vrijdag 9 augustus 2013

Eenvoudig dienstbaar, mijn omaatje - Theresia Hodenius (1896-1973)



Trees (Anna Maria Theresia) Hodenius werd op 22 juni 1896 te Simpelveld geboren als dochter van Hubert (Joannes Hubertus Wilhelmus) Hodenius (*Voerendaal 12 april 1841, Aken (D.)
8 juni 1921
) en Anna (Maria Cornelia) Custers (of Kusters) (*Ubachsberg 8 december 1856, †Simpelveld 27 augustus 1899). Trees was het jongste in een gezin van acht kinderen. Haar boers en zussen waren: Marie (Maria Elisabeth, *Voerendaal 6 juni 1881, Frankrijk ca. 1962), Mathieu (Joannes Mathias, *Klimmen
14 oktober 1882,
Kunrade 15 april 1972), Fienchen (Maria Josephina, *Klimmen 27 november 1884, Kerkrade 2 november 1953), Anna Margaretha (*Voerendaal 24 september 1886, Ubachsberg 5 september 1889), Billa (Maria Sybilla, *Ubachsberg 4 augustus 1889, Aken 27 augustus 1972), Anna Maria Gertrudis (*Simpelveld 9 december 1890, vóór haar moeder) en (Johannes) Hubert (*Simpelveld 22 oktober 1893, Aken 9 februari 1964). Trees' vader wordt in akten van de Burgerlijke Stand landbouwer, dagloner, voerman en voerknecht genoemd. Trees trouwde op 10 juni 1925 te Eygelshoven met Joseph Hermans (*Kerkrade 4 september 1899); het huwelijk werd de volgende dag in dezelfde plaats kerkelijk ingezegend. Trees en Joseph kregen drie kinderen: Maria Catharina (Kerkrade, *23 juli 1926, 4 september 1926), Ketie (Maria Catharina, *Kerkrade 18 augustus 1927, Eygelshoven 26 november 2010) en (Joseph Gerardus) Leo (*Kerkrade 10 april 1930, 7 mei 2004). Trees overleed op 5 juli 1973 te Kerkrade, Joseph op 5 november 1970. Beiden deelden een graf op het kerkhof in de Ham te Kerkrade. Sinds 10 januari 2012 rusten zij naast hun dochter in Eygelshoven.





“Jongen, we moeten allemaal doodgaan!”

Ik was een jaar of zes toen ik, zoals zo vaak, bij oma op bezoek was en als een hondje achter haar aan liep. Oma, een allerliefst klein mensje naar wie ik toen nog opzag, was ziek en moest naar het hospitaal. Daarvan had ik geen andere voorstelling dan dat je er door iedereen verlaten lag en vreemde witte vrouwen kwaad werden als je je eten uitspoog of tegenspartelde als ze je in bad deden. Mama en oma zag je er slechts van veraf door een ruit. Je kon er beter niet zijn.
In de namiddag belde de melkboer aan. Hij deed bijna ieder huis aan, zodat hij aardig op de hoogte was van wat er leefde.....en doodging. Uit het gesprek tussen hem en oma maakte ik op dat er iets ergs aan de hand was. Het was kennelijk zo erg, dat er niets tegen te doen viel. Maar dat kon toch helemaal niet!? Je kon schreeuwen en woest om je heen schoppen. Als dat niet hielp, waren er mama en papa of oma en opa. Toen ik in het ziekenhuis lang genoeg geschreeuwd had, had mama mij naar huis gehaald. Als zij mij niet meegekregen had, had zij toch zeker de politie gehaald? Want als het heel, heel erg was, kon je altijd nog naar de politie gaan. Die zou dan toch zeker helpen!?
Oma zei echter nadat zij de voordeur dicht had gedaan: “Ja, jongen, wij moeten alle­maal doodgaan!” Haar stem klonk somber. “Wat?”, brieste ik. “Ík ga niet dood en jíj moet dat ook maar niet doen!” In de discussie die volgde, sputterde ik heftig tegen: “Als ik niet wil, ga ik niet dood.” Het eindigde ermee, dat oma haar armen om mij heen sloeg en zei: “Joke, als het uur voor ons gekomen is, moeten wij gaan. En dan is er niemand die ons kan helpen!”



Bij de Zusters van het Arme Kindje Jezus

Oma had haar wijsheid niet uit de krant. Zelf had zij nimmer een oma gehad. En toen zij drie jaar was, was haar moeder gestorven. Oma bezat geen enkele foto van haar. Aan Anna Custers herinnerde slechts een dunne, afgesleten trouwring.
Oma's vader was achtergebleven met zes kinde­ren, waarvan er één tien jaar was, één op een paar maanden na zes, en één dus drie. De andere kinderen die nog leefden, waren achttien, bijna zeventien en bijna vijftien. De oudste, Marie, had de moeder­lijke zorg wellicht over kunnen nemen. Zij trouwde echter weldra en verhuisde naar het verre Elzas-Lotharingen. Oma zag haar voor het eerst terug rond 1957, toen zij zelf al grootmoeder was. De zeven­tienjarige was een jongen, Mathieu. Dat hij de zorg over­nam, zal geen optie zijn geweest. – Dat was in die tijd gewoon niet zo. – De veertien­jarige ten slotte, Fienchen, moet te jong zijn bevonden. Verder had hun vader in augustus 1899 nog op zijn minst twee zussen en een getrouwde broer, die in de buurt woonden en die een gezegende leeftijd zouden bereiken. Zij hebben de zorg voor de kleintjes evenwel niet op zich genomen. De zussen zouden ook niet op het bidprentje van hun broer worden vermeld.
Bij het overlijden van zijn vrouw was oma's vader 58 jaar. Uitkeringen waren er niet. Men was nagenoeg volledig aange­wezen op zijn familie of op kerkelijke instellingen. En natuurlijk op zichzelf: men werkte zo lang men kon. Als het echt niet meer kon, werd men opgevangen door zijn kinderen of verhuisde men naar een door religieuzen bestierd oude­mannenhuis. Overgrootpa, die als voerknecht de kost verdiende, klopte met zijn twee of drie jongste kinderen aan bij Huize Loreto te Simpelveld, waar het gezin sinds 1889 of 1890 woonde.
Huize Loreto was het generaal-moederhuis van de Zusters van het Arme Kindje Jezus. De congregatie was gesticht door de Akense fabrikants-dochter Clara Fey. Zij had als doel: de verzorging, opvang en opvoe­ding van de verwaarloosde jeugd. De Kultur­kampf had de zusters genoodzaakt Duitsland te verlaten. Een aantal van hen, onder wie de stichteres-moeder-overste, had Simpel­veld als ballingsoord gekozen. Dat bleef zo toen de 'cultuurstrijd' in 1888 beëindigd was. De naam Loreto is die van het stadje in Italië waarnaar engelen Maria's geboortehuis vanuit Nazareth zouden hebben overgebracht. Te Simpelveld hadden de zusters in 1878 een meisjesschool gesticht. Daar­naast zorgden zij er voor voogdijkinderen, onder wie wezen. De meisjes droegen zwarte jurkjes met daarover roze schortjes. Zij werden opgeleid tot dienstbode.
Oma vertelde niet veel over haar tijd in het klooster. Je ziet het arme meisje al door lange, hoge gangen lopen. De kilte van de gebouwen zal weinig te niet zijn gedaan door iets wat op moeder­liefde leek: gemeenschappen van religieu­zen stonden niet bekend als warm medemenselijk. Maar er zullen vast lieve begijnen zijn geweest. En ze zullen het allemaal wel goed hebben gemeend. Het meisje sliep er op een zaal samen met andere weesjes. Het leerde er lezen, schrijven, rekenen, godsdienst, handwerken en gehoor­zamen. Het zal onder begeleiding van zusters in rijen wandelingen hebben gemaakt. Het zal er veel hebben gebeden. In de Maria-maanden mei en augus­tus zal het er menigmaal naar het lof zijn gegaan en op zijn knieën de rozenkrans hebben gebeden. Misschien heeft het wel met vriendinnetjes in een kring Die Anna saβ auf einem Stein gezongen en gesprongen. En toen het wat ouder werd, zal het er met huishoudelijk werk vertrouwd zijn gemaakt.
“Ik weet niet hoe het komt”, vertelde mijn moeder op een zondagmorgen in 2002, “maar ik heb vannacht over Lieschen gedroomd. Lieschen heeft met oma in het klooster gezeten. Zij had een bocheltje. Later heb ik met haar op de fabriek gewerkt. Om Lieschen werd nog weleens gelachen, ook al omdat zij zich zo boos kon maken. Later zat zij in het Elisabeth Stift (een door nonnen gerund gesticht voor oude mensen die verder nergens terecht konden). Zij is waarschijnlijk vanwege de gemeente begraven. Jouw vader en ik zijn nog wel eens naar haar graf op zoek geweest.” “Oma had voor haar tijd in het klooster geen goed woord over”, herinnerde mijn moeder zich in 1994. “Toch wou zij daar soms met mij naar toe. Wij zijn er een paar keer geweest. Oma wees op een keldergat: overleden kinderen wer­den daar opgebaard. Zusters dreigden de kinderen ermee, dat zij er zouden worden opgesloten. Als een kind in bed had geplast, moest het een week lang met een po onder zich slapen. Oma kwam ook weleens met Lieschen in het klooster. 'Kijk', zeiden ze dan, terwijl ze over het zuster-kerkhof liepen, 'die moet jij ook hebben gekend!'”
Oma zou in het klooster één keer per maand bezoek hebben gekregen van haar vader. Kwa­men er nog andere familie­leden? Mocht het meisje weleens bij haar familie logeren? Wij weten het niet. Volgens tante Irene, oma's schoon­dochter, had oma heimwee en is zij naar zus Billa in Aken weggelopen. Die zou hebben gezegd dat zij niet terug hoefde. Het is heel goed moge­lijk, zoals het ook mogelijk is dat oma de benen heeft genomen naar Eygelshoven. Zus Fienchen en haar man Louis hadden daar een bak­kerij.
Oma's achtergebleven zussen en oudste broer zijn vanaf ongeveer 1910 de een na de ander gaan trouwen. Haar vader heeft zich op een ge­geven moment in Aken neer­gelaten, wellicht samen met een zoon en een dochter. Van zijn oudste zoon, Mathieu, althans is het eerste kind in 1913 in die stad geboren. Mathieu is een poosje vracht­rijder geweest. De verleiding is groot om een verband te leggen met zijn vader, die voerman was. Hebben zij samen­gewerkt? Hoe het ook zij, rond 1910 verliet oma het weeshuis. Als aandenken kreeg zij een dik kerkboek mee.


Wortels in twee landen

Oma's oudste (overgeleverde) foto is uit 1912. De foto is genomen voor de bakkerswinkel van haar zwager en zus. Oma heeft nichtje Maria op haar arm. De volgende foto, oma's eerste portret, is in Aken gemaakt. Oma heeft op de achterkant in het Sütterlin, een oud Duits handschrift dat zij van de nonnen had geleerd, een tekst geschreven. Die luidt letterlijk als volgt:
Aachen d(en) 10.2.18. Meine Lieben. Ich will Euch schreiben das ich für den 24 dieses monats eingereicht habe und hoffe das es genemigt wird werde Euch eine Tepesche schicken es kostet sehr viel mühe Herzlichen Grus Vater Billa .?.bei schicke ich Euch ein Bild von mir hoffentlich gefällt sie Euch. Wie geht es Euch denn noch uns geht es noch alle gut dasselbe ich auch von Euch hoffe hoffentlich kommt Billa durch von Hubert haben wir auch heute einen Brief erhalten Nun empfanget noch recht Herzliche Sonntags grüße von uns alle Vater Billa und Treschen. De brief is voor een buitenstaander cryptisch. Hij doet echter vermoeden dat oma in Duitsland woonde en dat het moeite kostte om een bezoek te (mogen) brengen aan familie in Nederland. Het was tenslotte oorlog.
Oma's vader, Hubert Hodenius, was Nederlander. Hij was het derde in een gezin van dertien kinderen. Zijn moeder, Anna Maria Kempener, was in 1816 geboren in Eys en overleed in 1891 in het naburige Wittem. Haar vader wordt 'knecht' en 'arbeider' genoemd. Huberts vader, Johan Leonard Hode­nius, was geboren in het Duitse Freialdenhoven, een gehucht tussen Jülich en Geilen­kirchen. Zijn familie woonde daar al in 1650. Johan Leonard's jaar­tallen zijn 1809 en 1903. Bij hem kan oma dus nog op schoot hebben gezeten. Als beroepen worden 'knecht' en 'Wirt' (waard) genoemd. Johan Leonard was in 1835 in het Nederlandse Simpelveld ko­men wonen en in 1836 te Wittem getrouwd. Over oma's moeder, Anna Custers, is niet veel meer bekend dan dat zij geboren is in Ubachsberg uit Mathijs (Mathias) Custers en Elisabeth Lemmens en dat haar vader knecht was.
Kortom, ook dit deel van de familie – dat van moeders moeder – komt waarschijnlijk van oudsher uit de Duits-Nederlandse grensstreek en heeft nu eens aan de ene kant van de grens gewoond en dan weer aan de andere kant. (Voor mijn moeders vaders en mijn vaders moeders familie geldt hetzelfde.) Partners werden ook in deze tak van de familie van over de grens gekozen. Vergeleken met mijn andere voorouderlijke families uit dat gebied valt bij de familie Hodenius echter op dat zij hun bestaan over het algemeen niet in de mijn vonden. De opa van mijn oma is maar liefst 94½ jaar geworden, de vader van mijn oma tachtig. Vergelijk dat eens met de leeftijden van de vader en de opa van mijn opa!
Er war allzeit ein Mann treuester Pflichterfüllung und darum hochgeschätzt von sei­nen vorgesetzten, onthult Hubert Hodenius' gedachtenis­prentje. Ik bewaar het in het gebedenboekje van oma's moe­der, dat ik van Margot, Fien­chens schoondochter, heb ge­kregen en waarin Anna 'Hodi­nius' haar naam heeft ge­schreven. Seinen Kindern war er ein besorgter Vater and allen voran­leuchtend durch das Bei­spiel christlicher Tugenden. Seit mehreren Jahren war er an das Zimmer gefesselt infolge eines schmerz­lichen rheuma­tischen Leidens, das er jedoch heldenmütig ertrug und zu dem er immer wieder neue über­natürliche Kraft schöpfte aus dem monatlichen Empfang der hl. Sakramente. Tja, ook land­arbeid en werk als voerman vergden hun tol!


“Volg alsjeblieft je gevoel!”

Overgrootpa overleed in 1921. Zijn jongste dochter werkte toen al jaren bij Herrschaften, dus als dienstmeisje. Zij schijnt dat zowel in Aken als in Eygelshoven (en/of omgeving) te hebben gedaan. Op haar veertiende reeds was zij ergens voor dag-en-nacht in betrek­king. In Eygelshoven hielp zij haar zus. Die had kost­gangers.
“Mijn tante verwende hen”, vertelde mijn moeder in 2000. “Zij gaf hun wel twee kote­letten. Die kostgangers dronken vaak, zodat tante 's morgens moeite moest doen om hen op tijd voor hun werk uit bed te krijgen.” Behalve bij haar zus hielp oma bij een familie die een café had. Oma moest er soms laat werken voor mijn­werkers die na hun werk langs kwamen, terwijl zij de volgen­de ochtend vroeg op moest om naar de kerk te kunnen gaan. Zij heeft niet zo lang bij deze familie gediend, maar is er wel de rest van haar leven zeer vriendschappelijk mee blijven omgaan – althans met een kind ervan, dat zij heeft zien op­groeien en dat, als oude vrouw, bij ons tegenover woonde.
Dit is een gammel verhaal – ik weet het. Het verbaast me ook. Er is wellicht niemand van wie ik zo veel heb gehouden als van deze oma, maar ik weet ontstellend weinig van haar. Als ik aan oma denk, voel ik warmte (en verdriet om het gemis). Ik hoor haar stem en zie beelden. Maar het is een wirwar van flarden. “Mutti, Mutti, meine Bei­ne!”.....het zijn de laatste woorden van een neefje dat in de oorlog als militair zijn benen had verloren. Zijn ouders kre­gen, toen zij naar hem onder­weg waren, op het station te horen dat hij gestorven was. Zij maakten rechtsomkeer. “Es war ja so schrecklich”.....het stond in een brief uit Elzas-Lotharingen. Een dochter van oma's zus Marie schreef hem naar aanleiding van het over­lijden van haar moeder. Als kind zoog ik dit alles op als een spons. Mijn oudste herinne­ringen zijn die aan deze oma. Ik was nog geen tweeënhalf en lag in het ziekenhuis. Ik zag oma achter een ruit en krijste om mijn moeder. En toen oma overleed, stortte mijn wereld in. Ik heb daarna lijvige historische biografieën ge­schreven. Maar van mijn eigen omaatje, dat mij nog steeds onuitsprekelijk dierbaar is, kan ik geen behoorlijk levens­verhaal schrijven.
Het is wellicht ook niet zo belangrijk. Liever nog dan achteraf een goed verhaal te schrijven, zou ik op dit punt in oma's jonge leven willen stappen. “Volg alsjeblieft je gevoel!”, zou ik haar toe willen roepen. Oma had, zoals dat heette, plezier aan een politie­man. Wij zouden zeggen: ze was op hem verlekkerd. De lieverd dronk echter. En wellicht keek-ie te díép in het glaasje. Fienchen vond hem daarom geen geschikte partij voor haar zus en deed haar iemand aan de hand die vroom was én van de drank af kon blijven. Ik en meer dan een dozijn anderen mét mij hebben er ons leven aan te danken. Voor oma is het echter het stomste wat ze in haar leven heeft gedaan: trouwen met Joseph Hermans.


Tot elkaar veroordeeld

Laten wij even terugkeren naar oma's foto's. Het volgende kiekje toont oma samen met een jonge man en twee oudere vrouwen voor een huis in Kerkrade-centrum. De foto is waar­schijnlijk genomen in augustus 1926. Oma was toen dertig. Op de foto ziet ze er oud uit, maar dat komt ook door haar kleren. In haar armen houdt zij een baby'tje: Catha­rina, haar eerste kind. Zij mocht het maar anderhalve maand houden. De man naast haar is mijn opa. Hij torent hoog boven haar uit. – Oma was, net als haar vader, klein van stuk. – Een andere foto toont een baby die oma mocht zien opgroeien: mijn moeder. Op weer een andere foto is het gezin compleet. Het staat voor een muziekwinkel. Een streng kijkende opa heeft in zijn rechterhand een sigaret, aan zijn linker houdt hij een meisje. Naast haar staat oma. Zij heeft een jongetje van anderhalf op haar arm: oom Leo. Deze Fhotho is ge maakt in het Jaar 19.31 de 3 maandag van de maand Okthober toen wij naar de joden markt gingen op de hoek van de Bleijerheiderstraat. En blijft als geschenk voor mijn liefste zoon, Leo, als geschenk., staat op de achter­kant. Van oma's leven in die tijd is zo goed als niets bekend.


“Ik heb nooit van vader gehouden!”, zou oma ooit tegenover mijn moeder hebben bekend. – Oma noemde haar echtgenoot “vader”, zoals gebruikelijk was. – “Ik vind dat verschrikkelijk”, zei mijn moe­der. “Als je niet van iemand houdt, moet je niet met hem trouwen!” Heeft voor oma meegespeeld dat zij nergens echt thuis was? We kunnen het haar niet meer vragen. Of opa wel van oma heeft gehouden, valt evenmin te achterhalen. Hij heeft het niet in mijn bijzijn uitgestraald. Dat zegt echter niet alles.
In die 'goeie, ouwe tijd' was veel niet wat het leek. Vooral voor een kind kon heel veel verborgen worden gehou­den. Neem bijvoorbeeld het meisje dat vaak bij mijn grootouders op de stoep zit omdat het met mij wil spelen. Het meisje zijn vader is tevens zijn opa. Pardon? De moeder van het meisje was een jaar of zestien, zeventien toen 'het' gebeurde. Met haar vader is, voor­zover mijn ouders weten, niets gebeurd. De jonge moeder is met haar kind gewoon bij haar ouders blijven wonen. “Van het gezin was waarschijnlijk niemand voor de volle honderd procent”, dachten mijn ouders. De opa van het meisje – of was het zijn vader? – heeft misschien mama's hondje geslacht voor het vet. Dat laatste verhaal heeft Joke misschien wel te horen gekregen; het was vrij onschuldig, zij het voor mijn moeder pijnlijk.
En dan is er nog dat keurige, kinderloze echtpaar. Joke kruipt dikwijls de trap op om er op bezoek te gaan. Met name opa moppert dan. Maar die man heeft altijd wat te mopperen! Nou, Jo bezocht de mensen nog lang nadat opa en oma onder de grond waren komen te liggen. Wat was er echter aan de hand? Als ik een meisje was geweest, had opa het vast niet bij mopperen gelaten. Bovenbuurman kon namelijk zijn handen niet thuis houden. Het kan zijn vrouw niet zijn ontgaan; iedereen wist het. Haar man kreeg bovendien weleens een emmer water over zich heen. Het moet de vrouw diep hebben gekwetst zonder dat zij dat aan de grote klok hing.
In januari 1971 zit oma als ik thuiskom te huilen. “Was ik maar gestorven in plaats van haar!” Er is een aangetrouwd nichtje overleden. Hoe kan dat? Ik heb haar pas geleden nog samen met haar man gezien. Ze zag er stralend uit, het was een gelukkig paar. Ze werkten alle­bei in een chocoladefabriek en brachten dikwijls lekkernijen voor ons mee. Otti is plotseling gestorven. Ze heeft kennelijk een vreselijke ziekte opgelopen die haar in een mum van tijd heeft gesloopt. “Ik zie mijn huis niet terug!”, had zij gezegd toen zij de deur uit werd gedragen. Haar man is er kapot van. Twee jaar later ben ik met oom Leo en mijn vader op weg naar familie in Duitsland om te vertellen dat oma is overleden. “We moeten onze handen maar wassen als we bij Hubert (Otti's weduw­naar) vandaan komen!”, wordt er in de auto opgemerkt. Hubert blijkt niet thuis te zijn, wel een nicht van hem. Die is allerminst over hem te spreken. Maar in het bijzijn van 'die jongen' – ik was zeventien – spreek je niet over 'dat soort zaken'. Meer dan vijfendertig jaar later is het alsnog mijn beurt om verbijsterd te zijn. Otti blijkt zich in de bloei van haar leven te hebben vergiftigd: haar man viel op mannen! Otti voelde zich bedrogen.
Had zij geen scheiding aan kunnen vragen? Waarom zijn oma en haar bovenbuurvrouw niet geschei­den? De eerste vraag kan ik niet beantwoorden. De tweede misschien wel, zij het onder voorbehoud – je kunt per slot van rekening in niemands hart kijken. Vóór 1971 kon je in Nederland alleen scheiden op grond van overspel, curatele wegens verkwisting, veroorde­ling tot een gevangenisstraf van minstens vier jaar, en mis­handeling. Dat moest dan ook nog eens worden bewezen. Iemand die ijverig vreemd ging maar dat voor de buitenwacht ontkende, kon zijn (e)ega ertoe dwingen om voor de rechtbank de schuld op zich te nemen. Dat was in die tijd een vreselijke schande, die op de kinderen afstraalde. De (katholieke) kerk, die toen nog zeer invloedrijk was, verbood en verbiedt echtscheiding al helemaal, want “wat God heeft samengevoegd, zal de mens niet scheiden!” Trouwens, wat moest je aanvangen als 'ge­scheiden wijf'? Er waren nau­welijks sociale voorzieningen. De kerk zag je al aankomen en kon het je bovendien lastig maken om je brood te ver­dienen. Echtelieden bleven elkaar levenslang 'trouw' omdat ze geen kant op konden.


Bij oma voelde ik me geborgen

Als kind hoefde ik me over dit soort zaken echter niet het hoofd te breken. Ik kon mij nog koesteren in de warmte die oma gaf. Oma had een groot bed, dat ze met mij deelde als ik bij haar logeerde. Dat was nooit langer dan een dag, want ik was gehecht aan mijn stekje thuis. Over het bed lag een heerlijk warm veren dekbed. Het bed stond tegen een wand. Mijn gevoel van veiligheid was compleet als oma met haar mollige lijf de buitenkant van het bed afschermde. Opa sliep in een bed apart, in dezelfde kamer. Hem hoorden we van veraf snurken en zwaar ademhalen. Als de rolluiken naar beneden waren, was het in de kamer pikdonker en drongen straatgeluiden er ge­dempt binnen. Ook dat van de kerkklokken die 's zondags­morgens van over de grens helder, maar voor mijn gevoel van ver het bijzondere van de dag verkondigden. Ik was een vroege vogel, maar oma stond altijd als eerste op om het fornuis op te stoken en water te warmen waarmee opa en ik ons wasten. Tegen de tijd dat wij daarmee klaar waren, had oma koffie gezet en spek-en-eieren gebakken. Oma met haar goedige blik was immer zorg­zaam. Zij bood geborgenheid, net als het groene lichtje dat zij in het stopcontact stak om ons, kinderen, ook in het donker het gevoel te geven dat wij niet alleen waren.
Als ik mijn ogen sluit, kan ik me opa en oma's woning nog nauwkeurig voor de geest halen. Boven opa's bed hing groot het beeldverhaal van een engelbewaarder. Aan de andere slaapkamer-wanden hingen de portretten van oma's vader en opa's moeder. Die waren dood; met hun beenderen waren – om het in de woorden van oma te zeggen – allang “de appels van de bomen gegooid”. De foto's toonden vochtplekken. Verder waren in de kamer een kleer­kast met daarop een zwart crucifix – uit opa's ouderlijk huis? – een kacheltje en een marmeren wastafel met was­kom en lampetkan prominent aanwezig. Een badkamer was er niet. Wekelijks werd er een grote teil tevoorschijn gehaald waarin water werd gegoten dat op het kolenfornuis met zijn kleurige schilderingen op tem­peratuur was gebracht. Het fornuis stond in de woon­keuken, waar opa vanaf zijn groene sofa het toneel overzag en oma zich voor ons uit­sloofde. Er stonden ook een paar kasten met op een daarvan een verzameling potten en potjes voor macaroni en rijst en wat niet al meer, en een grote en een kleine tafel. Aan de grote tafel zaten wij, onder de kleine kroop ik weg omdat ik er lekker weg kon dromen. De woning had nog een derde kamer, maar die werd nauwe­lijks gebruikt. En er waren nog een heel schuurtje voor het hout, opa's gereedschap en het oud papier, een halve kelder die deed denken aan een mijngang en waarin, inderdaad, kolen en slik werden bewaard, en een halve zolder voor oma's was­goed. Een hof en twee halve tuinen met in opa en oma's deel een hortensia, een paarse serin­genboom, rijen aardappelen en prei en twee zwarte-bessen­struiken, en in het deel van de boven­buren een grote kersen­boom, aardbeien-planten en heel veel bloemen maakten het plaatje compleet.


Half

Dat er zoveel half was, had ermee te maken dat opa en oma alleen de benedenverdieping van het huis huurden. Zelfs het toilet werd met de bovenburen gedeeld. Men kon elkaar dus danig de keel uit hangen. Dat deed men dan ook hartstochte­lijk. Zelf heb ik er weinig van meegekregen; het meeste is dus waarschijnlijk vóór mijn tijd gebeurd, maar de verhalen erover leidden een taai bestaan. “Opa en oma en de familie H pestten elkaar”, vertelde mijn moeder in 1995. “Als oma de heer en mevrouw H hoorde weggaan, deed zij het licht uit, zodat zij in het donker de trap af moesten. H strooide stukjes scheermes op plaatsen waar mijn hondje liep, zodat het zijn pootjes open haalde, en in de wc-pot, zodat oma bij het schoonmaken in haar vingers sneed. Als oma de gang schrobde, belde een kennisje van de H's, dat aan de overkant woonde, aan om door de gang te kunnen lopen. Oma was bang. Zij vroeg mij daarom op een keer de gang te schrobben. En jawel hoor, daar kwam het meisje weer. Ik had een emmer water klaar staan. Die heb ik zo over haar heen gegooid. 'Dankjewel!', riep het meisje. Mevrouw H was kwaad: 'Dat onschuldige meisje!' 'Als je eens wist wat zich bij jullie afspeelt!', zei ik. Oma had het meisje eens bij de heer H op schoot aangetroffen terwijl zij hem zoende. Ik had eens net de ramen gewassen, toen me­vrouw H kalk naar beneden gooide. 'Ik maak je kapot!', schreeuwde ik. Daarop kwam zij zich verontschuldigen. Zij veranderde als zij merkte dat je niet bang voor haar was.” In 2002 merkte mijn moeder op dat de politie vaak erbij is gehaald. “Mijn vader”, liet ze daarop volgen, “heeft mevrouw H eens met een bijl achterna gezeten. Ik weet niet meer waarom.”
Waarom blijven mensen die elkaar het leven zuur maken, samen in één huis wonen? Mijn vader heeft nooit begrepen waar­om zijn schoon­ouders nooit een hele woning hebben betrokken. Ze hadden daar het geld toch voor!? De woning aan de Pricksteenweg 64 kwam nota bene aan het eind van een Odyssee langs tal van woningen. Die is begonnen in de Wilhelminastraat, in hartje Kerkrade. Mijn moeder, haar zusje en haar broertje zijn daar geboren. Vervolgens is er wat gezworven. Dat huisgenoten een hond hadden waar mijn moeder bang voor was, was voldoende reden om te verhuizen. Zelfs aan de Pricksteenweg te Bleijerheide is het gezin een keer verhuisd. Op nummer 64 heeft het gezin vijfendertig jaar gewoond.



D'r Prick

D'r Prick was een bijzondere straat. Ze kwam uit op de grens. Opa en oma woonden hemelsbreed twee- à drie-honderd meter van Duitsland vandaan, dat wil zeggen: van het anderhalve meter hoge hekwerk dat beide landen scheidde. Twee grens­overgan­gen lagen een kilometer naar links of naar rechts. Daar moest een paspoort worden getoond. Daar moest ook worden aan­gegeven wat men mee de grens overnam. Een pond roomboter bijvoorbeeld. Je kon er aan den lijve worden gecontroleerd. “Leibesvisitation”, noemde oma dat. Oma was vroeger geregeld in Duitsland naar de kerk gegaan. Op een dag had zij zich aan de grens moeten uitkleden. Zij was daarna nooit meer voor een zondags kerkbezoek over de grens gewipt.
In mijn herinnering is de Pricksteenweg een straat waar vrouwen op een kussen uit het raam leunden om met iedereen een praatje te kunnen maken. “Menigeen had er geen tuin of woonde met twee gezinnen in één huis”, verklaarde mijn moeder. Het zal wel, maar het lijkt mij beklemmend als iemand dag-in-dag-uit je bewe­gingen volgt. En dat in een buurt waar men elkaar gene­raties lang kende. “Pis maar Jacobje!” – mijn moeder en haar broertje werd het op straat door andere kinderen nage­roepen. “Wij begrepen dat niet”, vertelde mijn moeder in 1998, “maar het deed wel pijn. Naderhand – ik was misschien al getrouwd – heb ik mijn vader gevraagd waarom die kinderen dat riepen. Zijn vader [dus de opa van mijn moeder] bleek eens uit te zijn geweest en te hebben moeten pissen. 'Pis maar Jacobje, tegen die boom!', had een kameraad tegen hem gezegd. Eén jongen, zo vervolgde mijn moeder, werd nageroepen voor 'dronken Martin'. Zijn vader dronk 's zondagsmorgens twee glazen bier en was dan zat. Als die jongen trouwde, zou zijn vrouw, wier man heel netjes was en nooit dronk, getrouwd zijn met '(de zoon van) dronken Martin'.”
De Pricksteenweg was dus een knusse straat met een goed geheugen en een scherpe blik. Hij had echter tevens iets gemoedelijks. Men had voornamelijk elkaar als tijdverdrijf – men had dus tijd voor elkaar. De kans dat je er maandenlang dood in je woning kon liggen, was verwaarloosbaar. Een van de buren van oma en opa was de heer Bosch. Het was een vriendelijke oude man met wie het goed praten was en die mij op een dag een doos met blokken gaf waarmee zijn (klein)kinderen toch niet meer speelden. Een onbenullig detail? Wat zongen Saskia en Serge ook al weer? “Het zijn de kleine dingen die het doen.” Aan de andere kant van opa en oma woonde, in een heel huis, de familie Bremen. Een van de zonen had het ver geschopt: eerst zat hij in Provinciale Staten, daarna was hij Tweede-Kamerlid gewor­den. Het had de sociale afstand niet vergroot: er kon dag-en-nacht een beroep worden gedaan op de familie Bremen, bijvoorbeeld als het een keer niet zo goed ging met opa. Dat was des te belangrijker omdat in die tijd nog maar weinigen telefoon hadden. De familie Bremen had er een.
En wat de familie H betreft: die moet alle getwist ten spijt een beetje als familie zijn beschouwd. Hoe valt het anders te verklaren dat de heer en mevrouw H bij opa en oma kwamen kaarten, dat oma in de jaren zestig twee keer met hen op vakantie is geweest – één keer was opa er bij – en dat het kinderloze echtpaar met oma en opa mee kwam als zij met Kerstmis bij ons op bezoek kwamen? Mijn moeder sprak zelden goed over haar vroegere bovenburen. Maar zij barstte midden of eind jaren zestig opeens in tranen uit toen zij het slabestek op tafel bracht dat zij van mevrouw had gekregen. Dat slabestek zou de geefster overleven, want die was ernstig ziek. Dat althans dacht ma. Aanvang 1973 zou mevrouw H opnieuw van ieder­een afscheid nemen, om daarna weer overeind te krabbelen en tot 1988 verder te leven. Zij zou rond haar 75ste zelfs nog iets beleven wat misschien wel de liefde van haar leven is geweest. Haar portret staat naast dat van oma bij mij op de kast.

D'r Prick – wat valt er verder over te zeggen? Aan het begin ervan moet steenkool­mijn Neuprick hebben gelegen. Maar die was in 1904 gesloten. Er lag nu een speeltuin, waar wij af en toe kwamen. De Pricksteenweg – we kwamen er twee keer per week – zijn wij menigmaal af gelopen. Oma liep er óók met ons aan het handje, bijvoorbeeld als we boodschappen gingen doen of een van de twee kerken in Bleijerheide bezochten. Een enkele keer gingen wij bij opa's zus Katrien op bezoek, of bij oma's broer Mathieu. Katrien woonde enkele straten verder­op, Mathieu in Kunrade. In 1924 had hij voor oma een strijkijzer gemaakt met haar naam en het jaartal erin gegraveerd. Het moest op het fornuis op tempera­tuur worden gebracht.
D'r Prick riekt naar verveling. Ik had er geen vriendjes of vriendinnetjes. Ik had er wel een oma die ons overlaadde met zoetigheid en die ons na zwaaide tot wij de hoek om waren. Als ik nu van haar graf in de Ham wegga – de steen is allang weggehaald – zwaai ik tot ik het niet meer zie. En dan zie ik oma staan in haar deuropening aan de Prick­steenweg.



Het wrede spel

Oma kwam wekelijks bij ons langs. Zij kwam met de bus en had dan een tasje bij zich met allerlei lekkers. Als het effe kon, ging ik haar tegemoet. Oma verwen­de ons. Maar dat was niet de enige reden waarom wij van haar hielden. Ik vond het dan ook helemaal niet erg, toen opa eind 1970 overleed en oma kort daarop bij ons introk.
Er volgde een radicale opruiming, iets waar oma bij­zonder bedreven in was. Bij ons in de tuin werd in een ijzeren emmer een vuurtje gestookt; daar verdwenen opa's pape­rassen in. Niets was oma te heilig. Ik kon nog net de grote portretten van haar vader en schoonmoeder in veiligheid brengen. Een met bladgoud bekleed communie-prentje van opa's opa uit 1833 – het had zolang ik me herinnerde bij opa en oma aan de wand gehangen....het dreigde in de vlammen te verdwijnen. Het bidprentje van opa's moeder was al door midden gescheurd; ik kon het nog net redden. Voor het overige moet oma's brandstapel op een vreugde­vuur hebben geleken. Oma was voorgoed bij ons. De hemel ging voor ons open.
Het leven speelt soms een wreed spel. Oma was in mijn ogen een engel. Ik zei tegen iedereen de lelijkste dingen, maar niet tegen haar. Het meest ongunstige wat ik ooit over haar genoteerd had, was van 13 februari 1968. Er was een cavia van mij dood­gegaan. Om 12 uur ging ik gauw naar huis [van school] om de marmot te begraven. Oma Hermans was thuis. Toen ik de marmot wilde begraven zeiden oma en moeder nog een paar gemene praatjes zoals o.a. met medeleven en het moet een algemene begrafenis worden. Verder herinnerde ik me niets onaardigs. Oma en ik zijn, voorzover ik weet, nooit boos op elkaar geweest, terwijl ik toch een niet-te-genieten ventje kon zijn.
Wat bleek evenwel enkele maanden nadat we de 'hemel' binnen waren gegaan? Mijn moeder en haar moeder konden niet in vrede met elkaar onder één dak leven. Dat was voor mij des te pijnlijker omdat ik ook van mijn moeder zielsveel hield, hetgeen ons er overigens niet van weerhield de jaren door vreselijk tegen elkaar te keer te gaan. Het drong, misschien voor het eerst, ten volle tot mij door, dat mijn moeder buitengewoon onredelijk kon zijn. Stilletjes-aan werd ik me er ook van bewust dat oma wellicht niet volmaakt was. “Waar moet dat naartoe?”, vroeg ik me op 29 maart 1972 af. “Oma is erg gauw beledigd en ma is nog gauwer beledigd, vaak zeer gemeen en hinterlässig.”
De dag nadat ik dit geschreven had, knalde ik al fietsend achterop een stilstaande vracht­auto. Ik was in gedachten en schreef mijn onoplettendheid toe aan de problemen thuis. Ik besloot een roman te gaan schrijven. Ik ben niet ver gekomen, maar ik schrik van het weinige wat er ligt. De toon is overigens die van Romeinse schrijvers, die wij op school uit het Latijn vertaalden en die mijn stijl – ik was aan het experimenteren – onecht maakte.
Het was 's woensdags geweest, dat hij vol goeie moed thuis was gekomen, begerig naar de eeuwige rust van Pasen, dat op handen was. Maar o wee, wat was dat toch tegengevallen: thuis had hij zijn oma, zijn zo zeer beminde oma, huilend in een stoel aangetroffen. Zijn hart was het liefst stil blijven staan: “Jouw moeder heeft mij vanmorgen uitgescholden en gezegd dat ik dieren in bed heb! Ik heb niets gezegd, maar zij zei dat ik het bed maar moest laten openliggen en toen heb ik gezegd..........” “Ach oma, ze zal het niet zo bedoeld hebben. Kom, houd nu toch op met huilen.” “Nee, maar ik wil hier weg! Och leefde opa nog maar eens. Mijn huis hebben ze mij afgenomen en gezegd dat ik ratten had. Hadden ze me maar gelaten, ja, ze wilden me daar weg hebben. Ja, met oude mensen doen ze wat ze willen.”
Deze passage beschrijft waarschijnlijk exact wat zich bij ons heeft voorgedaan. Mijn vader en ik namen het op voor oma, mijn zus neigde naar de kant van mijn moeder. Het was een omkering van de verhou­dingen: tot dan toe had ik bij conflicten blindelings de zijde van mijn moeder gekozen. Ik voel­de me een verrader, maar ik kon niet anders. Mijn moeder, van wie ik innig veel hield, zat naar mijn idee volkomen fout met betrekking tot haar eigen moeder. Ze zou iemand de deur uit werken die voor mij het hoogste van het hoogste ver­tegenwoordigde. Het kostte mij bijna veertig jaar nadien nog moeite om het niet tegen haar uit te schreeuwen.



Het einde van een wreed spel

Of mijn moeder het inderdaad gedaan heeft, weet ik niet. Er bestaat ook een versie van het verhaal die het initiatief elders legt. Volgens mijn moeder heeft zij er bij een dokter over geklaagd, dat de situatie on­houdbaar was en heeft hij er voor gezorgd dat oma een woning kreeg in een nieuwe bejaardenflat midden in Kerk­rade. Daar was nog precies één woning vrij: de woning die tijdens de bouw als kantoor gediend had. Mijn dagboek vertelt echter ook dat mijn moeder haar broer de toegang tot ons huis verboden had – voor oma dus een onhoudbare situatie – en dat wij allemaal, oma incluis, blij waren dat wij weer op onszelf zouden komen te staan. (Oma sliep bij mijn zus op de kamer.) Na het overlijden van mijn moeder heb ik van een tante begrepen dat mijn oom voor een andere woning heeft gezorgd. Die laatste versie heb ik echter pas laat vernomen en mijn dagboek-aantekeningen was ik vergeten. Ik heb mijn moeder daardoor jarenlang afgerekend op haar eigen versie, die verergerd werd door de verschrikkingen die ik daarna heb ervaren en waarvan ik dacht dat ook oma het zo had beleefd.
Het beeld dat zich in mijn geheugen heeft vastgezet, is dat van een oma die, toen ik haar na afloop van een meer­daagse school-retraite in haar flatje terugzag – ze was die dag (29 september 1972) verhuisd – er verloren bij zat. Ze had het erg mooi, lees ik in mijn dagboek, maar mijn hart brak toen ik haar zo eenzaam en alleen zag. Haar voormalige bovenburen, die in hetzelfde gebouw waren komen wonen, bekommerden zich gelukkig om haar. “In de vakantie ben ik bijna iedere dag bij haar geweest”, berichtte ik verder. “Hopelijk mag ze nog jaren van haar nieuwe huis genieten.” Het thema van de eenzaamheid is mij bezig blijven houden, want ik had het idee dat oma door haar kinderen te kort werd gedaan. Oma had bovendien de neiging om zich te isoleren. “Waarom toch? Wat zou ze bij ons nog een goede oude dag hebben kunnen hebben!”, verzuchtte ik op 11 november 1972. 4 Maart 1973 beschreef ik hoe ik oma met een kanarie had verrast. En hoe ma zelfs daarover had gemopperd. Oma, op haar beurt, gaf mij overigens ook 'het hemd van haar lijf'. Onder 23 augustus lees ik dat oma zich in de laatste maanden zielsgelukkig had gevoeld op haar flat.

Op 30 juni 1973 ging ik voor het eerst met mijn ouders en mijn zus op vakantie. We hadden een huisje in België. Van oma ontvingen wij er een kaart. Zojuist heeft Ben mij bericht dat u goed bent aan­gekomen, schreef oma. Hier gaat ook nog alles goed. Maakt u maar geen zorg over mij. Nog een goede Verkansie en veele groeten van Oma. Ook vele groeten van Frau Schetsen [een kennis]. Schrijft mij eens hoe het u bevalt. Daag allemaal, tot ziens. De kaart was gedateerd 1 juli. Oma schreef nog een kaart. Die vonden wij bij haar op tafel. Beste allen, luidt de tekst. U kaart hebben wij ontvangen. Hier is het zeer warm. Dokter zegt dat de Bloeddruk goed af is gegaan. Hij staat 160. Nu nog goede Verkansie dagen en tot ziens. Oma. Vele groeten van Frau Schetgen.
Tegelijk met ons was oom Leo op vakantie. Hij was met zijn gezin in Italië. Mijn moeder had een buurvrouw van ons daarom verzocht bij oma op bezoek te gaan. 5 Juli zagen wij de heer Roverts tegen de middag op zijn motor verschijnen. Oma was terwijl zijn vrouw bij haar op bezoek was naar het toilet gegaan. Toen ze er niet vandaan kwam, was buurvrouw gaan kijken. Oma had er op de grond gelegen. Zij had nog een slokje water geproefd en was gegaan. Ik huilde en gilde zoals ik sindsdien nooit meer heb gedaan. Mij restte niets anders dan naar oma's woning te gaan om de kanarie en een handvol oude foto's op te halen, en naar het dodenhuisje om mijn aan­bedene onder rode rozen te bedelven.



NASCHRIFT

De tekst van oma's bidprentje wil ik de lezer niet onthouden. Ze luidt als volgt: “(...) Rustig en stil leefde zij met haar man gelukkig en ijverden zij beiden voor de eer van God en het heil van de mensen. Na het over­lijden van haar man verbleef zij bij haar dochter, waar zij een goed tehuis vond, tot de ouderdom met zijn gebreken een bijzondere verpleging vroeg. (...)”
Over de tweede zin hoeven we het verder niet te hebben. Wat de eerste betreft, zij het volgende opgemerkt. Naar aanleiding van de veranderingen in de kerk in de jaren zestig – veel mocht ineens wat voorheen verboden was en tal van heiligen werden afgedaan als producten van fantasie – merkte oma vaak op dat de mensen veel wijs gemaakt was en dat ze wellicht nog steeds voor het lapje werden gehouden. Oma dacht dat zij na haar overlijden misschien naar de wormen zou gaan. Ze merkte dit op zonder verbittering.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten