steenkoolmijnen die tot één, Belgische, onderneming behoorden. De een werkte er bovengronds, de ander ondergronds. De een was er als jochie uit de Hopel, de ander als ondernemende jongeman uit Dordrecht van start gegaan. Weer een ander was in de oorlog fout geweest, was daarom na de Bevrijding in de mijn te werk gesteld en was na afloop van zijn straf in het dorp blijven hangen. In de straat woonden ook drie hoofden der (lagere) school, de gemeente­secretaris, enkele ambtenaren en een paar winkeliers. De huizen van de schoolhoofden en dat van de gemeente-secretaris waren groter dan de omringende. Maar al deze mensen vormden samen een gemeenschap en toonden zich goed aanspreekbaar.
Als iemand overleden was, collecteerden zijn buren huis-aan-huis voor heilige missen en verspreidden de rouwbrief. Het verhaal kon daarbij in geuren en kleuren worden verteld. Ma is jarenlang in touw geweest voor een buurvrouw twee huizen verderop. Die was ernstig ziek en leed verschrik­kelijk, maar vocht als een leeuwin omdat zij haar jongste vijftien wilde zien worden. Het is haar bijna gelukt. Gelukkigere herinneringen liet het echtpaar na dat op zijn gouden huwelijksdag in een koets door de buurt werd gereden. Aan de koets waren witte linten bevestigd; meisjes die aan weerskanten liepen, hielden die in hun hand. Het maakte een vorstelijke indruk.


“Die lelijke ouw heeft mij geslagen!”

Ma hoorde hem jaren later nog dronken uit de kroeg vandaan komen, de kostganger. Hij was als jonge Brabander in de mijn komen werken en had in Eygelshoven zijn thuis gevonden. Met het gezin waar hij bij inwoonde, had hij het niet beter kunnen treffen. Maar de vrouw des huizes was niet gediend van geschreeuw middenin de nacht. En J was, als hij gedronken had, van ver af te horen. Zijn gastvrouw stond hem daarom met een knuppel op te wachten. “Die lelijke ouw heeft mij weer geslagen!”, zo beklaagde hij na afloop bij ma zijn trieste lot.
De klappen die de goedmoedige J opliep, hebben hem waar­schijnlijk even weinig geschaad als ze hem van de drank hebben afgeholpen. Ze gaven wel een grens aan: tot hier en niet verder! Die grens bestond heel duidelijk waar het ging om officiële gezagshandhavers. Pa en ma hebben menigmaal het verhaal verteld van iemand – ik meen: genoemde kostganger – die een politie-agent een knoop van zijn uniform had gerukt. Hij was meegenomen naar het politiebureau en daar zo onder handen genomen, dat hij dagenlang niet had kunnen zitten. Hij had zich daar niet over beklaagd. Niemand zou hem ook gelijk hebben gegeven.
Dat betekende niet dat 'het gezag', waar men toch echt wel ontzag voor had, in de ogen van de gewone burger kon doen wat het wou. Je had je natuurlijk aan de regels te houden, maar een agent die iemand bekeurde omdat hij voor zijn eigen woning een paar meter over de stoep had gefietst, ging jaren daarna nog over de tong. En niet in positieve zin. Een agent woonde met zijn gezin tussen zijn medeburgers in, in een gewoon rijtjeshuis. Dat alleen al zal ook aan zíjn optreden grenzen hebben gesteld.
En wat de gewone burger betreft: aan de Molenweg had bijna iedereen glas­gordijnen. Dat hoorde zo. Wie er geen had.... Ik heb ma in dit verband weleens het equivalent van 'minder sociaal' horen gebruiken. Een enigszins naïeve buurtgenoot had huwelijks­problemen. Een buurman gooide bij hem een balletje op over seks en kreeg toen intimiteiten te horen. Die werden lacherig rond­verteld. De Molenweg was inderdaad knus en vriendelijk. Hij was ook een beetje beknellend. Je deed er goed aan, elkaar niet te veel te vertellen.

Wat het kon betekenen om al te zeer af te wijken, ervoer op een kwade dag een zekere Maria (de naam is verzonnen), die met haar gezin ergens in het Molenveld woonde. – Molenveld was de naam van de buurt. Zij ontleende haar naam aan een watermolen. – Maria, de volksmond noemde haar 't sjwats Marie (vuile Maria) had vrij veel kinderen, waarvan ze er één aan een voogd had moeten afstaan. Haar bijnaam ontleende zij aan de schijnbare zorgeloosheid waarmee zij haar huishouden runde. Haar kinderen liepen er ongewassen en in vuile kleren bij. Er werd ook verteld dat zij niet behoorlijk te eten kregen en dat, als je Maria kleren schonk voor haar kinderen, de kleding in een gat in de tuin verdween als ze al te vuil geworden was. Op een dag verscheen bij het gezin voor de deur een auto waarin het tegenstribbelende kroost stuk voor stuk verdween om elders te worden groot­gebracht. Het was ongetwijfeld goed bedoeld; de verantwoorde­lijke instanties zullen wel geweten hebben wat zij deden. Maar je moet er niet aan denken, dat je als kind – ik was zelf een jaar of tien toen het gebeurde – bij je ouders vandaan wordt gehaald, of dat je ouders jou bij hen vandaan gehaald zien worden!


Eygelshoven in beweging

Als het klopt wat de Bleijerheidse oud-rector De Leeuw in 1969 vertelde, namelijk dat zijn parochie rond 1950 ongeveer elfduizend zielen telde – het wordt aangehaald in 't Senior Bledsje van december 2010 – moet de gemeente Eygelshoven bij de komst van ma veel kleiner zijn geweest. Eygelshoven had in 1900, 1930, 1945 en 1965 achtereenvolgens circa 600, 3900, 4500 en 6500 inwoners. Ook de Eygelshovenaren waren dus explosief in aantal toegenomen, en mede om dezelfde reden als de Bleijerheidenaren: de enorme opkomst van de steenkoolmijnindustrie. Die had in Eygelshoven menigeen van buitenaf aangetrokken. Dat het niet meer inwoners had, kwam doordat het een betrekkelijk klein grondoppervlak bezat en beide mijnen een aanzienlijk deel daarvan bezetten. Veel mijnwerkers woonden in het naburige Nieuwen­hagen, Schaesberg, Waubach, Lauradorp of Rimburg; zij kwamen op de fiets naar hun werk. Wie in de Hopel woonde, kwam te voet. De Hopel lag praktisch aan Eygelshoven vast, maar viel onder de gemeente Kerkrade. Mijn boek over pa vertelt daar meer over, net als over het Eygelshoven van de jaren 1930-1950.
Het Eygelshoven waarin de jonge mevrouw Schoormans haar kinderwagen de berg op duwde – één kind erin, het andere erop – om zes kilometer verderop haar ouders te bezoeken, was volop in beweging. De weinige boerderijen die nog in de dorps­kom stonden, getuigden waar de bevolking in een grijs verleden van had bestaan. De straten waaraan zij stonden, waren al lang geen modder-paden meer. De Hoofdstraat (tegenwoordig: Veldhof­straat) was een keurige straat vol winkels geworden. De IAO (Internationale Autobus-Onderneming), die ma met haar kinderen wellicht uit Bleijerheide terug bracht – oma betaalde de thuisreis – kon er probleemloos haar bussen de garage in manoeuvreren.
Het dorp telde minstens twee boekhandels, tien keer zoveel kroegen, een bioscoop en een zwembad (van de mijn), een aantal ambachtslieden – voor een doodskist, om maar eens iets te noemen, hoefde je het dorp niet uit – en heel veel winkels: kruideniers, kledingzaken, melkboeren, groenteboeren, slagerijen, bakkerijen en patisserieën, een meubelzaak, schoenenwinkels, metaalwaren-zaken en winkels voor huishoudelijke artikelen, radio's, televisies en fietsen, een dieren­winkel..... Noem maar op, het was er. Dat wij op zaterdag geregeld in Kerkrade of Heerlen de winkels langs gingen, was dan ook niet uit noodzaak.

Je kon middenin het dorp zelfs roeien. Als het al te hard regende, liep er meer water de omringende hellingen af dan de riolen aankonden. Met als gevolg dat veel kelders onderliepen en Eygelshoven-centrum deed denken aan Giethoorn – of Venetië, als u dat liever hoort. In het dorp hing dikwijls een dichte mist. “Allicht”, zult u denken, “dat hoort bij een dal.” De Eygels­hoven­se mist evenwel stonk als de pest. Dat kwam door de dampen uit de Anstelerbeek en de Strijthagerbeek, die midden in het dorp samen­kwamen op hun weg naar grensrivier de Worm. Op die beken werd volop geloosd. Van mijn ouders begreep ik dat onder andere een ziekenhuis en een slachthuis er afval in dumpten. Een jongen uit de buurt die in een van die beken belandde, bekocht dat met de slopende ziekte van Weil, die hem naar het graf bracht.

In de jaren zestig en zeventig kwam er een eind aan menig schilderachtig dorps-tafereel. De beken werden deels overkapt en verdwenen onder de grond. Belangrijker nog: buiten het dorp werd een grote waterzuiveringsinstallatie gebouwd, zodat de beken weer schoon werden. Boerderijen die het dorp sinds mensen­heugenis hadden gesierd, vielen ten prooi aan de slopers­hamer. Wat er in het Molenveld nog aan weilanden over was, werd – voorzover het te bebouwen viel – vol gebouwd. Eygels­hoven kreeg, in het Waubacherveld, zijn eerste en laatste toren­hoge galerijflat.
Als om de voortgang in de vaart der volkeren te bezegelen, verrees op het marktplein het enorme Socioproject. Bedoeld was een combinatiebouw van gemeenschapshuis, jeugdgebouw, gym­nastiekzaal, bibliotheek, sportzaal, ruimte voor de gemeentelijke administratie en nog het een en ander, aangevuld met woningen, verklaart het boek Eygelshoven 850 jaar (p. 46) Het project zou de populaire burgemeester Janssen zijn baan kosten. Eer het zover was, zoemde het bij ons in de straat rond: “Prinses Beatrix is in Eygelshoven!” Een grap? Een sprongetje op de fiets bracht mij die gedenkwaardige 21 augustus 1974 oog-in-oog met onze huidige majesteit, die haar best deed om niet in de modder rond de dorps-trots uit te glijden. Ik was achttien en stond op het punt naar Amsterdam te verhuizen.


Viezeriken op de buis, Moeder de Kerk loopt leeg

Dat ik in staat was ver van huis te kunnen gaan studeren, geeft aan dat er in de samenleving iets grondig was veranderd. Die veranderingen betroffen zowel de maatschappij als de kerk, in dit geval de rooms-katholieke.
De leiding van die kerk was te lang met de rug naar de gelovigen blijven staan. Als een priester de mis opdroeg, stond hij meestentijds van de kerkgangers afgekeerd. Wat hij daarbij in het Latijn prevelde, had hij voor de gemiddelde kerkganger net zo goed in het Chinees kunnen uiten. Het leken wel toverformules. Dat waren het voor een deel ook, met als hoogtepunt de trans­substantiatie: het veranderen van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus. Niemand begreep er iets van, maar dat hoefde ook niet, want het was een mysterie van het geloof. Met wat mensen dagelijks ervoeren, had dit weinig van doen. Voor wat gelovigen wél dagelijks ervoeren, de levens­vragen waar zij mee worstelden, had in ieder geval de officiële leer nauwelijks iets te bieden. Dat was des te triester omdat de priester, die die moest uitdragen, een vooraan­staande plaats in de samenleving opeiste en voorgaf dat hij de antwoorden wél had. De gelovige had hem gewoon te volgen. Dat de priester de enige was die de voor de eucharistieviering noodzakelijke hocus-pocus kon verrichten, moet hem in zijn gevoel van verhevenheid hebben gesterkt. De rooms-katholieke kerk had sinds mensenheugenis bij monde van de priester de enige en onveranderlijke waarheid uitgedragen. Wie die niet volgde, kon voor eeuwig verdoemd worden.
Op een goede zondag zit Joke in de kerk. De pastoor bestijgt de preekstoel. Het is de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Wat vertelt de eerwaarde heer? “De heilige Chris­toffel heeft nooit bestaan!” Er gaat een schok door de kerk. “Tot de heilige Apollonia, de heilige drie koningen en zoveel meer heiligen” – er volgt een opsomming – “hoeft u ook niet meer te bidden, want wij weten niet of zij bestaan hebben. Voortaan hoeft u zich niet meer vanaf middernacht van eten of drinken te onthouden als u ter communie wilt gaan (zonder een doodzonde te begaan): drie uur is voldoende. Enzovoort enzovoort enzovoort. “Ze hebben ons wat wijsgemaakt”, concludeerde oma Hermans. “Wie weet wat ze ons nóg wijsmaken!?” Wat het concilie afschafte, betrof volgens de schriftgeleerden niet de kern van het geloof. Maar mijn oma was geen schriftgeleerde. Haar was bijgebracht dat zij de priester op zijn woord moest volgen en dat iedere geloofswaarheid even gewichtig was.

Belangrijker evenwel dan de veranderingen in de kerk waren die in de samenleving. Met het toenemen van de welvaart en de uitbouw van de welvaartsstaat kreeg de gemiddelde burger meer mogelijkheden tot het maken van eigen keuzes. Hij kreeg meer vrije tijd, werd mobieler, kon zijn kinderen verder laten leren, was beter ingelicht en werd mondiger. Hij kon zelfs uit de kerk wegblijven als die hem niet aansprak. Dat gebeurde dan ook, en niet alleen uit gemakzucht, zoals zo vaak is gesuggereerd. Sterker nog, de katholieke kerk zag een groot deel van haar priesters en kloosterlingen uittreden, en er kwam nauwelijks iemand voor in de plaats. “Die was te goed om pater te zijn”, reageerden mijn ouders als er weer eens een religieus was uitgetreden. “Die kon wel aan een vrouw komen!” Mijn ouders waren als vanzelfsprekend katho­liek en zijn dat hun hele leven gebleven. Van de gemiddelde religieus lijken zij echter geen hoge dunk te hebben gehad. Waren zij gemakzuchtig? Ik zou hen eerder geëmancipeerd noemen. De kerk had door haar starheid en haar bemoei­zucht in allerlei futili­teiten haar krediet verspeeld.

Als ma met een van haar buurvrouwen over de heg heen stond te kletsen, zullen de dames menigmaal hebben gezucht dat de kerk de mensen lange tijd dom had gehouden, maar dat de kleine burger ook geen kant op had gekund. Vaker evenwel zal het gesprek zijn gegaan over de kinderen, de doeltreffendheid van een waspoeder en de kwalen van de een of ander. Er passeerden ook minder alledaagse zaken de revue. “Mevrouw Roverts, heeft u het al gehoord?” “Wat, mevrouw Schoormans?” “Nou, dat je ver­draaid goed moet oppassen met haarlak.” “Wat vertelt u me nou, mevrouw Schoormans?” “Mevrouw Wetzels vertelde me van­morgen dat er in Amerika een vrouw aan gestorven is. Ze had 'r haar laten permanenten. En toen had ze het niet meer gewassen. Ik meen: wel twee of drie maanden lang. Ze had er alleen maar haarlak op gespoten.” “Jakkes, mevrouw Schoormans, je moet er niet aan denken!” “Nee, mevrouw Roverts. Dat ging natuurlijk jeuken. Maar ja, zoals dat dan gaat: je gaat niet meteen naar de dokter.” “Nee, mevrouw Schoormans. Maar als je het toch niet uithoudt van de jeuk.....” “Nou ja, op een gegeven moment hield die vrouw het niet langer uit en dacht ze: 'Laat ik toch maar naar de dokter gaan.' Die haalde toen een kam door haar haar. Nou, mevrouw Roverts, haar hoofdhuid ging er zó van af: die bleef aan die kam hangen. Eronder stikte het van de maden. Ze was niet meer te redden!” “Wat een afschuwelijk verhaal, mevrouw Schoormans!” “Ja, mevrouw Roverts, mensen kunnen dom zijn. Permanent zal ook in Amerika wel duur zijn. En die vrouw had misschien niet veel geld.....”
Een dankbaar onderwerp van publieke verontwaardiging vormden televisiebeelden. Gezinnen kregen het ene na het andere teevee en er werd steeds meer uitgezonden. Mijn God, mevrouw Schoormans, je durft het Journaal haast niet meer op te zetten, zeker niet als er kinderen bij zijn!” “Hoe bedoelt u, mevrouw Erven?”, haast ik mij tussenbeide. Ik heb het allemaal gezien en ervan genoten en wil er graag over horen. Ma trouwens ook. Samen kunnen we ons dan verontwaardigen. Steen des aanstoots vormt de musical Oh! Calcutta! – inderdaad, met achter ieder woord een uitroep­teken. Dansers en danseressen traden hierin bloot op, zonder te pogen ook maar iets te verbergen. Integendeel, ze leken wel plezier te hebben in het tentoonspreiden van hun naaktheid. En dat was zomaar te zien in het Journaal, anders toch een keurige uitzending. We schrijven anno 1969. Op de Barend Servet Show met haar gevloek, absurde humor en – wat vooral trok – bloteriken moesten we nog een paar jaar wachten. Ook wij keken er uiteraard alleen maar naar om op de hoogte te blijven van wat die 'viezeriken van de VPRO' allemaal op de buis uitspookten. En om de stortvloed van ingezonden boze brieven, die daar steevast op volgde, beter te kunnen begrijpen.




Met de Magic-bus naar India

Alles went. Dat ervoeren ook de Eygelshovenaren. Een vrouw hoorde een jurk of een rok te dragen. Zij was immers geen man. De eerste vrouwen die in een lange broek gekleed gingen, werden dan ook nagewezen. Een minirok? “Toe nou, je bent toch geen hoer!” Hotpants (heiβe Höschen)? “Sommige meiden die door een man aangepakt worden, vragen er regelrecht om!” Het duurde niet lang, of vrouwen die tegen een pantalon, een minirok of een kort broekje voor seksegenoten waren, ontdekten er het gemak en de charme van en liepen er zelf in rond. Een perma­nentje voor vrouwen was al helemaal geen punt, maar bleef dat wel lange tijd voor mannen. Lang haar voor mannen: idem dito.
Een buurtgenoot dróég lang haar. Hij bezocht ook het plaatselijk jongerencentrum, waarvan we dachten dat er hasj werd gerookt – ook al zo'n akelige nieuwigheid. En we lachten om hem als hij met zijn langharige kameraden in een lange regenjas met rode paraplu door het dorp paradeerde. Hij leek zich daar niets van aan te trekken. “Vindt u mij lui?”, vroeg hij aan mijn moeder. Hij had haar verteld dat hij er niet over dacht, vóór zijn dertigste te gaan werken. “Jongen, ik vind jou aartslui!”, antwoordde mijn moeder. Zij was dik tevreden over haar antwoord. Hij wellicht ook: hij kan er een bevestiging in hebben gehoord van dat hij anders was dan de burger-trutten in zijn omgeving.
Op een dag vertrok hij. Met de bus. Naar India. Dat kostte honderd gulden. Magic-bus heette de onderneming. “Waar doet G het van? Zoveel geld heeft-ie toch niet?” “Waar moet hij ginds van leven?” Zou G het zich hebben afgevraagd? Een jongeman uit Eygelshoven liep de straat af op weg naar het exotische India – met een mengsel van nauw verholen spot en diep verborgen bewondering en jaloezie nagestaard door dorpsgenoten, die droomden van een eigen autootje waarmee ze heel misschien een keer op vakantie konden naar Tirol.


Rennen rond de tafel

Een van mijn oudste herinneringen aan ma is die waarin wij beiden om de tafel heen renden. Het is de tafel waaraan ik nu zit te schrijven. Ik kon er toen niet overheen kijken. Hij stond in de voorkamer. Ma had mij die ochtend voor het eerst naar de kleuter­school gebracht, waar ik voor het eerst in mijn leven in een troep vreemde kinderen was beland. Ik zie ze nog voor me. Het was mij niet bevallen. Ma zat de 4-jarige Joke nu achterna om hem na de middagpauze naar school terug te brengen. Ma had langere benen. Ze kon bovendien hard hollen. Er zat niets anders op dan krijsend met haar de Kommerveldlaan weer op te gaan. Een zaaltje onder de kerk was daar tot klaslokaal ingericht.
In een andere herinnering staan we op straat aan het luik van een patat­zaak. “Ik wil ook een kroket”, zeg ik tegen mijn moeder. De vrouw naar wie ik opkijk, blijkt mijn moeder niet te zijn. Beschaamd druk ik mijn gezicht tegen de mantel van de vrouw die wel mijn moeder is. Mijn verlegen­heid roept vertedering op.
Een derde herinnering brengt ons naar de tweede klas van de kleuterschool. Die zat onderaan de Kommerveldlaan in een lokaal dat aan de lagere school was onttrokken. – Op die school hadden nu zes klassen les in vijf lokalen. – “Ik ben vanmiddag vrij”, zeg ik bij thuiskomst. Ma vertrouwt het niet. Terecht. Loesje, die tegenover mij aan tafel zit, heeft met wasco een streep op mijn tekening gezet. Ik ben een driftig mannetje. Die streep krijgt zij terug. Maar ze trekt haar tekening weg op het moment dat ik mijn streep trek. Die komt op ons tafeltje terecht. En ik vind juffrouw Bladt een beetje streng. Gelukkig is oma Hermans er vandaag. “Keet, laat die jongen toch thuis!”, zegt ze tegen ma. Als ma mij een paar dagen daarna naar school vergezelt, toont juffrouw Bladt zich allerminst boos. “Als Joke morgen een schoenendoos mee naar school brengt, doet Sinterklaas daar pepernoten in”, belooft zij. Sint vind ik een enge man, maar die pepernoten lust ik wel.


Mama en de dood

Mama vind ik niet eng. Er is niemand van wie ik meer houd dan van haar. Nou ja, van oma Hermans misschien, maar daar kan ik niet mee trouwen. Met mama kan ik dat wel. Dat heeft ze zelf gezegd. Toos, mijn vriendinnetje van de kleuterschool, zegt dat het niet kan. Maar mama weet het toch zeker beter dan zij!?
Bij mama voel ik mij veilig. Mama is het, die mij 's avonds toedekt en dan een kruisteken over mij heen maakt. Als ik 's nachts bang ben, mag ik tussen papa en mama in komen liggen. En als papa nachtdienst heeft, slaap ik bij mama in bed.
Toch maakt mama mij soms bang. Ik ben bang haar te verliezen. Laatst was zij zo ziek, dat ik niet naar haar toe mocht. Er was toen een kennis in huis, die voor ons zorgde. Mevrouw Schlechtriem is best wel een beetje aardig. Maar ik wil mama niet kwijt. Nooit.
Mama was een keer boos op mij. “Als je de klokken hoort luiden, kan dat voor mij zijn!”, zei ze. Op school kon ik de aandacht moeilijk bij de les houden. Zouden de klokken gaan luiden? De kerk staat vlakbij, je kunt de klokken goed horen. Ik wil mama niet dood hebben!!!



Pittige ma kon mooi zingen

Ma was een knappe vrouw. Op een van mijn lievelingsfoto's staat ze met Resie en mij aan de hand in de tuin van opa en oma Hermans. Ma is 31 jaar, ik ben die dag drie geworden; ma kan mij nog op de arm dragen.
Ma kon ook mooi zingen. Het kost mij weinig moeite, haar stem te horen. Ma zong vaak. Resie lachte er weleens om. Ma liet zich er niet door van de wijs brengen, zij zong gewoon door. “Een mens moet zingen”, vond zij.

Ma was hartelijk. Haar begroeting wás een begroeting. Ma straalde warmte uit en toonde zich betrokken, ook bij wie haar minder na stond.
Bij de Duitse vrouw die in Eygelshoven op de markt door haar man afgeranseld werd bijvoorbeeld. De vrouw had een vis­vlek op haar jas of die van haar eega gemaakt. Velen waren getuige van de mishandeling.....en zwegen. “Ich konnte doch nichts dafür!”, hoorden zij de vrouw tegen haar man jammeren. “Doe zouw hore Pruus!”, hoorden zij mijn moeder de boosdoener toevoegen.
Dit Kerkraads uit ma's mond is onvertaalbaar: “Jij varkens hoere Mof!”, klinkt niet. Ma was recht voor de raap. “Ik kom uit Kerkrade”, reageerde ze als ik vroeg of het ietsjes fijnzinniger kon. “Daar praten ze nu eenmaal zo.”

Ma had pit. Ze zou wie haar lief waren voor de poorten van de hel vandaan hebben gehaald. Ma werd niet moe te verhalen hoe ze me in november 1958 tegen de wil van de doktoren – en dat waren in die tijd autoriteiten! – uit het ziekenhuis mee naar huis had genomen omdat ik er aan een stuk door om haar had liggen schreeuwen. En hoe ze daarna vier jaar lang dag en nacht voor mij in de weer was geweest om mij erdoorheen te slepen. Ik heb voor wat betreft mijn kinderjaren een scherp geheugen, maar van dit laatste herinner ik mij niets. Ik wil het echter graag geloven.
Ik herinner mij wel de eindeloze eet-taferelen. Ik was een slechte eter. Ma maakte zich daar zorgen over, maar dwong mij nooit om te eten. Ze zeefde de soep voor mij, haalde alles uit het eten wat ik niet lustte – soms zonder het ooit geproefd te hebben – en nam mij nog op schoot op een leeftijd waarop ik daar toch te groot voor begon te worden. “Kom, eet nog een hapje”, zei ze met engelen-geduld. “Toe, nog eentje. Probeer het tenminste!”

Jongen, als je zelf moest koken, zou je zien hoe lastig het is als je zoveel niet lust”, zei ma op een keer. Het was geen verwijt. Ik woonde nog geen half jaar op kamers, toen ik niet alleen zo goed als alles lustte, maar het nog zelf klaarmaakte ook.


Bezorgd en overbezorgd

Voor het zover was, waren ma en ik bij de kinderarts langs geweest. Driessen heette de goeierd. Hij zetelde in Heerlen. Ma was tot de conclusie gekomen dat het echt niet goed met mij ging en dat ik wellicht met Pasen in het ziekenhuis zou liggen. Met als gevolg dat er wekenlang gehuild was.
Dokter Driessen nu bleek een wijze oude heer te zijn. Nadat hij ma's verhaal had aangehoord en mij grondig had onderzocht, keek hij mij aan van over zijn bureau en zei: “Jongen, als je niet wilt vreten, moet je maar kapot gaan!” Ik was nog geen tien, en overspannen. Op een tuinstoel in de lentezon kwam ik op adem.

Ma was niet alleen bezorgd, ze was ook overbezorgd. Van haar eigen vader zei ze dat hij haar bijna had laten creperen. Dat zou zij met haar kinderen niet laten gebeuren. “Heb je hier geen pijn?”, informeerde ze terwijl ze haar hand in mijn rechterzij legde. “Echt niet? Ook niet als je erop drukt? Als je bukt, voel je dan ook niets?” Als een kind zoiets vaak genoeg gevraagd wordt, gaat het twijfelen. “Wat is voelen?”, vroeg ik me op een gegeven moment af. “Als ik hard in mijn zij druk, voel ik geen pijn, maar ik voel het wel. Zou ma dat soms bedoelen?” Ik vermoed dat we zo ook bij de kinderarts terecht zijn gekomen. Ma leerde er niets van. Zij leerde nergens van; haar angst belette dat.
Een jaar of zo na het bezoek aan dokter Driessen besloot ik bij de judo te gaan. Dat was voor mij heel bijzonder, want ik was een bang jongetje, dat op school werd gepest en dat liever de boeken in vluchtte dan dat het zijn lichaam trainde. Ik ging een kijkje nemen en zag jongens en meisjes op blote voeten in een wit judopak. Dat leek me wel wat. Pa zal het prachtig hebben gevon­den, maar ma kwam in actie. Zij maakte zich zorgen over..... Ja, waarover? Ma toog naar de huisarts. “Jo heeft vier jaar lang etter in zijn hoofd gehad, en nou wil hij bij de judo. Dat kan toch niet!?” Het kon inderdaad niet. Ik was te klein om ma te vragen of zij dat etter-verhaal niet had verzonnen om mij af te houden van alles wat haar niet zinde.
Bij etter in het hoofd kan ik mij nog steeds niets voorstellen. Ik herinner mij er niets van, net zo min als van de bronchitis die ik zou hebben gehad en die ma in latere jaren tevoorschijn toverde om mij uit het zwembad vandaan te houden.


Chantage

Jij gelooft pas dat jouw moeder iets mankeert, als zij op sterven ligt!”, voegde pa mij op een keer toe. Pa had het mis. Ik heb nachtenlang bij ma gewaakt. Ik heb haar zelfs zien sterven. Maar ik vraag me nog steeds af of haar iets leven-bedreigends mankeerde. Ik beken dit met tranen in de ogen, maar ma heeft het ernaar gemaakt dat ik aan haar kwalen weinig geloof hechtte.
Als ik als middelbare-scholier naar een vriend buiten het dorp wilde, heette het soms: “Ik heb het aan mijn hart!”, of Ik heb het aan mijn gal” of “mijn nieren” of noem maar op. Ma had een heel scala aan kwalen dat zij in kon zetten. En als dat niet hielp.....
Als jullie X niet opbellen en hem vragen wat hij in zijn brief bedoeld heeft, neem ik deze pillen allemaal in en hebben jullie geen moeder meer!”, dreigde zij op een kwade dag in 1979. Dit ging mij echt te ver. “Ma heeft in het verleden veel verpest en ze doet dat nog steeds”, besloot ik, “maar ze verpest niet ook nog onze toekomst!”
Terwijl ik met een hand haar hand met daarin de doos pillen en met mijn andere hand de telefoon vasthield, vroeg ik mijn zus om de huisarts te halen. Van hem had ma die gevaarlijke pillen tenslotte, op herhalingsrecept. De dokter weigerde te komen. Ik ben hem toen zelf gaan halen. “Ik wil naar Welterhof” (een psychiatrisch ziekenhuis), huilde ma toen zij hem zag.
Drie dagen later was ma weer thuis. De psychiater, die nooit met een van haar gezinsleden had gesproken, zou tegen haar hebben gezegd dat zij meer voor zichzelf moest opkomen!

“(...) l'enfant qui ne cède pas à l'influence familiale, use à s'en délivrer la primeur de son énergie”, heet het in Les faux monnayeurs (De valsmunters), een roman van André Gide. “Het kind dat niet bezwijkt voor de invloed van het gezin verbruikt, om zich ervan te bevrijden, zijn eerste jonge energie.” Ik heb hevige strijd moeten leveren om los te komen uit de wurggreep van een vrouw die mij nog steeds onuitsprekelijk dierbaar is.
Mijn dagboeken getuigen van jarenlange worsteling. “Mama en ik zijn het meest aan een gehecht en ik zou haar niet voor alle goud op de wereld willen missen.” (17 augustus 1970) “Vooral van mama houd ik nog erg veel, ofschoon ze het me soms wel zwaar maakt door al haar eigenschappen.” (1 februari 1972) “Ik hou wel veel van pa en o zo onbeschrijfelijk veel van ma en Rezie en ieder, hoewel ik dat niet zo direct laat merken.” (31 augustus 1972)
“Jij bent ontevreden, wij vroeger.....!”, aldus de reactie van ma wanneer ik haar voorzichtig een probleempje probeer voor te leggen. Vervolgens komt er dan ruzie en malief gaat naar bed. Pa, hoewel niet vlekkeloos, begrijpt mij iets beter. En toch, ik houd zo van mama, oneindig veel en zonder haar zou mijn leven waarde­loos zijn, ik zou de hand slaan aan mijzelf als haar iets zou overkomen, ik weet het bijna zeker. (29 maart 1973) Het is niet meer dan een greep uit mijn aantekeningen.


Weinig relativeringsvermogen

Ma had moeite om te relativeren. Het viel haar niet kwalijk te nemen, het was puur onvermogen. Als jochie van tien noemde ik de echtgenoot van een Nederlandse prinses op een middag Pieter van Stinkhoven. Ik deed het bij ons aan de keukentafel, niemand behalve ma en misschien Resie hadden het gehoord. Een normale reactie zou zijn geweest: “Jongen, dat is niet netjes: dat mag je niet zeggen!” Zo niet ma. Wat ik gezegd had, was majesteits­schennis; als de politieagent die vijftig meter van ons vandaan woonde het hoorde, kon ik in een gesticht worden opgesloten! Het is niet zomaar een incident: het tekende ma, die zelf toch niet overdreven beschroomd was in haar taalgebruik.
Dat zal wat worden!”, dacht ik toen ik op 19 december 1972 drie scheuren had gemaakt in mijn nieuwe jas. Ik was op school op een hekwerk geklommen. Na thuiskomst lichtte ik ma pas in toen wij op weg waren naar de bibliotheek. Gelijk barstte de bom. In de bieb kwam ma tot bedaren, maar op weg naar huis terug en thuis bleef mam schelden: “smeerlap, vuilkees, de kerst­mis is bedorven”. Ze begon te huilen “ik heb maar een half oog, jij rent oma achterna, ik zou allang van je ouwe af zijn, ik bel Rolduc (mijn school) op!” enz. enz. Mijn reacties: eerst zweeg ik en later viel ik uit: “Je had liever als ik kapot was gebleven enz. enz.” Mevrouw Roverts kreeg het te horen: “Zó'n gaten, zóóóó'n.” Pap kreeg het te horen: “Smeerlap enz.” Enfin, opeens was ik het moe en heb haar flink de waarheid (?) gezegd: ik word zenuwziek (wat al hoe langer hoe meer waar schijnt te worden), ik heb harder nodig naar een zenuwdokter te gaan dan jij. Pa was het met me eens. “En van jou ga ik toch af” (reactie ma).


Ma kon zich niet in de ander verplaatsen

Ook als ma niet boos was, gebruikte zij weinig-vleiende benamingen. In plaats van over “Karel” of “Margreet” had ze het over “die vent” of “dat wijf”. Als ze bedoelde “zijn schoon­moeder”, zei ze “die hoer”. Het kwam niet bij haar op, dat iemand zich daardoor beledigd zou kunnen voelen. Ze bedoelde het immers niet boos en die kennis hád toch alweer een vriend!? Ma kon zich volstrekt niet in de ander verplaatsen. En dat zij niet als een burgemeester sprak..... Het leverde conflicten op waarover ik liever zwijg. Maar hoe pijnlijk ze ook waren, ook hier leerde ma niets van.
Mijn dagboek bevat een ontluisterend relaas over de scènes die bij ons thuis volgden op de ziekenhuis-opname van pa van 14 tot 21 mei 1973. Ma, die dagelijks door familie of kennissen naar Heerlen werd gereden, beklaagde zich aan een stuk door. “Nu moet ik iedere dag gaan, wat een geloop! Ik heb drie weken geen oog dichtgedaan!” Toen ik op een middag een boek terug wilde brengen dat ik bij wijze van hoge uitzondering in de Kerkraadse bibliotheek had mogen lenen, kermde ma: “Ze willen mij beletten zelfs nog naar het ziekenhuis te gaan!” De rest zal ik de lezer maar besparen.


Gedreven door angst

Was ma psychisch helemaal in orde? Ik vraag het me af. Is zij in haar jeugd zwaar beschadigd geraakt? Klopte er al iets niet in het kleine meisje? Of was ma vaak overspannen? Ma's reacties hadden in ieder geval iets extreems, iets irrationeels ook.
Ma zou zonder na te denken haar leven hebben gegeven als dat nodig was geweest om dat van Resie of mij te redden. Toen ze er op een nare manier achter kwam dat ik op mannen val, zei ze dat ze me nooit zou laten vallen: ik was en bleef haar kind, wat er ook gebeurde. Aan moederliefde ontbrak het ma dus niet.
Er waren echter veel situaties waarmee zij eenvoudigweg niet om kon gaan. Dat hoefden niet eens vreselijk ingewikkelde situaties te zijn. Ik was van nature een tobber. Mijn geschrijf diende deels om zaken voor mezelf op een rijtje te zetten. Ik schrik als ik mijn dagboeken doorlees: vooral die van de puber zijn vervuld van doods­gedachten. Ik voelde me geïsoleerd, ik werd door niemand begrepen, de wereld was door-en-door en hopeloos slecht. En nou lukte het mij ook nog niet om die Griekse lettertekens in mijn kop te stampen. Zelfs dat laatste kon ik niet aan ma kwijt zonder een stroom verwijten over mij heen te krijgen. “Ik kan ma helemaal niets vertellen”, verzuchtte ik vaker dan eens. “Ik mag haar echt helemaal niets meer vertellen!”
Ma werd gedreven door angst. Het wroeten aan een inge­groeide nagel – wat zij zelf menigmaal deed – kon, als ik dat deed, mijn dood betekenen. In Bleijerheide had een flinke kerel met een schaar aan zijn dikke teen gezeten. Dat had zeer gedaan. Maar hij had eerst een potje willen kaarten alvorens naar de huisarts te gaan. “Als je eerder was gekomen, had ik je nog kunnen redden!”, had die alleen nog maar kunnen constateren. Het verhaal heeft mij jaren achtervolgd; ma kwam er iedere keer weer opnieuw mee op de proppen om een drama te kunnen maken.
Ik ben een jaar of veertien. Ik ben in het eigen dorp, tien minuten lopen van ons ouderlijk huis vandaan, voor het eerst naar de type-les. Ik kom daar Toos, mijn vriendinnetje van de kleuter­school, tegen. De cursus wordt gege­ven in een zaaltje achter een café. Na afloop spelen we een uurtje aan de flipperkast. Op weg naar huis kom ik pa tegen. Hij is op weg naar het politiebureau, want er kan mij God-weet-wat zijn overkomen.
Twee jaar later ga ik op bezoek bij een vriendin van de middelbare school. Ma heeft bij haar moeder in de klas gezeten; ze weet drommels goed bij wie ik ben. In plaats van om acht uur 's avonds neem ik de bus om negen uur terug, zodat ik tegen halftien thuis kom. We hebben geen telefoon, ik heb ma niet op kunnen bellen. Het huis blijkt in alle staten. “Ma was er het ergst aan toe”, lees ik in het verslag (van 23 maart 1972). “Ze had het al aan het hart enz.” Ma heeft nimmer kunnen denken: “Jo is laat. Hij is misschien met iemand aan de praat geraakt.” Nee, er werd direct aan het allerergste gedacht.
Om het gevaar af te kopen, bood ma mij soms dure cadeaus aan. Als ik niet met de Verkennerij op vakantie ging – ma zei het misschien nog net niet met zoveel woorden, maar ik had uit kunnen zoeken wat ik wou, als ik maar bij haar thuis bleef.

Ma bood kansen die zij zelf nooit had gekregen

Ik heb alles voor jullie overgehad!”, hoor ik ma nu boos tegen­werpen. “Ik verdien het niet, dat jij leugens over mij vertelt, zeker niet nu ik mij niet meer kan verdedigen!” Ma heeft gelijk, zoals ook die oude man gelijk had die lang geleden gepikeerd tegen mij zei: “Weet jij wat jouw moeder allemaal voor jou gedaan heeft: hoeveel poepluiers zij gewassen heeft, hoe dikwijls ze jouw vuile billen heeft afgeveegd, hoe vaak ze 's nachts voor jou op is gestaan!?”
Hier valt niets tegen in te brengen. Net als pa bood ma haar kinderen kansen die zij zelf nooit had gekregen. Resie en ik mochten kiezen tussen leren en werken, maar ma had het liefst dat wij leerden. Ze heeft dan ook menig uur met ons zitten rekenen en schrijven, met eindeloos geduld.

Op een dag zei ik dat ik naar het gymnasium wou. Dat was in onze kringen hoogst ongewoon. We wisten niet eens wat een gymnasium was, maar Rolduc was er een. Het was een statig instituut dat gerund werd door paters en dat we alleen vanaf een afstand kenden.
Ma was er, als ik me niet vergis, in de oorlog dichterbij gekomen: zij had bij de buren van de paters aardappelen van het veld gestolen. Voor de eigenaars, een paar potige gezusters, had zij op haar hoede moeten zijn, want die konden je met een mestvork achterna komen.
Toen ze hadden gehoord wat ik wilden, keken pa en ma meteen in de krant: op Rolduc bleek je zonder afspraak binnen te kunnen lopen. We kwamen er in een indrukwekkend trappenhuis met schilderijen van oude abten. “Ik ga kijken of de president tijd voor u heeft”, zei de portier.
Even later zwaaide een deur open en werden we verwelkomd door een geleerde, die ons ontving met een voorkomendheid die ons deed vergeten dat wij eenvoudige arbeiders waren. Mijn ouders prezen mijn deugden. Als ik voor het toelatingsexamen slaagde, mocht ik op Rolduc beginnen, besloot de president.
“Ik wil naar het gymnasium.” – Mijn ouders hadden ook kunnen reageren in de trant van: “De ambachtschool, zul jij bedoelen. En dan aan het werk. Wij hebben ook al vroeg moeten werken!”


Met ma naar de speeltuin en de danszaal

In de ma die vaak zwart zag, school gelukkig ook de ma die het leven omhelsde. De Ketie Hermans met haar levenslang sterke gebit waarmee zij de hardste noten kraakte. De aardige mevrouw Schoormans, die, als kinderen van veraf een glimpje van onze teevee probeerden op te vangen terwijl wij een koekje kregen, de tuin in ging om hun er ook een te geven. De kordate mevrouw Schoormans die meteen op zoek ging naar een vervangend moeder-dier toen ze zag dat een konijn dat een nest jongen had dood was gegaan. De onvermoeibare huisvrouw die geen rust had eer zij een vlieg had gevangen en gedood. De moeder die samen met ons bad en ons menige corrigerende tik gaf. De moeder die menigmaal met ons naar de speeltuin ging en die ons gaf wat ons hartje begeerde. De moeder die de spot kon drijven met wat heilig was, die alle geloofswaarheden kon ontkennen, maar die, als het haar uitkwam, in krom Kerkraads dreigde: D'r Herjot waat lang, mar sjtroaft sjtrang! (God wacht lang, maar straft strang!) De belangstellende ma was degene die ons de weg naar de bibliotheek wees. Zelf verslond zij romantische romans.
Ontelbaar zijn de keren dat wij samen met ma bij haar ouders op bezoek gingen. Vaak stapten wij in Kerkrade uit de bus, wandelden wat door het centrum en liepen dan langs de maggi-fabriek – die stonk! – en de eerbiedwaardige Nullander schacht over het mijnspoor naar de Pricksteenweg. Aan de bushalte ontmoetten wij op een avond Karl Schriebl, een accordeonist van naam. Hij droeg een opvallende ring. Het kwam helaas vaker voor, dat wij Vetlollie tegen het lijf liepen. Vetlollie reed op de bus. Ma vond hem onsympathiek en had hem daarom die naam gegeven. Hij had een keer een vrouw niet mee willen nemen omdat die een kleinigheid voor de rit te kort kwam. Dit terwijl hij ook fooi kreeg.
Niet ver van de maggi-fabriek woonde opa's zus met haar gezin. Onvergetelijk was het trouwfeest van de dochter des huizes. Ik zal hoogstens tien zijn geweest en had zoiets niet eerder meegemaakt. Wat waren er veel mensen! De woning puilde uit. Er werd gesmuld en gedanst en plezier gemaakt. Uit een sigaren­doos die de rondte deed, sprong een joekel van een spin aan een veer. Het bruidspaar kreeg een versierde nacht-po, met op de bodem een spiegel. Wat hebben we gelachen!
Ja, het was beslist ook een mooie tijd, ook voor ma. Ma kon het somber inzien, ze was ook levenslustig. In mijn verslag van 13 februari 1972 (carnavals-zondag) lees ik dat ik 's avonds vaak met ma heb gedanst. We zijn met het hele gezin uit geweest – iets wat zelden voorkwam – en zijn, doordat er in Eygelshoven niets te beleven viel, in Chèvremont in een danszaal beland. Mijn bericht vertelt er weinig over, maar ma kon goed dansen. Zij deed het ook graag. Wat zal ik trots op haar zijn geweest!
Over een optreden van het zangduo Leni en Ludwig zeven maanden later in een Eygelshovens café verhaalt mijn dagboek meer. Leni en Ludwig zijn oude bekenden van pa en ma en zo kwamen ze vaker bij onze tafel. Ik heb toen maar meteen de handtekeningen op 'n speciaal voor dat doel meegebrachte platen­omslag laten zetten en ik heb 'n foto gekregen. Zalig was het om 'n avond naar die twee te luisteren (…), de muziek is zo rust­brengend (…). Maar je ziet soms toch wel vreemde mensen in zo'n bar: mensen die zichzelf weten te ontvluchten door te zuipen, en hoe! (…) Als ze eens voorgoed de ogen dicht hebben gedaan, zullen ze na nog een goede dronk nog voor ze onder de grond liggen vergeten zijn. Kort en goed, aan maatschappelijke betrok­kenheid ontbrak het ook de inmiddels zestienjarige Jo niet.




Buitenshuis aan de slag

Het was de tijd waarin vrouwen iets probeerden in te halen van wat zij in hun jeugd hadden gemist. Een goede kennis van ons ging naar de moeder-mavo. Ze leerde er onder meer de grond­beginselen van wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, Engels en Nederlands. Ze leerde ook kritischer naar de maatschappij te kijken. En, misschien het belangrijkste: het verhoogde haar gevoel van eigenwaarde; zij kon haar opgroeiende kinderen beter volgen. Haar man, die net als zij nooit de kans had gehad om verder te leren, hoorde haar ontdekkingen en verontwaardiging glimlachend aan.
Het gemiddelde gezin was aanzienlijk kleiner dan in de tijd van oma en opa, en de huisvrouw had meer hulpmiddelen ter beschikking. Overal in huis lag vaste vloerbedekking, veel van het werk kon worden gedaan met behulp van een stofzuiger. Huis­houdelijke apparaten zoals wasmachines waren sterk verbeterd. Kolenkachels maakten plaats voor olie- of gaskachels, die minder werk vroegen. Ook het koken en wassen vergde minder. De huisvrouw kreeg door dit alles meer vrije tijd.

Ma besloot, waarschijnlijk in 1969, in de gezinszorg (thuis­zorg) een extra zakcent te gaan verdienen. – Zij beschouwde haar salaris als zakgeld. – Ma deed haar werk niet half. De gezinnen waarin zij verscheen, kunnen niet anders dan opgetogen zijn geweest. Ma identificeerde zich met haar cliënten, die zij voorheen toch niet had gekend. (Zij werkte in Kerkrade-centrum.) Bij één van de gezinnen kwamen wij met ons allen thuis, en dat gezin kwam jarenlang bij ons op bezoek. Wij maakten ook samen uitstapjes. Hoe dit avontuur geëindigd is, weet ik niet. Is het ma te veel geworden, of heeft zij een nieuwe uitdaging gezocht?

Mama heeft vaak erge pijn: in de rug enz. enz. Nu wil ze ook nog gaan werken, ofschoon we het 'r altijd afraden”, onthult mijn dagboek op 21 augustus 1970. “Mama werkt nu weer vanaf dinsdag. (…) Dat mama werkt vind ik van de ene kant erg ongezellig (nooit is er iemand thuis als je komt) en van de andere kant is het me egaal, als mama er maar plezier in heeft”, staat onder 18 september 1970. Getuige haar ontslagbewijs en haar loonafrekening, is ma op 15 september op de Pionier Laura N.V. van start gegaan en verdiende ze bruto fl. 3,54 (goed anderhalve euro) per uur.
De Pionier Laura was een fabriek voor afdichtingsringen. Die werden gebruikt in, onder meer, auto's en wasmachines. “Het vervaardigen van de ringen is een uiterst nauwgezet werk”, onthult Laura-scope, het personeelsblad, van juli 1969. “De grootte van de ringen kan variëren van enkele millimeters tot 30 centimeter.” Ma was afwerkster. “Mama is op het ogenblik nog weg: werken, maar ze heeft er al niet meer zo veel zin in”, noteerde ik op 25 september. De volgende aantekening verraadt dat pa en ma ruzie hebben gehad, “wat tot gevolg had dat mama niet meer werkt.” (4 oktober)
Pa vond het – als ik me goed herinner – niet nodig dat zijn vrouw buitenshuis werkte. Hij verdiende immers genoeg. Ma, die op de Pionier Laura twintig uur per week iets met ringetjes deed, beviel het werk evenmin. Als mijn geheugen mij geen loer draait, heeft ze er weleens gehuild omdat zij niet goed zag. Zij had immers, zoals zij iedereen vertelde, “maar één oog”. Haar ruzie met pa zou in dat geval niet meer dan een aanleiding of excuus zijn geweest. Op 27 september eindigde haar dienstverband. Ma had in totaal zesendertig uur gewerkt en ving daar netto fl. 106,82 voor.

Op 1 december van het jaar daarop ging ma aan de slag als confectie-naaister-in-opleiding. Ze deed dit nota bene in het atelier waarin ook haar dochter werkte. Hoe lang dit heeft geduurd, is niet exact te zeggen. Volgens een 24 februari 1972 gedateerde loon­opgave van het bedrijf heeft zij in 1971 bruto fl. 211,44 en netto fl. 161,54 verdiend. Is ma ook hier na een paar weken ermee gestopt? Ze heeft daarna geen baan meer genomen.




De kinderen het huis uit

Moeder blijf je je hele leven”, reageerde ma als ik haar erop wees dat ik onderhand dertig, veertig of vijftig was, en dat zij zich toch echt geen zorgen meer om mij hoefde te maken. “Al ben je zestig, dan ben jij nog mijn kind!” Ma zei het niet alleen, zij handelde er ook naar. Toch begon er stilletjesaan wat te veranderen.

Als eerste verliet ik zelf de ouderlijke woning. Het was niet eens zozeer een keuze: ik wilde geschiedenis studeren; dat kon niet dicht bij huis. Ik vond het helemaal niet erg. Een paar honderd kilometer van je ma vandaan wonen, is zo kwaad niet. Maar ik bleef Limburg als mijn thuis zien. Ik kwam er bijna iedere week – met mijn wasgoed. Dat ma voor mij de was bleef doen, vond ik handig. Ma, die inmiddels een volautomaat had, wou het even­eens: het beveiligde de binding. Er was echter meer. Het kwam voor, dat ik maanden zonder onderbreking bij mijn ouders woonde.
Om de paar dagen belden ma en ik elkaar op. Ma hield een lijstje met vragen bij de hand. Ze heeft de notitieblokken bewaard. Ze zijn pagina na pagina volgeschreven met aantekeningen als: “woensdag 10 uur belt Jo – alles goed – goed gezond en bloeden – wanneer kom je thuis – hoe was les – groeten – wanneer moet je weer weg?” “Jo belt Maandag ca. 1 uur – goed aangekomen – niks in trein vergeten – alles goed kamer – groeten – wanneer bel je? – voorzichtig – goed eten – Zaterdag 10 uur belt Jo” “goed gezond – heb je eten in huis en geld – wat doe je in weekend? – bloeden – groeten – wanneer bel je? – Heb je niet overgegeven, dat heerst erg. – bloed en water goed. – Maandag 19 uur belt Jo.” Het gaat op deze wijze tientallen pagina's achter mekaar door. “Zaterdag belt Jo – 15 Dec. 9 uur 15 – goed gezond – bloeden – parkieten – wat doe je in weekend – wees voorzichtig – Eveline gezien – heb je geld en eten – wanneer bel je – heb je geen heimwee? – oma Ko geopereerd – Vrijdag – ga naar Heerlen”.




Ko (Co) was Resie's aanstaande verloofde. Op vrijdag 2 mei 1980 trouwden Resie en Co. Het was voor iedereen een prachtige dag, met een geweldig feest. Een hoogtepunt in ons leven. Aan het eind van de avond stapten Co en Resie in de auto.....een gelukkig paar, op weg naar een woning van henzelf. Ma pinkte een traan weg. Ook zij ging een nieuwe levensfase in.

2 opmerkingen:

  1. Hallo iedereen, ik zeg dit omdat ik het niet meer kan houden, nu dat ik beter en sterk ben, ik heb twee maanden geleden een operatie in India gedaan nadat mijn vriend mij naar het PYRAMID-specialistisch ziekenhuis heeft geleid dat ze menselijke nieren kopen ik geloofde hem niet tot ik hen contacteerde om mijn zelf te bevestigen, ik geloofde ze niet eens in het begin omdat ik me vertelde te registreren bij de NKF wat bedrag dat ik nog niet eens ter beschikking had, nadat ik ze al mijn informatie in hun om te weten hoe ernstig ik ben, Zij geven mij een zekerheid van het betalen van mij 500.000,00 dollar, waarvoor ik de helft van het geld betaald ben voordat ik naar India ging voor de operatie die de
    een totaalbedrag van $ 500,000.00 Dollars nadat ik de registratiecommissie aan hun NKF heeft betaald. Ik zeg dit omdat ik iedereen wil uitzoeken die echt een nierdonor wil zijn om hen te contacteren op onderstaande e-mail. Neem contact op met hen en u ziet een goed resultaat van wat u wilt dat ik weet waarover het gaat.

    pyramidmedicalcenter@gmail.com
    Whatsapp + 2349054872932
    PIRAMID MEDISCH CENTRUM

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Kidney donor needed urgently, My client is urgently in need of a kidney transplant, If interested to sell contact here on my what'sApp number +4915219253693 Or Email: kidneydeal@gmail.com

    BeantwoordenVerwijderen