vrijdag 6 januari 2012

Oud Indië-strijder beleeft verschrikkingen iedere dag opnieuw



"Wij werden niet begrepen, worden niet begrepen
en zullen nooit begrepen worden!"1




"Ik waarschuw u", zegt Willem de Wit nadat wij elkaar een uur lang hebben zitten verkennen, "ik ga verschrikkelijke dingen vertellen. U kunt nu nog vertrekken!" De Wits gezicht verraadt pijn. De verschrikkingen waar­van hij als jonge­man getuige is geweest, blijven hem achter­volgen. Ik besluit geen gebruik te maken van zijn aanbod en vuur mijn vragen op hem af. Aarze­lend en met stukjes en beet­jes volgt, gedurende drie uren, een relaas dat niet de weder­varingen van de gemid­delde Indië-ganger weerspie­gelt, maar wel zicht geeft op een bescha­mende brok vaderland­se geschiedenis.


Willem de Wit - de naam is verzonnen! - was negentien toen hij in 1947 zijn oproep kreeg voor militaire dienst. Dat betekende Indië, zoals het opstandige Indonesië in Nederland werd ge­noemd. Hoewel, De Wit denkt dat er mogelijk­heden waren om eronderuit te komen. "Mijn ouders hadden een winkel", ver­klaart hij. "Moeder vroeg eens iemand wiens broer een oproep had gekre­gen wanneer die naar Indië moest. `Vader had er een duizendje voor over!', was het antwoord."
De Wits ouders misten niet alleen het geld, maar ook de prin­cipes voor zo'n vlucht. De Wit: "Mijn vader was calvinist van het type God, koningin en vaderland. Vóór de oorlog was hij lid van de Vrijwillige Landstorm, die het koningshuis moest verdedigen als het in gevaar kwam. Bij het uitbreken van de oorlog werd zijn soldatenpak tevoorschijn gehaald. Ik zie hem nòg knopen aannaaien. We woonden in een dorp in West-Fries­land. Den Helder werd gebombardeerd. Vader zou de Duit­sers wel even tegenhouden! Hij werd echter niet opgeroepen. Hij is toen wel bij het verzet gegaan."
Wat vond de jonge Willem er nou van, dat hij misschien naar Indië moest? De Wit: "Wat wisten wij als 19-jarigen? Ik ben met drie paarden uit de klei getrokken. De hoofdonderwijzer van de lagere school zei: `Die jongen moet naar de ULO (een soort MAVO)', maar er was geen geld. Ik was tweede uit een gezin van acht kinderen en het was oorlog, dus ging je de land- en tuinbouw in. Na de oorlog heette het: `Nu moet ons Indië vrij: de Jappen moeten eruit!' Ik heb mij opgegeven als oor­logsvrij­williger. Ik ben afgekeurd, maar ben later goedgekeurd als dienstplichtige." U was dus blij dat u naar Indië kon? "Och, je zat in de kop van Noord-Holland, Amsterdam was het verste waar je geweest was. Wat weet een jonge kerel van politiek? Men wist hier niets of vertelde je niets." Okay, maar in 1945 trok Indië u. Wat? "De Jappen moesten eruit. Het was ons Indië toch!? Dat was je met de paplepel ingegeven. Nou hadden wij in de oorlog niet zoveel meegemaakt, maar je was toch een oor­logskind." Wat wil dat zeggen? "Dat ons door de propaganda vuiligheid ingeprent was. Er werd gezon­gen: bombar­de­ren ze Berlijn - dat vinden wij als Nederlanders fijn."
Was het vaderlandsliefde, wat u dreef? "Dat kan ik echt niet zeggen. Ik heb in het laatste oorlogsjaar vaak met mijn vader in de clinch gelegen. De Duitsers hadden als represaille voor een aanslag met trotyl op een spoorlijn het doktershuis met medicijnen en al in brand gestoken. Ik zeg tegen mijn vader: `Wat hebben jullie daar nou aan gehad? Als de Engelsen dat willen, kunnen ze die spoorlijn zo aan flarden bombarderen!' (aarzelend:) Wij hebben onze jeugd gemist. Al als 13-jarige werkte je dagelijks van zes tot zes op het land, ook 's zater­dags." Wilde u iets van de wereld zien? "Een oom van me was bij de marine; hij ging in 1937 naar Indië, ik kreeg altijd brieven van hem. Indië - het heeft mij altijd gefasci­neerd. Op school had je landkaarten, die naar beneden getrokken werden. Je had er een met dat grote Indië: Java, Borneo, Celebes, Sumatra - dat was allemaal van ons. Dat vond ik geweldig, dat wij eigenlijk zo groot waren. Ik had jongere broertjes en kon geweldig fantaseren. Ik vertelde hun hele fabels over Indië."

Wilde u in 1947 nog steeds naar Indië? "Ja, dat was normaal." U had kunnen denken: het is gevaarlijk. "Niet zó gevaarlijk: dat werd je niet verteld. Er werd verteld dat er nog wat boosdoeners waren en dat af en toe iemand vanuit een boom op patrouilles schoot. We zouden min of meer een politietaak krijgen." Dat klinkt kwajongensachtig. "Onze opleiding was bikkelhard. We hadden Engelse instructeurs en zijn opgeleid in het voormalige con­centratiekamp Amersfoort; het bloed kleefde in sommige barakken nog aan de muren. Het was bovendien een bijzonder warme zomer. Er werd gezegd: het is straks zweten of bloeden. Dus zweette je; bloeden wil een jongen van 19 niet, hè."
Wat vonden de jongens er van, dat zij naar Indië moesten? "Eén jongen zijn ouders waren communistisch georiënteerd. Hij zei af en toe dingen die wij niet goed thuis konden brengen. Er waren wel jehova's getuigen. Zij kwamen op, maar namen dan geen wapen op. Zij werden in een bunkertje opgesloten. Wij moesten hen met de bajonet op het geweer luchten. Ik vond dat vreselijk." Praatten dienstplichtigen er met elkaar over, dat zij naar Indië gingen? "Nee." Zij hadden daar toch niet om gevraagd!? "Nee, maar je moet dat zien in het tijdsbestek van toen. Op de treinen die ons naar Rotterdam brachten, stonden leuzen als: `Wij gaan Soekarno halen!' Bij elke spoorwegover­gang stond politie of marechaussee, omdat ze bang waren dat jongens uit de trein zouden springen, wat toch nooit gebeurde. Ons werd ook gezegd dat wij voor een jaar gingen. Verder werden er niet zoveel woorden verspild." Werd u iets over Indië ver­teld? "Af en toe kwam een gepensioneerde jongen uit Indië ons wat Maleis leren en over tropen-hygiëne en Indië vertel­len. Dat was echter allemaal simpel." Je leerde het land niet kennen? "Absoluut niet. Wie weigerde, ging naar Nieuwer­sluis, minstens voor de tijd dat zijn onderdeel in Indië zat. Wil jij als 19-jarige naar een strenge militaire gevangenis?"

Vlak voor Oudjaar 1947, 41 dagen na hun ver­trek, arriveerden Willem de Wit en een veertigtal makkers op Timor. Zij vervin­gen er Indische militairen van het Koninklijk Neder­lands-Indisch Leger (KNIL), die sinds 1941 niet op verlof waren geweest. Er werd niet meer gevochten. De Nederlanders werden ingedeeld bij het KNIL. De Wit: "Wij kregen een bikkel­harde opleiding. Ambonnezen gaven die. Na twee weken al gingen wij voor veertien dagen op patrouil­le de bergen in. De pa­trouilles waren gemengd bruin-blank. Wij leerden veel van die bruine jongens: wat je kon eten van de bomen, welke dieren gevaarlijk waren en, het belangrijkste misschien, de taal. Een Chinese doker gaf tro­pen-hygiëne. De laatste keer ging het over ge­slachtsziekten. Hij zei: `Jullie zullen wel denken: daar komt weer die dokter met zijn lulle­praatjes. Maar ik zal jullie eens wat laten zien.' Toen werd er een persoon binnengebracht met een zak over het hoofd. Hij had derdegraads syfilis. Je mocht proberen met een vinger geen wond aan te raken. De dokter zegt: `Als die jongens van de Koninklijke Landmacht gaan naar vrouw, het is goed (hij wilde zeggen: ik begrijp het). Maar als niet gaan naar vrouw, dat is beter.'
Ik heb op Timor vier patrouilles gelopen. Je werd er een berggeit. Je was jong en sterk. Maar wat ik toen ook al zag, was ontstellend: dat waren martelingen. Wij moesten ook leren om met onze handen iemand dood te slaan. Als men dacht: dat lukt jou niet, ging je maar een uur in het zonnetje staan zonder petje op je kop." U zegt: er werd gemarteld. "Ja, af en toe hadden ze een gevangene. Je kwam in een desa. De sergeant ging bij het desahoofd langs. En dan werd er soms iemand gepakt die koeien gestolen had of zo. Wij zagen daar in 1948 de eerste martelingen met elektriciteit aan de geslachtsdelen. Voor de KNIL-jongens was dat heel gewoon." Zagen de andere soldaten dat? "Ja."
Van Timor ging het in april 1948 naar Celebes. De Neder­landers begonnen er met het bewaken van gevangenissen. Wie zaten daar in? "Ik heb geen idee, maar ze zaten vol. Het was na de tijd van Westerling; die had behoorlijk huisgehouden. We zijn al gauw overgeplaatst naar Pareppare, 150 kilometer noordwaarts. We liepen daar tiendaagse patrouilles, weer in gemengde groe­pen en met een Ambonnees als commandant. Ik heb absurde dingen gezien. We kwamen eens op een meer mensen tegen. Onze comman­dant stak tien keer met zijn bajonet in hun bootje, waarop dat zonk." Zijn die mensen verdronken? "Nee, er zijn mensen te hulp gekomen." Waarom deed die comman­dant dat? "Ik weet het niet. Indonesië is prachtig, het is mijn eerste vader­land. Van de andere kant: Indonesiërs zijn zó hard, zó hard! Ik heb ze dood zien steken en hun mes zien aflikken. Ze doen dat net zo rustig als wij hier een kip slachten."
Heeft u op Celebes gevochten? "Nee, dat gebeurde toen al niet meer. Wij patrouilleer­den uit machtsvertoon." Er werden ook geen gevangenen gemaakt? "Nee." Begrijp ik het goed, dat u het op Celebes niet onple­zierig heeft gehad: u hoefde niet te vechten en was in een heel andere omgeving? "Het was een nieuwe trope­nervaring en ik kreeg het eerste streepje op mijn schouder. Ik kwam terug van patrouille. De commandant vroeg waar wij ge­weest waren. Ik wijs dat aan op de kaart en werd soldaat eerste klas. Ik was daar trots op." Bali werd na een maand of acht het volgende reisdoel. Wat zijn de mannen daar gaan doen? "Hetzelfde: patrouille lopen. Wij hebben Bali nog gezien zoals het hoort te zijn: er waren zeven touristen. Wij zijn er echter maar kort geweest."

"Toen kwam wat men heel netjes de `tweede politionele actie' noemde. Het was eind december 1948. We werden ineens bediend door de officieren. Toen kwam het: `Jullie gaan met spoed naar Java!' Dezelfde landingsschuit die ons zeeziek op Bali had afgeleverd, bracht ons naar Soerabaja." Wat wist u van die `politionele actie'? "Ons hadden vage geruch­ten bereikt. Je hoorde bijvoorbeeld van jongens die bericht hadden van hun broer op Java, dat daar iets heel anders aan de hand was als bij ons. Meer wist je niet. Van Soerabaja ging het vrijwel direct naar de brandhaard, naar Jogja. We hoorden er niks anders dan vliegtuigen mitrailleren, de hele dag door. Mijn strot zat dicht. Wij hadden onderweg wel een paar brand­jes gezien, en een brug die kapot was, maar dáár werd gemi­trail­leerd! Het was zondag. 's Avonds hadden we een preek van de legerpredikant. We wisten dat we de volgende dag verplaatst zouden worden naar het bewuste gebied. Ik had geen barst aan die preek. Mijn strot zat dicht." Waarom zat uw strot dicht? "Daar werd de hele dag gemitrailleerd, door Hollandse vlieg­tuigen, maar er werd niet gezegd wat er aan de hand was of geweest was. Er werd niks gezegd, er werd nooit wat gezegd. (sarcastisch, zalvend:) Die dominee preekte zoals je op een mooie zondagmorgen in Holland zou preken, naar het Wóórd, zoals het behóórt." Niet over de situatie? "Niet over de situatie. En daar had ik op gehoopt. Ik denk: morgen moeten wij daaraan meedoen!" U wist toch dat u daar niet kwam om feest te vieren. Wat had u verwacht? (na een stilte:) "Dit niet, dit niet! Nooit is ons gezegd dat daar een oorlog aan de gang was: het was een `politionele actie'!
De volgende dag werden wij gelegerd in een stadje een eind verderop. We kwamen er in een grote woning waar leden van de stoottroepen hadden gezeten. Er waren er achtergebleven om ons wegwijs te maken. Dat bestond uit het martelen van mensen die ze daar oppakten." Wat deden ze met hen? "Slaan, slaan tot en met. Luister, ik ben gelukkig altijd militair geweest. Ik ben gewond, ook psychisch, maar gelukkig niet omdat ik handelingen ge­pleegd heb die in strijd waren met militair optreden.
Op een dag moest die aanval komen op een plek 25 kilometer van Jogja. Daar zat een bekende verzetsstrijder. Op een gege­ven moment hoorde een luitenant over de radio dat zijn vriend bij die actie gesneuveld was. (Er deden ook parachutisten aan mee.) Hij geeft ons, een stuk of vijftien jongens, bevel om naar een desa te gaan om te kijken of er nog mensen zijn. We vinden er een bejaarde man. We nemen hem mee." Had u het bevel om die hele desa leeg te halen? "We hadden het bevel om mensen die daar nog waren mee te nemen, ja. We vonden maar één man." Als daar vrouwen en kinderen waren geweest, had u die dan ook mee moeten nemen? "Als we gaan alsen, komt er geen eind aan." Okay, u vindt een man... "Wij nemen hem mee en zeggen: deze man hebben we nog gevonden. Wat deed hij met die man? Het was een Nederlandse officier. Hij weet niks van die man. Het is gewoon een bejaarde man. Wat weet die man van die rotzooi? Hij pakt zijn karabijn en schiet tien keer om hem heen. Bij het elfde schot schiet hij hem dood. Ik zie het nog gebeuren!"
Zei iemand daar iets van? "Nee." Daar werd niks van gezegd? "Nee." Waarom niet? "Moet ìk daar het antwoord op geven? Wie was ik? Een jongetje met één streepje op zijn schouder! Moet ìk iets zeggen tegen een officier?" Het was een bevel dat in strijd was met het internationaal recht. "Dat zie ik nú. Maar wat zag je tóén? Wie wàs je, wat wìst je?" Heeft u nog meer zien gebeuren? "Was het maar niet zo, ik heb zoveel excessen gezien. Dat heeft gemaakt dat ik een psychisch gewon­de ben. Onbegrijpelijk, dat jongens die je meende goed te kennen, iemand zonder pardon neerschoten! Tegen iemand die zogenaamd gevangen genomen was, zeiden ze: ga maar even pissen. En dan: pang!" Wat waren dat voor mannen, die ze op die manier neer­schoten? "Dat werd niet onderzocht, daar werd niet naar ge­vraagd." Waren dat mensen die ze gewoon tegenkwamen? "Ja." Wat zeiden die jongens waarom ze dat deden? "Daar werd niet over gesproken. Er werd ook geen letter over in een rapport ver­meld." Ik begrijp dat niet. Jon­gens met een, naar ik aanneem, behoorlij­ke opvoeding van `Gij zult niet doden' schieten zomaar iemand overhoop, en daar wordt niet over gepraat?! "U kunt die situa­tie in deze tijd nooit en te nimmer plaatsen. Er werd, netjes gezegd, terreur gepleegd en er werd anti-terreur gepleegd." Wat Neder­landers bedreven was anti-terreur? "Ja, maar die was veel erger dan de ter­reur."

"Wij werden geplaatst in de desa P., dichtbij het Duizendge­bergte. We moesten er een post inrichten. Die is in heel Midden-Java berucht geworden als `de hel'. Na de tweede `poli­tionele actie' zijn Soeharto en de zijnen het Duizendgebergte in getrokken. Toen een van hen, een generaal die toentertijd misschien luitenant of kapitein was, in 1985 hoorde dat ik in de buurt was, nodigde hij mij uit om bij hem op visite te komen. Ik vraag: `Met hoeveel waren jullie daar: met drie- of vierhonderd?' `Soms wel met vijfhonderd', zegt-ie. Wíj zaten op onze post met 36 jongens. Wij hebben tientallen keren tegen­over een enorme overmacht gestaan en zijn verschillende keren ontzet door mustang-jagers, tanks en artillerie.
Op een keer waren eerst de vliegtuigen geweest. Dat was niet mals, hoor, wat die daar deden. Daarna was het de beurt ge­weest van de artillerie en toen die van de tanks. Toen werd het stil, maar het begon wéér. Telkens als ik nu in Indonesië terug ben, ga ik één of twee keer naar die desa. Daar staat een gedenknaald voor hùn gevallenen. Er zijn tien­tallen geval­len van hun, maar ook van ons. Op dat teken staat iets in het Javaans. Ik heb nooit geweten wat, maar een desa­hoofd heeft het voor me willen vertalen: `Voor hen die moedig waren'. Toen stond ik daar. Ik dacht: `moedig', met vier- of vijfhonderd tegen 36! `Moedig.' 's Avonds heb ik erover nage­dacht, maar godverdorie zeg, wat zijn ze moedig geweest: na al die vlieg­tuigen, tanks en artillerie­beschietingen gingen ze door!
Nu zitten ze hier af en toe te zeuren: oorlogsmisdaden, ja of nee? Er zijn zulke grote verschillen geweest. Je kunt daar nog honderd jaar over doorgaan, maar wat je gezien hebt...dat waren wreedheden." U heeft gezien dat mensen individueel werden doodgeschoten. Heeft u ook andere dingen gezien? "Er­ger. Je lag daar, je was doodmoe. Dat wordt nooit genoemd: dat je zo vaak doodmoe was, omdat je praktisch nooit geen rust kreeg. Er werden op patrouille mensen opgepakt. Op een avond hoorden we gejammer. Onze post bestond uit vier woningen die aan mekaar gemaakt waren. Op de binnenplaats stond een regen­ton. Daar hing een man aan zijn voeten. Een sergeant had dat gedaan. De man brulde afgrijse­lijk. Wij konden het niet meer aanhoren. Wij gaan er op het laatst heen om te proteste­ren. Toen heeft-ie hem losgemaakt. Daarna hoorden wij twee knallen uit een pistool." Had-ie hem doodgeschoten? "Ja.
Ik zeg gisteren tegen mijn vrouw: je realiseert je nu ook hoe je zelf was. Op een ochtend zei iemand: daar ligt een kerel steeds om het hoekje naar me te kijken. Dan knal je hem toch neer! Dat zei ik óók." U voelde zich bedreigd? "Altijd. Je wapen lag naast je op bed. Als ik eraan dacht dat mensen in Nederland rustig in een bus konden zitten - dat was voor mij onvoorstelbaar. Je wapen was je grote vriend."

"Op die post hadden we twee luitenants. Het waren beste jon­gens, die een jaartje ouder waren dan wij en HBS (een soort atheneum) hadden gehad. Een was bijzonder moedig. Op een dag verloor-ie vier jongens tegelijk. Zij hadden met twintig man tegenover tweehonderd gestaan. Het is onvoorstelbaar hoe ze terugkwamen: gedurende een etmaal kwam er nu eens één, dan twee, dan weer één. De volgende dag komt kolonel L. Vlakbij onze desa wordt-ie beschoten, maar hij zat in een pantserwa­gen, dus daar had hij geen last van. `Waar is die luitenant die giste­ren dat debâcle had?' Het ging niet eens om mensen, hij zei: `Drie geweren en een mitrailleur verloren!'" Waren die mensen dood? "Die mensen waren vermist. We hebben ze later gevonden, hoor...met bamboe aan de grond gestoken!
Maar daar kwam kolo­nel L.: `Die luitenant die gisteren dat debâcle had, moet direct naar die desa, want ik ben daar beschoten!' Nou, daar kwam die luitenant. Hij was geestelijk en lichamelijk aan flarden. Hij weigerde te gaan. Dat bevel werd drie keer herhaald, maar de luitenant weigerde om de verantwoordelijkheid te nemen voor zoiets. Hij werd meegenomen naar Jogja en kreeg uit clementie een maand rust. Toen werd hem gevraagd: `Neem je het bevel over je peloton weer op je, of wil je voor de krijgsraad?' Hij zei: `De verantwoordelijk­heid voor het peloton durf ik niet meer te nemen; dat is onverantwoord.' De krijgsraad veroordeelde hem tot drie jaar Leeuwarden! Hij is geen dertig jaar geworden.
(bitter:) Er had een compromis gesloten kunnen worden, er hadden dan hier en daar schermutselingen plaatsgevonden, maar er had vrede kunnen zijn. Maar die geldwolven wilden dat oude Indië vasthouden." Wanneer bent u aan uw missie gaan twijfe­len? "Ik gebruik sinds 1970 slaapmiddelen. Ik heb drie maag­operaties gehad." Wat zit u dwars? "Wat mij dwarszit? Dat ons ingeprent is dat wij Nederlanders zulke fatsoenlijke mensen waren. Ik heb laatst tegen een Duitse vrouw gezegd: `In een oorlog zijn wij hetzelfde of slechter dan Duitsers, Britten, Fransen, Amerikanen of wie dan ook.' Dit was een gemene oor­log, want wij waren geen echte vijanden. Ik heb er nog zoveel vrienden. Ik schrijf net zo gemakkelijk Indonesisch als Neder­lands. Als ik bij T. kom, ook een oud-strijder, een majoor in het Indonesisch leger, zegt-ie: `Daar is mijn oude vijand, mijn grote vriend!' Tien jaar geleden werd ik in Indonesië erkend als veteraan."
Nou kun je denken: in een oorlog gebeuren verschrikkelijke dingen. U heeft de beslissing niet genomen om die oorlog te voeren. "Als militair wordt je een bevel gegeven. Als je dat niet opvolgt... Een jongen bij ons werd zo getergd door een sergeant - wat ik later zelf ook was - dat hij hem een klap gaf. Hij kreeg een half jaar strafgevangenis. Na afloop kwam hij bij het onderdeel terug...kaal en stil. Ze hadden hem kapotgemaakt." Was hem niet gevraagd waarom hij zijn meerdere geslagen had? "Ben jij bedonderd!?
Ik heb later mijn tweede streepje gekregen met de aantekening `in aanmerking komend voor het derde'. Ik ben dus tamelijk moedig geweest. Ik ben wel beschadigd tot aan het einde van mijn leven." Wat heeft u beschadigd: dat daar mensen zijn doodgeschoten? "Nee, dat is niet de hoofdzaak. De hoofdzaak is dit: het Nederlandse beleid en het proberen van de rijken om tot het uiterste... Ik heb jongens zien vallen, acht tegelijk, met onze kapitein erbij. En we konden zijn kop niet vinden! Twee trekbommen, terwijl het allang... Bah, schei uit!" Ter­wijl wat? "Terwijl het allang niet meer zinvol was om door te gaan, gingen ze door. Er waren er genoeg die waar­schuwden, maar het kapitaal..." Voelt u zich gebruikt? "Ja." Wanneer bent u gaan twijfelen? "In 1981 had ik mijn eerste vaatopera­tie, dan heb je meer tijd. Ik kijk geen televisie, ik lees veel. Het groeit in de loop van de tijd. In de tijd dat je volop bezig bent: dat je kinderen geboren worden en je aan het werk bent... - ik heb 21 jaar volcontinu bij Hoogovens ge­werkt."

"In Nederland werd mij gevraagd hoe het met de geestelijke verzorging had gezeten. Ik zeg: `Toen het rot was, was er geen dominee meer te bekennen.' Alleen voor pater Jansen [de naam is verzonnen] blijf ik respect hebben. Hij was zo bang, hè, maar hij ging mee op patrouille. Dan zeiden we: `Pater, dat jij toch zo rottig bang bent! Wij zijn rotzakken, maar jij staat met één poot in de hemel!`
Toen die jongens van ons zo vermoord zijn... En dan zeggen ze: huizen in brand steken. Ja, dat is gebeurd; dat hebben wij ook gedaan. Toen pater Jansen die jongens gezien had, zei hij: `In elke desa staat wel een mooi huis - dat steek ik persoon­lijk in brand!' Wie zal dat geloven? Ik zeg gisteravond tegen mijn vrouw: we werden niet begrepen, we worden niet begrepen en we zullen nooit begrepen worden. Maar gebeurd is het wel!" Had u kameraden vermoord teruggevonden? "Ja. Indo­nesiërs hadden twee trekbommen in watergo­ten onder de weg ver­borgen. Zij lieten die afgaan onder twee gepantserde wagens met acht van onze jongens en een kapitein. Zevenhonderd meter daarach­ter kwamen wij. Een kwartier tevoren had ik de kapitein nog zien lachen; hij had mortiergranaten op een tempel afge­vuurd. Ineens zagen wij twee enorme rookzuilen. Toen wij bij die jongens kwamen, leefden er nog een paar. Maar zij waren de lucht in geslin­gerd, hun ruggegraat was gebroken. Toen zij overeind kwamen, waren zij dood. Maar het ergste was: de kop van de kapitein konden we niet vinden. We hebben de hele dag gezocht. De volgende dag stond die kop op een paaltje langs de weg met een briefje eraan. Begrijp je hoe dat eruitziet!? Toen ging een berichtje over de radio naar T. Daar stond artille­rie. Die heeft drie-, vier-, vijf­honderd granaten daar in de omtrek neergegooid.
We hadden eens twee knapen te pakken die met een vliegtuigbom liepen te sjouwen. Dat was interessant, want die kwam uit een opslagplaats. Die twee knapen werden verhoord met de bajonet op het geweer. Eén kwam overeind en werd zo neergestoken. Die ander begon te praten. Ik behoorde tot de gelukkigen die mee mochten om die opslagplaats op te zoeken. Die knaap werd bewaakt door een Ambonnees van de inlichtingendienst. Het was ver. Het was vlak voor het staakt-het-vuren, ze namen geen risico meer met ons; we hadden een artillerie-officier mee. We moesten een kaal stuk oversteken. Daar werden eerst artille­riegranaten ingepompt; daarna kwamen wij pas. Ik was inmiddels korporaaltje geworden. Ik vraag: `Wat gebeurt er met die man als hij straks die opslagplaats aanwijst?' Het antwoord was een kill-gebaar. `En als hij het niet doet?' Er volgde het­zelfde gebaar. Er bleek geen opslagplaats te zijn. Er werd niets gezegd. Het was zo'n stralende dag als vandaag. We hadden geen enkele tegenstand gehad. Die Ambonnees zegt tegen die man: `Ga zitten!' Hij doet het. En die Ambonnees zaagt zo zijn kop eraf, met 22 schoten door de nek! Denk je dat daar enig rapport van gemaakt werd? Welnee, niks!"
Begrijp ik het goed, dat er ook schoten zijn afgevuurd op die desa? "Ja. Vlak voor het staakt-het-vuren begonnen ze ons te beveiligen." Je schoot gewoon een eind voor je uit, zodat het veilig was? "Dat moest wel." Je vuurde een aantal schoten de desa in, zodat je wist dat je van die kant niks te vrezen had? Ja." Dan konden er burgerslachtoffers vallen. "Zeker." Vielen die ook "Dat weet ik niet. We hebben ze niet gezien."

Wanneer bent u naar Nederland teruggekeerd? "In mei 1950. We zijn op een Noorse schuit teruggekomen. Zij had emigranten naar Australië gebracht. Er was van alles. Wat een luxe! Maar een dag voor Rotterdam zit je aan dek... zo apathisch als ouwe apen. We waren helemaal niet blij van `we gaan naar huis': het kon je geen barst schelen." Dat begrijp ik niet. "Het is ook niet te begrijpen. Ik had daar willen blijven, als het rustig geweest was. Het is een groot land met ruime ideeën." Maar in handen van de vijand. (heftig:) "Het was voor mij geen vijand! Alleen wie op mij schoot, was vijand. Ik had geen aversie tegen de bevol­king; die zat tussen twee vuren in." Voelde u zich daar beter thuis dan hier? "Dat doe ik nog steeds. Mij is ook verschil­lende keren een verblijfsvergunning zonder beper­kingen aange­boden." U draagt een gebatikt hemd. Is dat uit Indonesië? "Dat is van een goede vriend, ja.
Ik was helemaal niet van plan om terug te gaan naar Holland. Alleen, ik was verloofd. En mijn moeder... Ons werd voorge­spiegeld dat in Holland weinig werk was. Weet u wat het gemene is? Als we naar Holland gingen, kregen we een tientje voor elke maand daar; ging je naar Australië, kreeg je er twintig!" Zag de regering u liever niet terugkomen dan wel? "Precies. We konden een oprotpremie krijgen! Nou was dat tientje een vor­stelijke betaling, hè. O ja, je kreeg ook nog een sinaasappel en zeventig gulden kledinggeld. Weet je wat ik daar voor kopen kon? Een heel eenvoudig confectiepakkie en zo'n rubber regen­jassie!
Ik wou helemaal niet terug. Je was dit landje toch ontwend, man, dit landje van paaltjes en perkjes en kerkjes. We gingen daar in een moskee ter kerke, met alle gezindten, terwijl ze elkaar hier voorbijliepen op weg naar hun kerk en elkaar niet eens goede­morgen zeiden." Kon u in Nederland over uw ervarin­gen vertel­len? "Nee, men wist alles al uit de krant. Men weet hier nog steeds alles over de hele wereld en wat daar aan gedaan moet worden. Daarbij, de journalisten werden in Jakarta gehouden; zij kregen verder niks te zien. Beel is drie dagen in Indonesië op bezoek geweest. (sarcastisch bekakt:) `Hoe heeft u gereisd, mijnheer Beel?' `Ik heb een goede reis ge­had.' `Wat zijn uw bevindingen, mijnheer Beel?' `Mijn bevin­dingen zijn niet ongunstig.' `Dank u wel, minister-presi­dent.'"
Bent u na uw terugkeer in Nederland opgevangen? "Door wie?" Je zou denken: er zijn soldaten uitgezonden, zij hebben voor Nederland gevochten, zij keren terug, je moet ze toch opvan­gen!? "Moet dat?" Dat is vanzelfsprekend. "Toen niet. Van je vergoeding werd op de koop toe alles afgetrokken wat vermist werd. Stel je voor, dat een embleempje van je vermist werd!" Dan hadden ze verder niks met je te maken? "Als je gekeurd was, hadden ze verder niks met je te maken. `En houd je bek maar dicht en ga gauw aan het werk!' Mijn oom heeft er voor gezorgd dat ik hier werk kreeg: rotwerk, in een conservenfa­briek. Ik heb tien jaar seizoenswerk gedaan in conservenfa­brieken. Na drie jaar ben ik getrouwd."
Hoe vaak bent u in Indonesië terug geweest? "Vijf keer, in 1979 voor het eerst. In P. ken ik nog elke boom en elke grep­pel. Alles waar je dekking vond, staat in je geheugen ge­grift." Voelt u zich in Indonesië schuldig? "Waarom?" Een gedenknaald voor hen die moedig zijn geweest, is duidelijk gericht tegen het optreden van de Nederlanders in die tijd. "U begrijpt het niet. Ik las in de krant dat de kerken in Neder­land verontschuldigingen willen aanbieden. Voor de Indo­nesiërs is het echter een afgedane zaak. Ik ben opgeno­men in hun veteranenclub." Die vijandschap van weleer ervaren zij niet meer zo? "Er was geen vijandschap." U stond als soldaten tegenover elkaar, misschien niet naar de bevolking toe... "Het ligt heel anders. Zij wisten door ons optreden dat wij gewone jongens waren en geen vijanden. Als wij brood over hadden, gaven wij dat weg. Wij verbonden mensen; er gingen wagens met verband naar plaatsen waar het een beetje rustiger was om hun mensen te helpen. Het was oorlog en het was geen oorlog. Er waren geen vijanden, maar groepen mensen die al vóór 1940 een zelfstandige republiek wilden worden. Dat werd tegengewerkt, maar niet door ons gewone jongens."

Willem de Wit is nog niet zolang geleden door Nederland erkend als oorlogs­slachtoffer. Zijn hart gaat echter naar Indone­sië uit. Hij heeft er veel vrienden en heeft zich in Nederland jaren­lang ingezet voor een Indonesisch kinderte­huis. Hij en zijn vrouw hebben in Indonesië ook twee kinderen geadop­teerd.
Een oorlog kan niet anders dan wreed zijn. De tragiek wil echter dat De Wit en zoveel anderen als jongeman zijn inge­zet voor een zaak waar zij nooit achter zouden hebben gestaan als zij haar hadden over­zien. En dat zij bij hun terugkeer een vader­land aantroffen dat zich had afgewend zowel van die zaak als van de mensen die het daarvoor had willen opofferen.


JO SCHOORMANS

1     Interview: Noord-Holland 28 juni 1995, gepubliceerd in Kruispunt, tijdschrift voor mensen in ontmoeting, Nijmegen 31ste jrg. nr. 4 (augustus 1995). De naam Willem de Wit is verzonnen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten