woensdag 4 januari 2012

Kruisspin. Gedichten en verhaaltjes





Vertrouwen


Toen zij de tijd gekomen voelden,
voerden zij vele takjes aan
en baarden dra drie rare schalen;

en toen na donkre dagen broeden
uit hun schaal drie donsjes barstten,
toonden zij zich niet verrast.

Want alles kwam zoals het kwam,
zoals de wind, die als een briesje
in vervoering ruist in't riet
of als een najaarsstorm tekeergaat,
zuivert, velt, raast en bedaart
wanneer en hoe hij maar verkiest.

Nauw ontsproten aan hun schaal.
vonden de donsjes warm onthaal
onder vier gastvrije vleugels;
die vlogen af en aan om voedsel
voor het schreeuwerige broedsel

dat zijn muilen opensperde
naar een onbekende wereld,
vanzelfsprekend, vol vertrouwen.




De gorilla


Op een ochtend slaakte ik bij het ontwaken een gil: in een vreemde omgeving lag naast mij een gorilla te slapen! Eer ik er echter toe kwam, om hulp te schreeuwen, realiseerde ik mij - gelukkig - dat ik die nacht zat was geweest en mij wellicht door dit exemplaar van een bedreigde diersoort op had laten scharrelen.
De gorilla was inmiddels wakker geworden en wreef zijn ogen uit. "Vond je het lekker?", fluisterde hij terwijl hij mijn lendenen streelde. Vol huiver deed ik mijn ogen dicht.

In gedachten keer ik weêr naar waar ik de dag tevoren vertrok­ken ben en volg mijzelf op mijn weg door de stad. Dat valt niet mee, ik moet me door een mist heen wurmen.
Plotseling begint het mij te dagen en even later sta ik op Schiphol. De zon straalt aan een heldere hemel; boven onze hoofden en onder onze voeten reutelen en ronken motoren. Ik voel me klote. Mijn blikken zoeken zich wanhopig te hechten aan mijn afgod, die nooit de mijne zal zijn en nu naar het land van Boeddha vertrekt.
Ik blijf en dool door een verlaten stad. "Mijn God", woedt het in mij, "waarom ik? Waarom moest ik in een seksueel getto terechtkomen en vond ik mijn grote liefde daarbuiten?" Leeg zijn mijn kamer en die van mijn idool. Leeg is ook mijn hart. En dan besluit ik: ik ga mij vergooien!

Zo kwam ik voor het eerst in een mannencafé, waar ik mij bezoop en mij inderdaad door de eerste de beste mee naar huis liet tronen.
Mijn gorilla is niet onaardig en is net als ik naar de ware op zoek. "Het was jouw eerste keer, hè?", vraagt hij zacht. Ik knik en doe behoedzaam mijn ogen op een kier.




In de trein


"Soms heb ik wel eens gedacht: had ik ze maar verzopen toen ze klein waren. Een teiltje water, en hupsakee, geen haan die er naar kraait. Want het kunnen loeders zijn, gemene rotkrengen, die je geen moment met rust laten. Soms was ik de hele dag voor ze in de weer geweest en dan begonnen ze nóg 's avonds te jengelen en kon ik de hele nacht voor ze opblijven. Op zo'n moment zou je ze toch...! Maar ja, achteraf gezien had ik er toch geen willen missen en ik heb ook altijd gezegd: je kunt er beter een paar te veel krijgen dan dat je er één verliest. En ik heb er toch ook plezier van gehad. En nóg: iedere week komen ze trouw bij me op bezoek, alle acht, en als er wat met me aan de hand is, zíjn ze d'r!"
Het vrouwtje tegenover me praat honderduit. Mij volslagen onbekend, is zij in Weert bij mij neergestreken en nog voor de conducteur het fluitsignaal kon geven is ze me, na een opmer­king over het weer, haar levensverhaal gaan ontvouwen. "Wat heb ik toch in 's hemelsnaam, dat iedereen van boven de vijf­tig zijn hart bij mij uit moet storten?", vraag ik mij geïrri­teerd af, "ziet ze niet dat ik lezen wil?"

"Hebt u al verkering?" Bij deze woorden kijkt de dame mij vol verwachting aan. Haar blik treft me: twee lieve, moederlijke ogen in een van zorgen doorgroefd gezicht. Buiten ziet het er onheilspellend uit en zachtjes, haast onmerkbaar, begint het te roffelen. "Nee", zeg ik waarheidsgetrouw, "ik heb geen verkering, ben niet verloofd en ben op het moment niet eens verliefd." "Maar u bent toch zeker wel van plan om te trou­wen?", houdt het vrouwtje aan. "Ook dat niet", luidt mijn antwoord. "Wie moet er dan voor uw eten zorgen? En wie doet de was voor u? En wie kijkt er naar u om als u eens wat ouder bent? Of wilt u soms priester worden?"
Ik glimlach verlegen. Inmiddels is de trein Roermond gepas­seerd en is een geestelijke naast me komen zitten. Zo'n jong ding. Van bisschop Gijsen, schat ik in de gauwigheid: verdomd mooi, maar er is vast niks mee aan te vangen. Deze bezoeking wordt mij te erg. Ik schraap mijn moed bij mekaar en fluister discreet maar zodat híj het kan horen: "Mevrouw, een hele tijd geleden ben ik uit de kerk gestapt. En wat dat koken en wassen aangaat: als ik een knappe jongen tegenkom die lekker kan koken, die de was voor me wil doen en die bovendien een beetje aardig is, zal ik hem vast en zeker aan de haak proberen te slaan."
Die zit! Terwijl het arme vrouwtje van kleur verschiet, maakt de heer naast me schielijk een kruisteken. "Maar dat mág toch helemaal niet van de bisschop!", roept ze verschrikt uit. Terwijl ik haar nu omzichtig probeer uit te leggen dat die monseigneur mij geen donder kan schelen en dat ik me per slot van rekening ook niet bemoei met wat híj tussen de lakens doet, barst boven ons het onweer los. Onwillekeurig grijp ik naar mijn hart. "Had ik het niet gedacht!?", hoor ik het vrouwtje prevelen. En ik zie hoe mijn buurman zijn brevier te voorschijn haalt.


Uit: Jo Schoormans, Kruisspin. Gedichten en verhaaltjes. Venlo 1988.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten