woensdag 4 januari 2012

Samen de eeuwigheid in - Pa en ma (1927-2010).



Deel 1:


Pa, het verhaal van een mijnwerker









Jo Schoormans








©Amsterdam augustus 2011

















ISBN/EAN: 978-90-817876-0-4
© 2011 by Jo Schoormans, Amsterdam
Titel: Samen de eeuwigheid in
Subtitel: pa en ma (1927-2010)
Deel-titel: Deel 1: Pa, het verhaal van een mijnwerker
Auteur: Schoormans, Jo
Uitgever: Jo Schoormans,
Dolingadreef 111, 1102 WR Amsterdam Zuidoost,
Telefoon: 020-6000703 en 06-30503665,
jo.schoormans@hetnet.nl
NUR-code: 681
NUR-omschrijving: Historische biografieën
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint or any other means without prior written permission from the publisher.




VOORWOORD 5

VERGETELHEID 8

PA 11

Poolster 13

HOEËPELER JONG 15

Arm, maar warm wereldje 15

Witte kolonie 18

Internationale gemeenschap 19

Lagere school 21

Exotisch 22

Harde lui 25

Groeten uit Joegoslavië 27

Beekjes veranderen van kleur 28

Van heiligschennerij en Egelser kino 30

De oorlog 31

Voetballer 34

KOELPIET 37

Leesjongen 37

Onderaardse wereld 40

Opgejaagd 42

Niemandsland 43

Aan het kolenfront 46

Verdiende pa veel of weinig? 52

Welvaartsstaat in opbouw 55

Weleens bang? 57

Kwarts en stank 59

Dikköp en dieven 60

Voor het behoud 62

Eind goed..... 65

D'R PAP 68

Degelijkheid 69

Rolverdeling 73

Molenweg 76 75

Tuin 76

Cockie, Tanja en Marijke 80

Onvoorwaardelijk pa 82

Voorbij de horizon 84

Veel te ontdekken 88

Totale oorlog 90

Vrede 93

Mensenvriend 94

Gekrenkt rechtvaardigheidsgevoel 96

“Laat mij maar op mijn eigen manier.....” 97


OMA 101

Sterke, gelovige vrouw 103

Dienstmeisje bij Herrschaften 105

Govert wordt Josef 107

Bestierster van een groot gezin 108

Brieven van over de grens 110

Donkere bladzijdes 113

Vervreemding 114

Dagboek 117

“Als je op de dood gaat wachten.....” 117

“Kopf hoch, wenn es auch schwerfällt!” 119


OPA 121

Trekarbeiders uit Oosterhout 123

Nieuwe thuishaven 126

Bidden voor vader 127

Afgemat 128

Opa's hart geen moordkuil 129

“Danke Gott daβ du so ein fleiβiger Mann hast!” 131

Stille man op de achtergrond 132

Huismus 133

“Kijk, de Maan.....” 134


STAMBOOM-TAKKEN 137

Ia SCHOORMANS / VAN DEN GOORBERGH 137

Ib SCHOORMANS / VAN DEN GOORBERGH 140

II KAHLEN 141


MA 143


LITERATUUR 147





VOORWOORD

Ik wil niet dat jij doodgaat!”, zei ik toen een oma mij voor het eerst van de dood vertelde. Toen ik bijna vijftig jaar later vernam dat mijn vader plotseling was overleden – hij overleed terwijl hij mijn moeder verpleegde – was ik verbijsterd. Ik was gelukkig niet met stomheid geslagen. Er volgden vier dagen en nachten waarin ik mijn moeder verzorgde, de begrafenis van mijn vader coördineerde en de gang van mijn moeder naar de kliniek regelde. Toen pa de deur uit werd gedragen om in zijn kist te worden gelegd, ging ma met ons mee naar de uitvaart-onderneming. Zij ging vader niet mee begraven, maar zou later op de dag netjes opgemaakt naar huis terugkeren. De avond tevoren was zij, terwijl ik haar handen vasthield, pa achterna gegaan. De laatste nacht hadden zij in de voorkamer naast elkaar gerust, terwijl ik in de achterkamer sliep. Op pa's begrafenis slaagde ik er desondanks in een toespraak van een kleine vijfentwintig minuten te houden. En dat zonder te haperen of een scène te maken. De klappen waren echter aangekomen; zoveel maanden nadien voel ik ze nóg, ik sta er mee op en ga er mee naar bed.
Wil jij je toespraak niet op papier zetten?”, werd mij op pa's begrafenis gevraagd. “Onze kinderen vragen wel eens hoe het vroeger was. Jij kunt daar over vertellen.” Ik heb het met plezier gedaan. Ik heb het daar niet bij willen laten. De jaren door heb ik aantekeningen gemaakt van wat pa en ma en, in mindere mate, anderen mij vertelden. Familiestukken en enkele interviews, plus stambomen die ik deels van het internet kon plukken, hielpen gaten vullen. Ik heb bovendien vanaf mijn elfde een dagboek gevoerd en heb daarnaast mijn herinneringen. Op een dag zullen ook mijn overgebleven ooms en tantes, mijn generatiegenoten en ik, jazelfs de volgende generatie er niet meer zijn. Ik wil niet dat mijn ouders en grootouders er dan ook niet meer zullen zijn: dat niemand meer hun verhalen kan vertellen.
Kopf hoch, wenn es auch schwerfällt!” – Mathias Herten (1865-1937) hield het zijn kinderen voor. Een kleinzoon die naar hem vernoemd was, mijn vader, was het op het lijf geschreven. Pa was een liefdevolle gevoelsmens. Maar hij toonde zich ook sterk, zeker in situaties waarin verantwoordelijkheidsgevoel of plichtsbesef hem verboden het hoofd te laten hangen. Wie zich laat hangen, kan er immers niet zijn voor wie hem op dat moment nodig heeft en die misschien zwakker is. “Degene die achterblijft, heeft het het zwaarst”, merkte hij medio 2003 naar aanleiding van het overlijden van een buurvrouw op. Wie achterbleef, had volgens hem de keus tussen rattenkruid innemen of de draad van het leven proberen op te pakken.
Dit boek gaat over pa. Het is de eerste helft van een tweeluik waarvan de tweede helft over ma gaat en waaraan de portretten van pa's ouders zijn toegevoegd. Die portretten maken deel uit van Ik wil niet dat jullie doodgaan, een ongepubliceerde bundel over voornamelijk mijn grootouders, die ik in april heb voltooid.
Wij hebben elkaar de jaren door niet gespaard; wij waren het niet altijd met elkaar eens. Ik heb dat niet willen verhullen, want ik wilde een levensecht verhaal, geen Grote Leugen. Bij alle verschillen van inzicht hebben wij echter innig en door dik en dun van elkaar gehouden, tot over de dood heen. Ik hoop dat ook die liefde en het respect uit mijn boeken blijken. Mocht dat niet het geval zijn, dan heb ik reden om mij diep te schamen. Wij hebben veel te danken aan wie ons voor zijn gegaan en die ons meer dan alleen dit leven hebben geschonken.
Wat pa voor mij heeft betekend, is moeilijk onder woorden te brengen. Zijn heengaan voelt aan zoals ik me een amputatie voorstel. Ik weet alleen niet wat er is geamputeerd. Ik mis in ieder geval een flink stuk van mijn ziel, niets is meer wat het geweest is. Ik hoop dat dit boek mijn vader recht doet als mens van vlees en bloed. Ik hoop ook dat het de herinnering aan hem levend houdt als grote kleine man die zijn omgeving op zijn eenvoudige manier heeft verrijkt.
Rest mij, om een ieder te bedanken die pa ter zijde heeft gestaan. In zijn laatste levensjaren waren dat onder anderen oom Paul en tante Maria.


Een mens, ook al leeft hij goed, sterft
en een ander wordt geboren.
Met deze negende-eeuwse Bulgaarse wijsheid moeten we ons maar zien te troosten. Het is helaas niet anders. Het is nooit anders geweest. En het is misschien goed zo.

Amsterdam 18 augustus 2011,
Jo Schoormans















VERGETELHEID



Op zeeën van vergetelheid
zingt elk zijn eigen lied;
mens na mens verschijnt, verdwijnt,
kent wie hem voorging niet.
Soms zingt hij luid, waant zich uniek,
droomt van onsterflijkheid,
maar net als die van zijn publiek
blijkt ook zijn vluchtigheid.
Een stad wordt puin, een leven as,
en wie het nu is
wordt er een die eertijds sterflijk was.






Aan hen die mij lief zijn –
in het bijzonder aan
mijn ouders en grootouders,
Resie en haar gezin,
Alfons en Haşim


















PA

MATHIAS (MAY of MATHIEU) SCHOORMANS
(1927-2010)

May Schoormans werd geboren op 14 februari 1927 te Nieuwen­hagen als oudste zoon en tweede kind van Govert Schoormans (*Leverkusen (D.) 7 juli 1896, Kerkrade 21 februari 1976) en Traudchen (Gertrud) Herten (*Baesweiler (D.) 22 maart 1899, Kerkrade 22 maart 1976). May had twee zussen: Mia (1925-1988) en Carolien (1929-2000) en vijf broers: Ad (*1930), Frans (1931-1999), Piet (1933-1992), Jo (*1937) en Paul (*1941). Op 17 oktober 1951 trouwde hij te Kerkrade met Ketie (Catharina) Hermans (*Kerkrade 18 augustus 1927); het huwelijk werd op 18 oktober 1952 kerkelijk ingezegend. May en Ketie kregen twee kinderen: Resie (*Eygelshoven 23 oktober 1953) en Jo (*Eygels­hoven 14 juni 1956). Resie trouwde met Co Campagne (*Heerlen 1954); hun kinderen zijn: Bart (*Heerlen 1982), Mark (*Heerlen 1984) en Astrid (*Brunssum 1994). May overleed op 22 november 2010 volkomen onverwachts terwijl hij zijn vrouw verpleegde. Ketie is hem vier dagen later gevolgd. Beiden hebben één nacht samen thuis in de woonkamer opgebaard gelegen en rusten nu naast elkaar op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven.



Op zaterdag 27 november 2010 werden ze de een na de ander hun woning, onze ouderlijke woning, uit gedragen. Het was een vreemde tocht, van de Molenweg, waar wij vierenvijftig jaar hadden gewoond, door de Kommerveldlaan, waar Resie en ik waren geboren, langs de plek waar pa jarenlang in de mijn was afgedaald, door de Hopel, waar pa was opgegroeid, over de Strijthagerweg, waar we lang geleden mopperend langs koren­velden hadden gewandeld, naar Schifferheide, waar..... Ma was erbij toen wij pa in zijn kist legden. Het was sprookjesachtig mooi en afschuwelijk tegelijk. Een week geleden nog hadden wij plannen zitten maken voor de toekomst en nu..... Ik kuste pa voor het laatst en riep de medewerkers van de uitvaartonderneming om het deksel op de kist te helpen doen. Vastschroeven wilde ik het niet.
Het had gevroren. Tussen het gras scholen paddenstoeltjes. Pa zou er van hebben genoten. Het leven gaat door. Mijn God, wat bizar! Pa zouden we zo dadelijk gaan begraven – ik stelde voor om langs zijn ouderlijke woning te rijden –, ma zou straks netjes verzorgd naar huis terugkeren. Met haar zouden we de weg komende woensdag gaan.

Poolster

Met pa verloor ik mijn grote held en beste vriend. Het is moeilijk, onder woorden te brengen wat hij voor mij betekende. Hij was mijn kompas en mijn Poolster, zonder dat ik mij gedrongen voelde om de weg te gaan die hij raadzaam achtte. – Ik nam hem wél serieus. – Wij waren trots op elkaar, namen het voor elkaar op en hielden innig veel van elkaar. Wij verschilden soms hartsgrondig met elkaar van inzicht en spraken dat duidelijk uit, maar wij wisten: niemand en niets kan ons scheiden.
Toen ik hem na zijn overlijden terugzag, ben ik dan ook aan zijn vinger gaan sjorren om zijn trouwring te krijgen. Niet uit hebzucht, ik geef helemaal niet om sieraden. Maar ik gaf hiermee aan dat ik in pa's voetsporen wilde treden, met name voor wat betreft ma, voor wie hij zich dag-en-nacht opgeofferd had en die hulpeloos in dezelfde woonkamer lag. Dat pa en ik elkaar innerlijk zo nabij waren, was niet vanzelfsprekend. Wij hebben een lange weg moeten gaan. Die is ons God-zij-dank gegeven.

HOEËPELER JONG

Pa was een 'Hoeëpeler jong', een jongen uit de Hopel. Hij was er niet geboren. Heden, den vijftienden Februari negentien honderd zeven en twintig, verscheen voor mij, Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der Gemeente Nieuwenhagen: Schoormans Govert, oud negen en twintig jaar, van beroep mijnwerker, wonende alhier, die verklaarde, dat op [den] veertienden Februari dezes jaars, des namiddags te half acht ure, in deze gemeente, in zijne woning te Schanserweg is geboren een kind van het mannelijk geslacht, uit zijne echtgenoote Maria Gertrud Herten, zonder beroep, wonende alhier, aan welk kind wordt gegeven de voornaam van Mathias. (…) Aldus pa's geboorteakte. Opa was bij pa's geboorte overigens geen negenentwintig maar dertig jaar. Pa was geboren boven een café tegenover de kerk. Een zusje was er veertien maanden eerder ter wereld gekomen. De volgende twee kinderen, weer een meisje en een jongen, zagen het levenslicht in een ongerieflijk huisje aan de Rimburgerweg te Eygelshoven.
Pa was een jaar of vijf toen het gezin naar de Hopel verhuisde. De Hopel was een achtergestelde uithoek van de gemeente Kerkrade. De buurt was nagenoeg volledig georiënteerd op de gemeente Eygelshoven. De straten waren er niet verhard, ze hadden niet eens een naam: tot 1938 heette alles er Hopelerweg. Er was geen riolering en de bewoners moesten lange tijd hun water halen aan de dorpspomp. Stroomaansluiting was er tot 1938 evenmin; men moest het stellen met petroleumlampen.

Arm, maar warm wereldje

De wereld waarin pa leerde lopen, was – zeker naar hedendaagse begrippen – klein en arm. Ze was ook veilig. Oma en opa mochten dan wel moeite hebben om de eindjes aan elkaar te knopen, dat er kinderen kwamen, was voor hen vanzelfsprekend. Die kinderen waren ook welkom en werden liefdevol opgevoed. Uit pa's verhalen rijst het beeld van een ouderlijk gezin als van een warm nest waar men er voor elkaar was. Het moet pa een basis-gevoel van veiligheid hebben gegeven. Pa had in zijn ouders voorbeelden van onvoorwaardelijk plichtsbesef, verantwoorde­lijk­heidsgevoel en trouw.
Pa (in maart 2002): “Mia is uit 1925, Piet uit 1933. Oma kreeg dus in tijd van acht jaar zes kinderen, wat een hele opgave moet zijn geweest. Opa heeft gewerkt, gewerkt en nog eens gewerkt. Oma bewaarde soms onder het wasgoed in de wasmachine roomboter. Dat gebeurde als een smokkelaar het gevoel had op de hielen te worden gezeten. Oma heeft daar misschien wat voor gekregen. Er werd natuurlijk veel voor je verborgen gehouden, maar je kreeg daar toch wat van mee. Als kind heb ik trouwens nooit roomboter gehad. Ik verlang er ook nu niet naar.”
Pa's eerste foto toont hem in 1929 bij zijn grootouders in het Duitse Baesweiler. Ze is waarschijnlijk genomen in mei, bij gelegenheid van de zestigste verjaardag van zijn oma. Zijn vader en moeder zitten op hun paasbest op een stoel in de tuin, dochtertje Maria staat tussen hen in. Pa steunt met zijn handje op een knie van zijn pa, oma heeft Carolientje op haar schoot. Oma's haar ontbreekt op de foto: ze heeft het er van af geknipt omdat ze het niet mooi vond staan. Op een andere foto die die dag is genomen, staat oma samen met haar ouders en broers en zussen.
Pa had veel ooms en tantes. De Duitse kreeg hij weinig te zien. Zij woonden dan wel niet heel ver weg – hemelsbreed was het een kilometer of tien –, maar het was in Duitsland, oma en opa hadden weinig vrije tijd en het was een hele toer om er te komen. Opa en oma en hun kinderen zijn vermoedelijk vanuit Eygelshoven over erbarmelijke wegen naar een grensovergang gelopen. Als het die in Haanrade is geweest, zoals oma later deed, hebben zij eerst een paar heuvels op gemoeten, zijn ze vervolgens het riviertje de Worm gepasseerd en hebben zij daarna tussen menig veld door gewandeld, met of zonder kinderwagen. Misschien hebben zij een eindje gebruik kunnen maken van een bus, tram of trein. De foto draagt het stempel van een zekere M. Kukaitys uit de Bahnhofstraβe te Baesweiler. Het plaatsje had dus een station. Hoe lang zullen zij over hun tocht gedaan hebben? Een uur of drie? Het contact met het Duitse deel van de familie werd voornamelijk onderhouden middels brieven en kaarten.
Wij kwamen de Hopel praktisch niet uit.” Pa merkte het op op 22 maart 2003. Het was de geboorte- en sterfdag van zijn moeder, een reden te meer voor mijmeringen. In pa's jeugd­herinne­ringen overheersten de prettige. Men had het niet breed gehad, jazeker. Maar wie had dat wel in die tijd? Men was niet ver gekomen. Maar wie van de Hopelianen kwam dat wel? Opa en oma hadden gedaan wat ze konden, ze hadden zichzelf weg gecijferd. Speelgoed-uit-de-winkel hadden de kinderen weinig. Maar ze waren vindingrijk en hadden elkaar om mee te spelen. De Hopel telde maar één of twee auto's, iedereen kende iedereen en het woord 'kinderlokker' moest nog worden uitgevonden. De straat en de naburige bossen en velden waren dus veilig – er kon op straat zelfs worden geknikkerd – voor de zandberg en het moeras moest uiteraard worden opgepast.
Bovenop de zandberg aan de Schaesbergerweg kon je een deken leggen, en dan kon je naar beneden glijden”, herinnert oom Ad zich. “Je had soms limonade, althans iets met een scheutje siroop. In het bos achter de zandberg stonden heel veel bosbessen. We namen een potje mee. Dat was ons spelen. Er waren genoeg meikevers. We deden die in een potje, een blad er bij..... We lieten ze op onze arm lopen.” “Nu zie je geen meikevers meer!”, laat tante Cor daarop volgen. Oom Ad valt haar bij. Het is alsof ik pa hoor. Hij had het altijd over vlinders. Die waren er in velerlei soort geweest: grote en kleine en zó verschillend van kleur. Maar ze waren bijna allemaal verdwenen.
Verdwenen waren gelukkig ook de Bokkerijders bij kasteel Strijthagen. Zij zouden daar holen hebben gehad. Pa wees me als kind de plek waar hij die had gezien toen hij zelf kind was. Opgelost in de tijd waren eveneens de Geallieerde bevrijders. Zij hadden twee eeuwen later in een ander bos gelegen. Ook dat was nog te zien, net als de bomen waartussen pa en zijn kameraadjes hadden gevoetbald. Wat waren het joekels geworden! Er werd natuurlijk ook kattenkwaad uitgehaald. Pa daarover: “Piet was soms de hele dag van huis. 's Avonds bleek dan dat een boer hem een stal had laten uitmesten omdat hij bij hem onder de appels was geweest. Als je door een ander voor kattenkwaad was gestraft, praatte je daar thuis liever niet over. Ik ben eens met een zweepje in de nek geslagen. Je zette dan je kraag op om het te verbergen.”

Witte kolonie

Pa's tweede foto laat hem zien met zijn zusjes en buurjongen Emil in 1933. Het is een postkaart waar een stuk van af is geknipt; de tekst op de achterkant is daardoor onvolledig. Oma heeft de foto misschien aan haar ouders gestuurd en na hun overlijden teruggekregen. De kinderen staan achter het huis in de Hopel.
Een aanzienlijk deel van de Hopel werd gevormd door de 'witte kolonie' (met de nadruk op de laatste lettergreep). Die was tussen 1907 en 1910 gebouwd in opdracht van Laura en Vereeniging, een Belgische mijnbouw-onderneming die sterk in opkomst was en om arbeiderswoningen verlegen zat. De ruim opgezette 'witte kolonie' telde uiteindelijk 46 woningen en deed on-Nederlands aan. Ze was dan ook in eerste instantie ontworpen door een Duitse architect (A. Reichpietsch). Zijn plan getuigde van goede smaak; de woningen waren zeker voor die tijd voortreffelijk. Zij hadden allemaal een grote tuin. In de tijd dat de familie Schoormans-Herten er neerstreek, telde de Hopel ongeveer honderddertig huizen met in totaal zo'n zeshonderd bewoners. Kerkrade als geheel had ruim 38 duizend inwoners, Eygelshoven had er vierduizend.
Pa's ouderlijk gezin woonde op nummer 77, uiteraard aan de Hopelerweg. Later werd het adres veranderd in Merelstraat 7. Het huis lag op de hoek van de Meesstraat. De familie Schoormans woonde er toen het gezin compleet was met zijn tienen. De zes jongens sliepen samen op één kamer. Opa en oma deelden een andere kamer. Daar achter was een kamertje voor de twee meisjes. Beneden had het gezin een weinig gebruikte voorkamer (voor speciale gelegenheden), een ruime zitkamer en een keuken waarin zomer-en-winter, dag-en-nacht een kolenfornuis brandend werd gehouden.
Warm water uit de kraan was er niet; dat heb ik zelf in de jaren zestig zien verschijnen – voor opa en oma was het een hele luxe. Een douche was er evenmin; men waste zich in een teil. Een toilet was er wel. “Maar er was geen afvoer”, vertelt oom Ad. “Er was een gat, met daaroverheen een plank en een deksel. Dat gat had een diepte van een meter of anderhalf. We schepten het om het half jaar of zo leeg. We deden dat met een aal-emmer.” De inhoud ging over de tuin, waar groenten als prei, witte en rode kool en sperziebonen werden geteeld. De 'wc' was waar naderhand de badkamer lag: als je door de achterdeur binnenkwam meteen links.
Het vocht ervan drong door de keldermuur. Dat stonk. Een metselaar van de mijn kwam geregeld om een betonnen laagje aan te brengen.

Internationale gemeenschap

In het huis dat het gezin rond 1932 betrok, waren tijdens de Eerste Wereldoorlog gevluchte Belgische militairen geïnterneerd geweest. Een foto laat het latere huize Schoormans achter een militair wachthuisje en een hekwerk zien. Het huis ziet er nog fris wit uit. In latere jaren was het afgebladderd en vuil en was de nabijheid van de mijn er goed aan af te zien.
De Hopel vormde een internationale gemeenschap van Jongkinds, Pihlers, Zupancics, Hocevars, Schillings', Kostrzewa's, Palstra's, Stanislausky's, Knešacs, Piegza's, Sznapka's en Vredevelds. Het kerkhof van Eygelshoven en pa's bidprentjes-verzameling tonen hen in velerlei combinaties, want ze waren niet vies van elkaar. Ze kwamen uit alle windrichtingen. Zelfs van menigeen die zich met een Nederlandse naam tooide en als Nederlander was geboren, had de wieg in het Duitse Ruhrgebiet gestaan; opa was daarin niet de enige. Hoe dat kwam? Het Ruhrgebiet was vanaf pakweg 1870 enorm in de vaart der volkeren opgestoten. Het was stevig gaan industrialiseren en had overal vandaan arbeidskrachten aangetrokken. Die hadden zich des te gemakkelijker bewogen doordat hun geboortestreek vaak weinig te bieden had en hun vaderland deel uitmaakte van, onder andere, Pruisen (Duitsland) of Oostenrijk. Polen bijvoorbeeld bestond tussen 1795 en 1918 niet als zelfstandige staat. Zo waren veel Polen, Tsjechen, Slowaken, Slovenen, Kroaten, Serviërs – dus Slaven – en Nederlanders in het westen van Duitsland terecht gekomen. De oversteek was daarna voor velen geen al te grote stap geweest, want er was in de Zuid-Limburgse mijnen werk in overvloed gekomen waar menige inboorling zich niet voor leende en de ervaring voor miste.
De eerste generatie buitenlanders – velen werden in tijden van crisis het land uit gewerkt – sprak vaak aan het eind van haar leven nog niet behoorlijk Nederlands, Kerkraads, Eygelshovens of Duits. Ze wist ook niet wie Willem van Oranje was en of het discrimineren van homoseksuelen en achterstellen van vrouwen in Nederland strafbaar was (wat aspirant-nieuwkomers tegenwoordig in hun vaderland moeten leren). – Het discrimineren van vrouwen en homo's was overigens officieel beleid. – Ze wisten alleen dat zij buurtgenoten en collega's van elkaar waren en dat zij er samen het beste van moesten zien te maken.
Wij, Slaven, konden met elkaar praten. Daardoor heb ik minder goed Nederlands geleerd”, vertrouwde de Bosniër Petrosin mij in 1997 toe. “Mijn Tsjechische moeder en haar Poolse buurvrouw verstonden elkaar”, vertelde een ver familielid die met een Nederlander was getrouwd in 2010. Ik betwijfel of mijn oma, die Duitse van geboorte was en acht Nederlanders baarde, een gesprek kon voeren met iemand die alleen Nederlands kon of wilde verstaan. Pa begreep niet dat iemand veroordeeld kon worden om het blote feit dat zijn wieg in een ver buitenland had gestaan, dat hij de landstaal niet beheerste of dat zijn geloofsopvatting een andere was dan de meest gangbare. Een mens was voor hem een mens en diende er louter op te worden beoordeeld hoe hij als mens en medemens was.

Lagere school

Op pa's derde foto staat hij alleen. Het is een communie-foto. “Herinnering aan mijn Schooljaren 1935”, staat op een leien bordje. Pa zal een jaar of zes, zeven zijn geweest toen hij voor het eerst naar school ging. Die stond in Eygelshoven, aanvankelijk aan de Putstraat, maar het is niet zeker of pa daar op is geweest; sinds 1934 was de jongensschool aan de Hoofdstraat (de huidige Veldhofstraat) de enige. Van pa's ouderlijk huis vandaan was het een kwartier lopen. De school aan de Hoofdstraat was een katholieke jongensschool; die aan de Putstraat was openbaar geweest en was nu gesloten.
Het tekende de zich wijzigende machtsverhoudingen in de Mijnstreek. De rooms-katholieke kerk werd er zeer invloedrijk, samen met de mijnbouwers. Als om dit laatste te illustreren, was het dorp in 1901 verrijkt met een grootse, witte villa in Jugendstil, die zelfs boven het nabije, op een heuveltje gelegen eeuwenoude kerkje uit torende. De villa diende eerst als directeurswoning en sinds 1929 als hoofdbureau van Laura en Vereeniging. Mijnbouwers en rooms-katholieke kerk bouwden samen een netwerk van sociale en gezondheidsinstellingen op dat een zekere mate van bescherming bood, maar katholieken en niet-katholieken weinig ruimte liet om openlijk af te wijken van wat wenselijk werd geacht. De school die pa bezocht – en een andere was er niet – was slechts één van de vele middelen om de bevolking op het rechte pad te helpen brengen en te houden.
Pa heeft weinig over zijn schooljaren verteld. Het heeft kennelijk geen heel diepe indruk op hem gemaakt. Hij heeft waarschijnlijk in overvolle klassen les gekregen van goedwillende, slecht-betaalde onderwijzers die er flink op los konden meppen, heeft leren rekenen, lezen en schrijven, heeft wat aardrijkskundige feitjes en reeksen jaartallen in zijn hoofd zitten stampen. Hij heeft geleerd dat er maar één waar geloof was, dat de katholieke geestelijkheid de weg naar de hemel wees en dat wie haar niet nauwgezet volgde in het gunstigste geval het vagevuur wachtte. Maar of dat blijvend diepe indruk op pa heeft gemaakt? Ik waag het te betwijfelen. Ik heb er nooit iets van gemerkt. Pa's eigen pa nam het allemaal niet zo nauw. En pa zelf is in de vijfde klas – het waren er zes – blijven zitten. Dom was hij absoluut niet, maar hij is waarschijnlijk niet overdreven fanatiek geweest. Dat hoefde ook niet, want een arbeidersjongen leerde in de regel toch niet verder.

Exotisch

Het was een merkwaardig wereldje, waarin pa opgroeide. Men kwam weliswaar zelden buiten het dorp (de Hopel/ Eygelshoven), maar leefde wel in een gemeenschap waarin menigeen uit een ver, vreemd land afkomstig was en waarin nauwelijks iemand – ook de Nederlanders niet – echt autochtoon was. Van de mijnwerkers in de Hopel althans was bijna iedereen van elders komen aanwaaien, al was het maar uit Friesland of Noord-Brabant. Het is moeilijk om je voor te stellen wat dat heeft betekend. Men was over het algemeen (zeer) laag opgeleid, er was nauwelijks radio – om van de rest maar te zwijgen – , er werd misschien wel een regionale krant gelezen, bij een enkeling kan een weekblad als Katholieke Illustratie in huis zijn geweest. Maar verder.....
De katholieke kerk was niet alleen totalitair (zij probeerde beslag te leggen op de mens in zijn totaliteit: op zijn handelen én denken), zij was ook per definitie internationaal. Het Latijn was zelfs de belangrijkste taal, in de lands- of streektaal werd alleen gepreekt. Het internationale karakter van de kerk uitte zich in haar gerichtheid op 'Rome' en het uitzenden van missionarissen. Als zo'n missiepater na vele jaren uit zijn onvoorstelbaar, exotisch – zijn toehoorders kwamen immers nergens en hadden van nauwelijks iets een beeld – Verweggistan zijn geboortestreek aandeed, vertelde hij vanaf de preekstoel over zijn wedervaringen en de woestelingen die hij tot kinderen van God probeerde om te vormen.
Van de toon waarop dat gebeurde, geeft de Katholieke Illustratie van 16 februari 1927 een idee. Voor die datum is gekozen omdat hij het dichtst bij pa's geboortedag ligt. Onder de kop Met de Vliegmachine onder de Wilden berichtte het tijdschrift over de 'onderzoekingstocht' van een Australiër in de binnenlanden van Nieuw-Guinea. “Het beschavingspeil der bevolking is nog nihil, daar hun ontwikkeling met de menschen uit het steenen tijdperk overeenkomt”, wist het te melden. “Het menscheneten en koppensnellen, dat zij nog steeds beoefenen, maakt het gevaarlijk, zich van hun zeden en gewoonten op de hoogte te gaan stellen.” Veel foto's zouden doen denken “aan den vóór-christelijken tijd”. Onder een portretfoto staat: “De baas van het dorp en omgeving, de weledele heer Hamoji. Het gezicht alleen reeds van dezen sinjeur getuigt van een dierlijke wreedheid.” Het blad had ook een portret kunnen brengen van een alom gerespecteerde bankier en minister-president. Die man had als officier in Nederlands-Oost-Indië opdracht gegeven vrouwen en kinderen van 'opstandelingen' te vermoorden. “Het was onaangenaam werk, maar 't kon niet anders. De soldaten regen ze met genot aan hun bajonetten”, verklaarde hij. De man was christen én Nederlander. Zou van zijn gezicht eveneens dierlijke wreedheid af te lezen zijn geweest?
De Hopel en, in mindere mate, Eygelshoven waren op hun eigen manier exotisch. Er waren een Poolse toneelvereniging, verenigingen van Duitsers (onder meer voor Katholieke Sociale Actie), Polen en Slovenen, de Tiroler und Bayernverein “Heimattreu” en de Sloveense muziekvereniging Tamburica. Bij feestelijke gelegenheden trok men in klederdracht door de straten. Men kende een rijk verenigingsleven. Eygelshovens oudste vereniging was de Schutterij. Verder waren er de harmonie Sint Cecilia – die telde in 1931 maar liefst vijftig leden – , zangkoren, mandolineclub, voetbalverenigingen Hopel en Laura, kegelclubs, gymnastiekvereniging Excelcior, Vereeniging van Duivenhouders “Wilhelmina”, kunstrijwielvereniging De Sport­ridders, carnavals­verenigingen en, niet te vergeten, vakbonden en stands­organisaties, het burgerlijk en kerkelijk armbestuur en de vrijwillige brandweer. De opsomming is niet uitputtend. Er wil maar mee gezegd zijn, dat Eygelshovenaren en Hopelianen in hun vrije tijd niet voor zich uit hoefden te zitten staren en dat zij hun afkomst niet hoefden te verloochenen.
Pa zou zijn leven lang blijven verhalen over de Rutars, een uit Joegoslavië afkomstige muzikale familie uit de Hopel. Ludwig Rutar was kapper. Hij kon ook accordeons repareren en had als eerste een bandrecorder. “Kijk”, had hij op een dag tegen pa gezegd, “als ik dit apparaat aanzet en ik speel iets, kun je dat terughoren.” Pa had het niet kunnen geloven. De Rutars hadden buitenshuis gespeeld en gezongen. Iedereen had er van mee kunnen genieten. Ludwig had met Leni Raats, die zijn vrouw werd, een duo gevormd. Hij speelde accordeon, zij drumde en zong. Het duo maakte decennia lang furore, maar bleef gewoon in dorpscafé's optreden.
Vele jaren later nog was in een muziekzaak in de Amster­damse Bijlmer een cd van hen te koop, zoals er er ook een te koop was van het Kerkraadse accordeon-duo Karl Schriebl en Jos Huppertz, de van oorsprong Sloveense Die lustigen Dorfs­musikanten uit de Hopel en Sjeng Haeren uit Chèvremont. Karl Schriebl (1892-1975) was in de buurt van Wenen geboren. In 1900 reeds had hij in Hamburg gedebuteerd. Op zijn zestiende waren er in Berlijn plaat-opnames van hem gemaakt. Het jaar daarop was hij samen met zijn ouders voor zijn muziek naar Amerika (!) overgestoken, om zich in 1913, na het overlijden van zijn vader, samen met zijn moeder in de Limburgse Mijnstreek te vestigen. – In de Verenigde Staten was hij mijnwerker geweest. – Vervolgens had hij tweeëntwintig jaar lang als ondergrondse arbeider op de Laura gewerkt, om ten slotte aan een succesvolle carrière als beroeps­muzikant te beginnen. Het ging, kortom, niet om zesderangs deuntjes-makers. En het mooiste was: je kon ze gewoon aan de bushalte tegenkomen en in een zaaltje horen spelen.

Harde lui

Sjeng Haeren [1912-1974] werkte bovengronds, waarschijnlijk op de [mijn] Julia [in Eygelshoven]”, vertelde pa in 2001 op ma's verjaardag. “Hij trok van café naar café en was op zijn best als hij gedronken had: dan improviseerde hij. Anderen, als Karl Schriebl, waren beter. Zij speelden ook in café's, maar gingen daar niet met de hoed rond. Sjeng Haeren kwam soms een café binnen waar al een ander speelde. Hij speelde dan een lied en ging met de hoed rond. Dat werd natuurlijk niet graag gezien. Sjeng Haeren is doodgereden, in Duitsland. Hij had op een bruiloft gespeeld en had daar ruzie gekregen. 'Als je ophoudt met spelen, rij ik je dood!', had iemand gedreigd. Sjeng is opgehouden, maar ik weet niet hoe het verder is gegaan. Het is misschien niet bewezen kunnen worden.”
Ook in pa's wereld heerste niet alleen vrede. Van een buurt­genote heette het dat haar vader was onthoofd: hij had in Duitsland de doodstraf ondergaan. Een zoon van de overburen hing zich op nadat hij te horen had gekregen dat zijn moeder niet lang meer te leven had – de vrouw zou stokoud worden. En mijn moeder vertelde in 2006 het verhaal van andere buurtgenoten van opa en oma. Die waren het niet eens geweest met de keuze van hun dochter, die desondanks getrouwd was. Op 17-jarige leeftijd pleegde haar zoon zelfmoord. Hij had kranten rondgebracht om een bromfiets te kopen, maar die werd gestolen. De jongen had er daarop zelf een gepikt, en dat was ontdekt. Na de dood van haar kind kreeg zijn moeder van haar moeder een kaart met daarop een kruis: “Jij hebt nu je verdiende loon!” “Het waren harde mensen: die moeder en ook de vader!”, besloten mijn ouders.
De keuze van een mogelijke trouwpartner lag bijzonder gevoelig. Dat had, voor de duidelijkheid, niet zozeer iets te maken met de aanwezigheid van 'buitenlanders'. Die 'vreemdelingen' waren bijna allemaal katholiek. Het probleem zat hem meer bij het geloof. Van vrienden van pa en ma – beiden 'autochtoon' – was de een katholiek en de ander protestant. Zij trouwden niet in de kerk, maar in de belendende sacristie. Het huwelijk tussen een katholiek en een protestant was ongewenst. De protestant hoorde katholiek te worden. Dat gebeurde dan ook volop. En beide echtelieden hadden te beloven dat de kinderen katholiek zouden worden opgevoed. Pa en ma kwamen eens op de kermis een bekende tegen. Hij stond op het punt naar Amerika te emigreren. Amerika was toen godsgruwelijk ver weg, de kans was groot dat je zo iemand niet terug zag. De man, eveneens een autochtone Nederlander, had willen trouwen, maar de ouders van zijn uitverkorene hadden hem afgewezen omdat hij protestant was.

Groeten uit Joegoslavië

Pa en ma hadden nog meer verhalen. Dat over een ploegbaas die vlak na de oorlog onderin de mijn aan zijn einde was gekomen bijvoorbeeld. Hij had na het overlijden van zijn vrouw ene X bij zich laten werken. Hij had een kind bij haar verwekt, maar was niet met haar getrouwd. In plaats daarvan had hij de zus van zijn overleden vrouw uit Joegoslavië over laten komen. Zelf was hij ook Joegoslaaf geweest, zoals zovelen in de Hopel. Velen van hen vertrokken na de Bevrijding naar Joego­slavië. Daar werd onder leiding van voormalig partizanenleider Josip Tito een socialistische samen­leving opgebouwd. In de Hopel leidde het tot drama's. Jongeren wier ouders naar hun land van herkomst terug wilden, voelden niet voor dat land, waar zij nog nooit waren geweest. Sommigen lukte het op tijd te trouwen, anderen gingen noodgedwongen mee met hun ouders. Het bekwam menigeen slecht, maar er was geen weg terug. Pa kende een jongen die zich in Joegoslavië had opgehangen. En hij heeft nog een poosje gecorrespondeerd met een vriend van hem: Ivan Celič. Pa heeft anderhalve brief van hem bewaard. Hier komen ze, eerst de gedeeltelijke.
Beste Mai, hier is niks te voetballen, dat doet me pijn. (…) Mai, toen ik in je brief las wij zullen ons nog eens weerzien, was ik direct opgeknapt van vreugde. Ik hoop zo. Beste Mai, ik had je damaals al gezegd dat ik je een mondharmonica stuurde, maar je moet maar niet kwaad zijn. Ik ben voor een week in de stad geweest om een hoed te kopen, en liep de stad ondersteboven en kon [er] geen krijgen. Zoals ze aankomen, worden ze ook al verkocht, zeggen ze. Ze zeggen zo: wacht nog wat, dan worden ze ook nog beter: want dat is toch maar oorlogsmateriaal, zoals overal. Houd moed. Beste Mai, het is vlug donker nu in de winter en [ik] moet ophouden met schrijven. Als 't zomer is, schrijf ik wat meer. En dan groet de familie van je en wens ze een Vrolijk Kerstmis. En dan jou niet te vergeten. Ik wens je veel plezier met die dagen. Ik moet nu braaf zijn, want de Sinterklaas is in aantocht. (…)
De andere brief is volledig. Beste Mai. Voor dat ik een of ander schrijf, laat ik je weten dat hier nog alles oké is. Het weer heeft zich opgeknapt en wij gaan weer er op uit. De druiven zijn rijp [a]an [het] worden en er word[t] weer bijna gezongen en gejodeld door de bergen. Beste Mai, op 't ogenblik ben ik niet thuis: ik ben aan het werken 'n 85 km. van huis. Netten pullen (knappe meiden) hier hoor, maar ik moet oppassen dat de oom mij niet ziet, dan ben ik de lul. Je bent maar eens flink. Beste Mai, je moet niet denken wij zijn nog jong. Zodoende wordt je oud en dan zit je te kijken. Mai, je moest eens weten hoe fit ik ben. Dat maakt alles de natuur en de nodige glaasjes wijn. Op 't ogenblik zit ik op mijn bureau en de keukenmeid is me aan 't vervelen. Ze wilt weten wat ik schrijf. Je weet ik ben zo haatlijk aan [het] doen. Beste Mai, ik geloof dat jij de enige nog bent waar ik nog naar toe schrijf. Ik heb helemaal geen zin meer om te schrijven, maar jou hou ik nog altijd in 't oogje. Mai, wat zeggen de meisjes wel over mij? Als me wat zou zeggen, zeg maar dat ze ze gerust op de kapstok kan hangen of inmaken. Nu schei ik uit met dat geklets. Tot de volgende keer dan. De hartelijkste groeten van je vriend Ivan. Doe de groeten aan je kameraden in de Hopel. Tot ziens. Dááág.

Beekjes veranderen van kleur

Hiermee zijn wij echter ver op ons verhaal vooruit gelopen. Laten wij terugkeren naar het Eygelshoven van de jaren dertig. In 1931 werd het achthonderd-jarig bestaan gevierd met, onder meer, de uitgave van het boek Eygelshoven gedurende acht eeuwen. Het dorp had zijn inwonertal zien groeien van 485 in 1890 tot 3922 in 1930. De aanleg van de mijnen Laura en Julia was hier niet vreemd aan geweest. De agrarische dorpssamenleving had in rap tempo plaats gemaakt voor een in een zeer hoge mate op de mijnbouw gerichte. De samenstelling ervan was ook sterk gewijzigd, maar het buitenlands element erin lijkt verhoudings­gewijs minder sterk dan in de Hopel. Opvallend is wel dat als de hoofdtalen worden genoemd: Eegelser plat (Eygelshovens dialect) en Duitsch. Het was een dorp van negen landbouwers en dubbel zoveel kroegen, aardig wat ambachts­lieden, veel winkeliers en heel veel mijnwerkers. Voor bijna alles wat men zo nodig had, kon men binnen het dorp terecht. Dat moest ook wel, want vooral in de winter kon het dorp, dat in een dal lag, moeilijk toegankelijk zijn (niet voor mensen uit de Hopel, die er praktisch aan vast lag). De toegangswegen waren lange tijd bar slecht.
Bij het verschijnen van het boek werd er gewerkt aan verbetering van op zijn minst de hoofdwegen. Het autobus-vervoer kwam sterk op. Er werden plannen gemaakt voor nieuwe wijken en er werd aan straatverlichting en riolering gewerkt. De beken die door het dorp stroomden, werden onder de grond gewerkt. In het boek staat een verklaring hiervoor (p. 184). Langs de Markt en verder door de Hoofdstraat liep de in den winter van het warme mijnwater dampende beek open en bloot tot aan de Stegel [middenin het dorp], waar zij zich vereenigde met de Ansteller­beek. Waren vroeger deze beekjes glashelder en vol vischjes, met de mijn-industrie zijn zij veranderd in zwarte, dampende water­afvoeren, niets meer gelijk hebbende met den poëtisch, vaak bezongen “kabbelenden vliet”. Het was een tijd waarin de volks­gezondheid volop in de belangstelling stond. Het dorp had inmiddels een afdeling van de R.K. Vereeniging “Het Limburgsche Groene Kruis”, dat de strijd aanbond tegen de tuberculose- en kindersterfte en waarin religieuzen een hoogst verdienstelijke rol speelden. Verder had Eygelshoven een huisarts (C.J.M. Willemse), “tevens belast met de armenpraktijk en schoolarts”, en sinds 1926 een vroedvrouw (mevrouw S.J. Theunissen-Bemelmans), die mij op een warme dag in juni 1956 ter wereld zou helpen.

Van heiligschennerij en Egelser kino

De verschillende jubileumboeken – niet te versmaden zijn ook Eygelshoven 850 Jaar en 25 Jaar Stichting “Eygelshoven door de eeuwen heen” – kalenders, brochures en monografieën (waaronder de Hopel......een plekje apart) geven een beeld van het vertier in de tijd waarin pa opgroeide en waarin door alle gezindten – ook door socialisten, maar niet in de Hopel of Eygelshoven – ijverig door de straten werd geparadeerd. Belangrijk was de jaarlijkse processie met aansluitend kermis, waarvoor familie van heinde en ver werd uitgenodigd. Oma heeft er misschien voor staan bakken; dat kon zij goed. Leerlingen van de katholieke jongens­school namen in 1937 deel aan de missie-optocht door het dorp.
Op foto's zien we een gezelschap van kandidaat-heiligen en woestelingen – of zijn het missionarissen(?): ze dragen geen strooien rokjes. Pa heeft vast staan toekijken, zoals hij ook zal zijn gaan kijken toen bisschop Lemmens in 1935 op bezoek kwam en pastoor Franck in 1939 zijn zilveren priesterjubileum vierde. Zou hij als tienjarige ook praalwagen de mystieke roos hebben gezien, toen het dekenaat aan Onze Lieve Vrouw werd toegewijd? De carnavalsoptochten heeft hij zich zeker niet laten ontgaan. En, nog spannender, de speurtocht naar een tijdens een volksretraite in de oude school aan de Putstraat ontvreemd tabernakel met twee cibories en een kelk met hosties. Het gebeurde in juni 1935 en werd beschouwd als heiligschennend. Het moet dus heel wat opschudding teweeg hebben gebracht. De bruinkoolvijver werd gedeeltelijk leeggepompt, Verkenners speurden een beek en de omgeving af, maar er werd alleen een leeg tabernakel teruggevonden. Er volgde een processie van eerherstel. Een foto toont haar ongeveer op de plek waar pa en ma hun eerste woning zouden krijgen en Resie en ik geboren zijn.
Nog vele jaren later spreekwoordelijk was bioscoop Hollandia. De film – bewegende beelden met of zonder geluid! – moet er zo vaak zijn gebroken, dat als er een storing was op tv – en dat kwam in de jaren zestig veelvuldig voor – pa lachend zei: “Het lijkt wel d'r Egelser kino!” Pa zag er films van onder anderen Buster Keaton. Het serieuzere werk namen cowboys voor hun rekening, én de makers van het journaal, dat aan een film vooraf ging. In de oorlog werd het journaal gebruikt voor Duitse propaganda. De deur van de bioscoop ging dan op slot, zodat geen van de aanwezigen de zegetocht van het Duizendjarig Rijk kon ontlopen.

De oorlog

Een verhaal apart vormt de Tweede Wereldoorlog. We zullen het er uitvoerig over hebben in de verhalen over oma en opa. Pa was dertien toen de oorlog uitbrak. Dat is een leeftijd waarop je gevoelig bent voor indrukken, maar in de wereld der volwassenen aan de zijlijn staat. Pa was geen uitzondering, maar hij dacht wel na. Hij vond het vervelend, dat hij soms wegens luchtalarm in de nacht zijn bed uit had gemoeten – vooral omdat hij dan zijn rammelende maag weer had gevoeld – maar hij realiseerde zich dat zijn ouderlijk gezin het er de jaren door betrekkelijk goed van af had gebracht. Het had allemaal veel erger gekund. Wat anderen echter was overkomen, trok hij zich aan. Hij dacht daarbij met name aan de Joden en de mijnwerkers die willekeurig waren geëxecuteerd om een solidariteitsstaking te breken. Met 'het Duitse leed' in het algemeen voelde hij weinig compassie.
Máár: vader was er het type niet naar om wat hem in de oorlog aan moed mocht hebben ontbroken ná de oorlog te compenseren met wraak- en haatgevoelens tegen alles wat naar Duits of Duits-gezind riekte. Hij maakte een duidelijk onder­scheid. Wat betreft zijn familie in Duitsland had hij zo zijn vragen. Zijn ouderlijk gezin daarentegen viel volstrekt niets te verwijten. Iets dergelijks gold volgens hem voor buurtgenoten die, omdat zij Duitser waren, gedwongen of geprest waren om een brug of zo te bewaken. Volgens pa had een man als B dat zelf bijna als een spel gezien en had hij beslist niemand kwaad willen doen. Het stak pa dan ook, dat na de Bevrijding Duitsers die al lang in Nederland woonden massaal de grens over werden gezet. Zij hadden dat zijns inziens niet verdiend. Hij had daar ook voorbeelden van.
Had pa gelijk? Ongetwijfeld.....tot op zekere hoogte. Ik schrok toen ik na zijn overlijden het boek De Joden van Eygels­hoven doornam. Pa had het in huis, maar heeft het waarschijnlijk niet meer kunnen lezen. Dat Eygelshoven op 10 mei 1940 veroverd is door twintig Duitse soldaten zonder dat er een schot gelost is en dat de meeste Nederlandse militairen er niet aan dachten om hun leven te wagen, maakt op mij geen indruk. Men stond tenslotte tegenover een overmacht – die twintig Duitsers stonden beslist niet op zichzelf –, weerstand stond gelijk aan zelfmoord. Dat in Eygelshoven (en ik neem aan: de Hopel) geen opvallende verzetsdaden zijn gepleegd en er voorzover bekend geen Eygelshovenaar een vooraanstaande positie in het verzet heeft bekleed, tja..... Er zijn in 1940 en 1941 wel jongeren ernstig in verlegenheid gekomen omdat zij buiten de Hollandia bioscoop het Wilhelmus hadden gezongen of, op 31 januari (de verjaardag van prinses Beatrix), oranje strikken hadden gedragen. Pastoor Franck weigerde volgens de NSB-burgemeester ambtelijk contact en toen in 1943 de kerkklokken moesten worden ingeleverd, sloegen achttien Eygelshovense jongeren die stuk. Dat was misschien niet wereldschokkend, gevaarloos was het evenmin. Toen in 1943 vrijwilligers werden gezocht voor bewakingsdienst tegen sabotage, meldde zich daar nauwelijks iemand voor, hoewel het zou worden betaald.
En nu slaat de twijfel toe. In juli 1941 droegen Rijksduitsers – kennelijk gewone burgers! – eenentwintig Nederlandse jongelui over aan de gemeentepolitie na het zingen van vaderlandse liederen. In het boek staan ook foto's. Op een ervan bezoekt NSB-voorman Anton Mussert Eygelshoven. Aan die foto is verder weinig te zien. Op een andere foto (van 14 juni 1942) is wel iets te zien. Er staat een flinke groep geüniformeerden met geheven arm in het gelid in de Hoofdstraat.....bijgestaan door rijen burgers en een groep kinderen (in dezelfde houding). Eygelshoven had een Deutsche Schule; die werd bezocht door meer dan honderd kinderen. Het had ook een Ortsgruppe. Er waren geregeld bijeenkomsten van Rijksduitsers in het Deutsche Haus (de latere Posthoorn).
Toen de Duitse hoofdmacht Eygelshoven binnentrok, stonden langs de Hoofdstraat enthousiaste Rijksduitsers, die met koffie en bloemen hun landgenoten verwelkomden, heet het op pagina 222. Het moet voor de echte Nederlanders en Joden een verschrikkelijke aanblik zijn geweest. Een feeststemming bij het binnenmarcheren van de vijand, was Eygelshoven een Nederlands of een Duits dorp? En dan te bedenken dat de zonen van veel Eygelshovenaren – waaronder mijn vader – elders in Nederland in stelling lagen om met deze horden slag te leveren...
Bizar was het lot van de Polen die in het leger van generaal Anderson hadden gestreden. Zij hadden weliswaar tegen nazi-Duitsland gevochten, maar aan de 'verkeerde' (dat wil zeggen: niet-Russische) kant. Die Russen hadden nota bene in 1939 met goedvinden van Hitler het oostelijk deel van Polen veroverd, maar waren zich daarna gaan opwerpen als bevrijders van het land. Polen die onder Anderson hadden gediend, werd hun nationaliteit ontnomen. Een aantal van hen belandde in de Eygelshovense mijnen en woonde een poosje in het Gezellenhuis aan de Laurastraat. Pa noemde hen in 2001 “harde jongens, die veel zopen en flink stennis konden maken”. “Maar ja”, liet hij daar op volgen, “Nederlanders die in den vreemde als groep wonen, zullen net zo zijn.” Pa begreep hun frustratie.

Voetballer

In de Hopel zal heel wat geouwehoerd zijn, en niet alleen over de Polen. Er was ook een spel waarbij mannen een cent gooiden in de richting van een streep. Wie er het dichtst bij kwam, won de pot. Als meer mannen hun cent óp de streep hadden gegooid, gooiden zij opnieuw. Pa keek ernaar, maar speelde niet mee. Heeft hij wel met zijn vrienden gekaart? De familie van zijn levenslange vriend Jan Jongkind was er zeer bedreven in. Oma vond het maar niks, als opa zich er geld afhandig liet maken. Lucratiever nog dan kaarten was wellicht stropen. Het gebeurde met fretten en met strikken. Pa zag het al voor zich: een konijn dat de verstikkingsdood stierf. Ik kan me echter niet voor­stellen dat hij tegenover de boosdoeners ooit zijn ongenoegen heeft geuit. Er mocht dan wel volop gekletst worden, er werd ook gezwegen.
Jeszcze Polska nie zginela” (“Polen is nog niet verloren”), zongen de Polen. “Rood Wit gaat nooit verloren”, kon er in de Hopel worden gezongen. Rood-wit zijn de kleuren van Polen, het waren ook die van R.K.H.V.V. Hopel, oftewel de voetbalclub. Die had reeds bestaan in de jaren 1926 (of 1927)-1937 en werd in 1945 heropgericht. Hij had al meteen vijfenzestig leden. Pa speelde in het eerste elftal. – Er waren gelijk drie senioren- en één jeugd-elftal. – Pa moet nogal fanatiek zijn geweest. Het verhaal wil dat hij in zijn slaap het wiegje met daarin broer Paul in mekaar heeft geschopt. Zijn zoon heeft zich wat het voetbal betreft helaas minder fanatiek getoond. De meeste van pa's verhalen zijn hem het ene oor in en het andere uit gegaan. We moeten het dus stellen met heel weinig overgeleverde herinneringen, én met het boek van Wim Berendsen Voetbalglorie van een mijnwerkersdorp aan de Ansel.
Als we dat boek mogen geloven, hebben de jongens uit de Hopel menig aardig partijtje getrapt. Het eerste seizoen al zouden zij bijna kampioen zijn geworden, in het tweede eindigden zij opnieuw als tweede en in het derde bereikten zij de top van de onderafdeling van de Limburgsche Voetbalbond en promoveerden zij naar de vierde klasse van de KNVB (Koninklijke Nederlandsche Voetbalbond). Welke rol pa hierin gespeeld heeft, weet ik niet. Ik weet zelfs niet op welke positie hij speelde. En ik constateer dit met schaamte; het heeft me gewoon nooit geïnteresseerd. – Oom Ad verklaarde in 2011 desgevraagd dat pa verdediger is geweest, waarschijnlijk rechts-back. – De voetballers moeten hard getraind hebben. De conditietraining vond plaats op de zandberg van het Schovens­bosch. Na iedere overwinning werd er onder begeleiding van wieners (accordeons) door de kolonie gewandeld, op naar het clublokaal, waar het bier rijkelijk vloeide.
Er was dan ook hard gewerkt. Neem alleen al de inrichting van een speelveld. Het eerste, de wei van Berns, lag aan de Molen­weg in Eygelshoven, vlakbij de plek waar ons ouderlijk gezin vanaf medio 1956 zou wonen. Er stonden toen nog maar heel weinig huizen. Pa (in augustus 2001): “Toen we na de oorlog de voetbalclub her-oprichtten, kozen we Jan Haeren (de vader van muzikant Sjeng) als voorzitter. Hij had nog nooit een bal gezien, maar was baas op de mijn: dat was goed om aan [hout voor] goalpalen en zo te komen.” Het was een tijd waarin aan van alles gebrek was. In het begin kon er zelfs niet in de clubkleuren worden gespeeld. Maar men had hart voor de zaak en bracht bijvoorbeeld ook zelf het beoogde speelveld in gereedheid.
Dat veld had op zijn minst twee ongemakken. Het eerste was dat vrouwen van naburige huizen een gulden vroegen als er een bal bij hen in de tuin belandde – ze gaven die bal anders niet terug. Het tweede bracht de promotie met zich mee: de KNVB nam geen genoegen met de afmetingen van het veld. Gelukkig bezat de gemeente Kerkrade aan het eind van de Molenweg een drassig stuk grond, vlakbij de watermolen waaraan de straat haar naam dankte. Er werd met man en macht gewerkt en in 1950 zegende de pastoor de nieuwe accommodatie in, inclusief de keet die tot kleedlokaal diende en de waterpomp ervoor (die min of meer als douche diende). Het spoorweg-talud aan de voet waarvan het nieuwe voetbalveld lag, werd tot tribune verheven.
Pa zal bij dit alles nog wel betrokken zijn geweest – hij heeft er ook over verteld – maar is zijn aandacht denkelijk gaan verleggen: hij kreeg verkering. Zijn nieuwe liefde krijgt hier het laatste woord. Ma (in juli 2003): “Ik ben altijd dol geweest op tomaten, maar die waren vroeger duur. Toen wij nog niet zo lang getrouwd waren, kostten zij negentig cent per pond. Op een dag kwam X aan de deur om pa's contributie voor de voetbalclub te innen. Die bedroeg een dubbeltje per week, maar pa had acht weken achterstand. Die man kwam dus om negentig cent. 'Die heb ik niet', zei ik. 'Van May's moeder heb ik dat geld altijd gekregen', zei hij. 'Die had meer geld!', zei ik. Die man heeft mij nooit meer gegroet.”


KOELPIET

Vader sloeg mij altijd”, zei ma op 26 november 2010. “Pa heeft jou nooit geslagen”, reageerde ik boos terwijl ik naar hem wees, “hij sloeg nog geen hond!” Pa had voor ma zijn leven gegeven en zou nu toch zeker geen trap na krijgen!? Er had mij een licht moeten opgaan. 's Morgens had ma gevraagd waar haar moeder was. “Hier is ze”, had ik gezegd terwijl ik haar een portret voorhield. “Nee, waar is ze nu?”, had ma aangehouden. Ik had begrepen dat ma niet meer helemaal onder ons was: ze wist niet dat oma dood was. “Oma ligt boven te slapen”, had ik daarom geantwoord. Ma had er genoegen mee genomen. De avond van diezelfde dag nog hadden zij elkaar weergezien. En pa. En ik realiseerde me dat ma niet op míjn vader had gedoeld maar – al dan niet terecht – op die van háár.
Pa heeft ma inderdaad nimmer geslagen. Zij heeft hem wél een keer geslagen, zoals zij lang geleden lachend vertelde. Het moet zijn gebeurd vlak nadat zij getrouwd waren. Ma was geconfronteerd met een rekening die zij direct moest voldoen en waarvan zij het bestaan niet afwist en heeft kennelijk in paniek gehandeld. “Jij hebt mij geslagen!”, zou pa verbaasd hebben gereageerd. Hem kennende, heeft hij er zelf achteraf om moeten lachen. Het verhaal is om meer dan één reden opmerkelijk. Pa was ondergronds-mijnwerker. En ma, die – zoals dat in mijnwerkers-gezinnen gebruikelijk was – het geld beheerde, had geen gat in haar hand. Hoe kon het jonge gezin dan krap-bij-kas zijn?

Leesjongen

Pa had timmerman willen worden. Maar zijn ouders hadden niet het geld gehad om hem verder te laten leren. Daarom was hij bij een schoenmaker in dienst gegaan. Dat was echter een eind uit de buurt geweest en pa had er maar een rijksdaalder (een euro) per week verdiend. Dat was ook toentertijd niet veel. Het gezin had het geld hard nodig gehad. Pa's oudste zus, Mia, had er reeds aan moeten geloven; zij werkte als dienstbode. Het was bovendien oorlog. Pa's moeder was gewezen-Duitse. Zij vreesde dat haar zoon in Duitsland zou worden tewerkgesteld. Voor een ondergronds-mijnarbeider dreigde dat gevaar niet. Steenkool was van vitaal belang, de mijnen zaten om arbeidskrachten verlegen. Ander werk was er in de Oude (Oostelijke) Mijnstreek, de streek rond Heerlen en Kerkrade, trouwens nauwelijks te vinden. De gang naar de mijn lag dus voor de hand. Ik heb pa er nooit over horen klagen; hij nam de dingen zoals ze waren.
Op 13 mei 1941 was het zover: pa begon als 'leesjongen van de opleiding ondergronds'. Zijn werkgever was de Maatschappij tot Exploitatie der Steenkolenmijnen Laura-Vereeniging, die in Eygelshoven twee mijnen had: de Laura en de Julia. De ene was sinds 1905 in geregelde productie, de andere sinds 1927.
Het beroep van mijnwerker was een vak apart, dat de nodige kracht en vaardigheden vergde en waar je niet één-twee-drie mee vertrouwd was. De mijnbouwonderneming, die in 1941 3548 per­soneelsleden telde, was in 1936 met een opleiding gestart. “In de jaren 1939-1943 groeide de opleiding, die aanvankelijk van zeer eenvoudige opzet was, uit tot een volledige vakopleiding voor ondergrondse arbeiders, die men ook wel Ambachtsschool voor Kolenhouwers pleegde te noemen”, lezen we daarover in een studie van oud-bedrijfsarchivaris Brouns (p. 61). “De leerlingen kregen medische en sociale begeleiding, kortom, men probeerde ze klaar te maken niet alleen voor hun beroep, maar ook voor de maatschappij.” In 1941 waren er volgens Brouns 137 OVS'ers (ondergrondse-vakscholieren).
Die laatste betiteling is strikt genomen niet correct. Oom Ad en Dick Snippe, die drie jaar jonger zijn dan pa, behoorden tot de eerste ploegen van de OVS. Die waartoe oom Ad behoorde, zal – hij vierde in april 1969 zijn zilveren jubileum – in de eerste helft van 1944 van start zijn gegaan. Dick Snippe's carrière-overzicht doet een start twee jaar later vermoeden. “Je begon bovengronds als leesjongen”, leggen zij uit. Een leesjongen was een leerling die op de zeverij stenen tussen de kolen uit raapte. Hij stond met een vijftiental andere jongens aan een lopend band. Die kon, als een steen zo groot was dat ie moest worden stukgeslagen, stil worden gezet. Van de zeverij gingen de kolen en wat er nog aan stenen tussen zat naar de wasserij om verder te worden uitgezuiverd. Stenen zijn zwaarder dan kool. Als een lading dus in een speciaal bad wordt onderdompeld.....
De stenen verhuisden naar een steenberg of gingen terug de mijn in, waar zij werden gebruikt om ontkoolde ruimtes te vullen, bijvoorbeeld onder kerken en andere belangrijke gebouwen. De overige ruimtes liet men instorten, hetgeen tot verzakkingen leidde. Zelf heb ik in 1967 in mijn ouderlijke woonkamer het plafond op mijn kop gekregen; het huis van onze buren moest in latere jaren worden gestut en in de Sint-Pieterskerk te Chèvremont moesten netten worden gespannen boven de hoofden van de kerkgangers. In enkele steenbergen was een leermijn aangelegd: er was door houwers een gang gedreven, vanwaaruit zijgangen werden gemaakt. OVS'ers leerden er stutten en kregen een idee van hoe het er beneden uitzag. Zij leerden ook morse-seinen. De opleiding duurde volgens Dick Snippe en oom Ad vier jaar. Na een jaar of twee – je was dan zestien – kwam je eerst twee, daarna drie en ten slotte vier dagen per week ondergronds, waar je kolen schepte die van de transportband af waren gevallen. Pas als je een jaar of achttien was, zou je voorgoed ondergronds zijn gekomen.
Bij dit laatste heb ik mijn twijfels. Oom Ad is op 1 augustus 1945 als sleper ondergronds gekomen. Dat althans onthult zijn jubileum-artikel in Laura-scope, het personeelsblad, van maart 1969. Oom was toen vijftien en een half. Pa's ontslagbewijs (uit 1970) noemt hem vanaf 11 december 1943 sleper. Hoe het ook zij, pa's voorbereiding zal soberder zijn geweest dan die van bijvoor­beeld Dick Snippe. “Jouw vader zal”, denken hij en oom Ad, “nadat hij leesjongen was geweest, zijn afgedaald met een oudere mijnwerker die hem het vak aanleerde. Jaren later heeft hij uiteraard op de houwerscursus theorie gekregen.”

Onderaardse wereld

De wereld waarnaar pa afdaalde, was driehonderd miljoen jaar tevoren een broeierig warm, moerassig kustgebied geweest met een welige vegetatie. Die varieerde van enorme bomen tot varens. Er waren ook al dieren, maar dat waren er niet zoveel. Vooral de begroeiing is nog terug te zien als afdruk in het gesteente. De afvalbergen in het Limburgse landschap vormden wat dat betreft een goudmijn. De oude kuststreek was geregeld overstroomd. De zee had er samen met talrijke riviertjes grond afgezet die de vegetatie had afgedekt en waarop weer van alles was gaan groeien. In de loop van miljoenen jaren waren zo afgesloten planten-lagen ontstaan die mede door bodemdaling onder hoge druk waren gaan inkolen. De bewegingen in de aarde waren niet gelijkmatig geweest. De enkele centimeters tot enkele meters dikke kolenlagen lagen niet keurig horizontaal en waren soms duchtig verstoord. Tussen de Laura en de Julia lag de waterrijke Feldbiβ-storing die een ondergrondse verbinding tussen beide mijnen bemoeilijkte.
Een deel van de kolenlagen was door krachten in de aarde omhooggestuwd en had al eeuwen geleden gewonnen kunnen worden. De meeste steenkool lag echter diep. De Laura had verdiepingen op 120, 128, 153, 183, 274, 378, 550 en 680 meter onder de grond. Om er te komen, moest je met de lift de schacht afdalen, om beneden in een brede en hoge steengang terecht te komen die toegang gaf tot een gangenstelsel dat naar de steen­koollagen leidde. Die lagen werden gewonnen in pijlers. Die lagen soms zo ver van de schacht, dat ook voor het personenvervoer gebruik werd gemaakt van treinen. Op de Laura liepen die op dieselolie. Verder werd er heel wat gelopen of – met name door schiethouwers – gefietst (over rails).
Zo'n schiethouwer schoot gangen naar de steenkoollagen toe. Dat moest des te voorzichtiger gebeuren omdat in een mijngang gas kon hangen en men op zijn hoede moest zijn voor water-doorbraken. Het gas was reukloos en kon tot een ontploffing leiden. Ook houwers hadden daarom naast een koplamp-met-accu een benzinelamp, waarmee zij gas konden opsporen. Vanwege dat gas mochten de arbeiders ondergronds geen foto's maken. Wie dat wel deed, riskeerde ontslag. Oom Ad heeft dus in 1958 op zijn verjaardag een dubbel gevaar getrotseerd, “want de beambten deden dat ook”. Aan hem danken wij enkele fraaie foto's. Om de flits helderder te laten worden, heeft hij de gebruikte lampjes met boter ingesmeerd. De foto's zijn genomen op een diepte van 274 of 378 meter.
Van de wereld ondergronds laat zich bijzonder moeilijk een realistisch beeld vormen. In Nederland mocht een niet-mijnwerker niet de schacht afdalen, in België zijn enkele gesloten mijnen voor het publiek toegankelijk geworden. Valkenburg heeft bovendien zijn model-mijn. Dat valt niet genoeg te prijzen, maar het toont niet de alledaagse werkelijkheid. Als het dat wel deed, zou het waarschijnlijk ook nauwelijks bezoekers trekken. We moeten het daarom voornamelijk hebben van verhalen, tekeningen, foto's en films. Die vormen inmiddels een oerwoud dat dichter is dan menig Carboon-bos. Enige helderheid geven de films: Die den kompel niet eert, is zijn kolen niet weerd. Een brokje mijnbouwhistorie uit de jaren twintig (een RVD-compilatie uit 1970), de prachtige bioscoopfilm van Umberto Bolzi De Zwarte Stroom (over het Nederlandse Staatsmijnen-bedrijf in 1952 en het Limburg daaromheen) en De mannen van de 546 (een film van Peter Alsemgeest, ook weer in opdracht van DSM – de (vroegere) Staatsmijnen – uit 1973). Zij geven in ieder geval iets van beeld van wat er zoal bij de winning van kolen kwam kijken. En dat was heel veel.

Opgejaagd

In de onderaardse wereld was, toen pa er verscheen, de Duitse bezetter volop aanwezig, niet eens zozeer lijfelijk als door de maatregelen die hij uitvaardigde. In de crisisjaren dertig reeds waren de arbeidsprestaties enorm opgezweept. De gelukkigen – of waren het ongelukkigen? – die nog een baan hadden gehad, hadden kennis gemaakt met loonsverlagingen van enkele tien­tallen procenten (onder meer doordat de productie soms een paar dagen per week stop werd gezet), verlies van zelfstandigheid en van werkzaamheden waarbij zij een beetje op adem konden komen (voor een houwer bleef alleen het allerzwaarste werk over) en het opschroeven van de verlangde arbeidsprestatie (berucht was het individueel akkoord). Arbeiders hadden gewerkt tot zij er bij neervielen, waren ondervoed geraakt en hadden voortdurend in angst geleefd voor ontslag. Wie buitenlander was en niet met een Nederlandse getrouwd was, wie bekend stond als iemand die voor arbeidersrechten opkwam, wie 'verkeerd' (dus niet-katholiek) georganiseerd was, wie geregeld ziek was of niet helemaal meekwam, had grote kans gehad de laan uit te vliegen. En dan te bedenken dat de meeste ondergrondse arbeiders door beroeps­ziekten toch al niet oud werden. Opa Hermans is er door gesloopt.
De Duitse bezetter nu draaide de duimschroeven verder aan. De zaterdagse zes-urige werkdag werd in 1941 een acht-urige. In 1942 werd bepaald dat één zondag per maand moest worden gewerkt. Het verzet hiertegen werd gesmoord met de deportatie van meer dan driehonderd mijnwerkers. De tweede zondag moest vervolgens ook eraan geloven als vrije dag. Men was dus nog twee dagen per maand vrij. De werkdag werd met 45 minuten verlengd tot acht uur en driekwartier, de bovengronder ging 54 uur per week werken. Het jaagsysteem bleef uiteraard intact, met dit verschil dat verzet ertegen legitimatie vond omdat het tegen de bezettingsmacht gericht was (in plaats van tegen de slavendrijvers van eigen bodem). In 1943 kwam het zelfs tot een staking. Aanleiding vormde de oproep aan oud-militairen om zich te melden voor krijgsgevangenschap. – De bezetter had arbeids­krachten nodig. – De staking werd na enkele dagen gebroken met de executie van onder anderen drie mijnwerkers. Als we de verhalen echter mogen geloven zijn mijnwerkers zich blijven verzetten door zich ziek te melden, de kantjes ervan af te lopen, de boel te saboteren en dynamietpatronen achter te houden ten behoeve van verzetsstrijders. De bezetter probeerde de productie mede op peil te houden middels gaarkeukens en de verstrekking van extra levensmiddelen en gratis kolen.
Pa maakte dit alles mee als sleper. Hij was dit tot oktober 1948, en wel op de Laura. Hij had, zo vertelde hij in 2007, moeten afdalen op de Julia, maar iemand had hem gevraagd om te ruilen. De Julia heette moderner te zijn, maar de Laura was maar vijf minuten lopen van huis en je sprak er opzichters kameraad­schappelijker aan met hun voornaam en met 'jij'. Opa werkte er in het ketelhuis. Pa kreeg werknummer 182, “een laag nummer: natuurlijk van een gepensioneerde koelpiet (mijnwerker)”, meende hij in 2006. Als sleper bevoorraadde hij pijlers met ijzer en houten stijlen en wat men er verder zoal nodig had. Oom Ad over zijn werk als sleper: “Wij klommen dertien ladders naar de werkplek toe. Het materiaal werd per lift verplaatst. Als er een ondergrondse trein aan te pas kwam, laadde de sleper in en uit en legde de materialen op een lopend band, dat ze richting pijler bracht.”

Niemandsland

De Bevrijding kwam voor de Hopel/Eygelshoven/Kerkrade vrij laat. Dat kwam doordat de Duitsers zich concentreerden op de verdediging van het naburige Aken en de Geallieerden niet zonder slag of stoot naderbij lieten komen. Dertigduizend Kerkradenaren werden gedwongen tot evacuatie richting Amerikanen. De streek was, in de woorden van pa, niemandsland, een gebied waar niemand echt de baas was en dat tussen de vuurlinies lag. De Duitsers, die zich naar niet-Joodse Nederlanders toe gepresenteerd hadden als broedervolk, roofden op hun terugtocht bij het leven en vernie­tigden veel infrastructuur, waaronder bruggen. De steen­kool­mijnen brachten het er evenwel betrekkelijk goed van af; het had althans erger gekund.
De Bevrijding zelf bracht voor de mijnwerkers eveneens een soort niemandsland. Zuid-Limburg mocht dan wel bevrijd zijn – we hebben het over eind september, begin oktober 1944 – de rest van het land was dat nog niet. Dat betekende dat oude, al dan niet katholieke structuren niet meteen hersteld konden worden, te meer omdat de bisschop van Roermond zich nog lange tijd in bezet gebied zou bevinden. Menigeen wilde geen herstel van de oude toestand, waarin de bevoogde en onderling verdeelde mijnwerkers onvoldoende hadden kunnen opkomen voor hun belangen. Zij wilden ook niet langer voortgedreven worden. Er bestond, kortom, een streven naar eenheid en onafhankelijkheid, en wijdverbreide weerzin tegen het akkoordstelsel en onmenselijke behandeling.
Dat laatste uitte zich in verzet tegen opzichters die zich 'niet vaderlandslievend', lees 'als koeliedrijvers' hadden gedragen. Oud-bedrijfsarchivaris Brouns heeft het over een staking, die op de mijn Laura op 24 oktober uitbrak, omdat de ondergrondse arbeiders verwijdering uit de bedrijven eisten van een zevental opzichters, wegens hun houding tijdens de oorlog en daarvóór. Deze staking werd ondersteund door de arbeiders van de mijn Julia. Nadat met de Commissie van Bijstand (een overlegorgaan) was overeengekomen, dat een zestal opzichters hangende het onderzoek voorlopig het werk zou staken, werd door de arbeiders op 26 oktober het werk hervat. Door nieuwe eisen tot onmiddellijk ontslag van de hoofdingenieur, de bedrijfsingenieurs Laura onder- en bovengronds en de oud-hoofdopzichter van het ondergronds bedrijf, welke eisen door de Direktie niet werden ingewilligd, brak de staking opnieuw uit. Bij deze staking sloten zich de arbeiders van de mijn Julia aan. Het werk werd eerst hervat op 2 november, nadat door de Militaire Commissaris, ter wille van de kolenproduktie en in afwachting van een in te stellen onderzoek door het Militair Gezag, de betrokken heren de toegang tot de bedrijven en tot de bureau's werd ontzegd. Van 13 tot en met 17 maart 1945 werd er opnieuw gestaakt, ditmaal als protest tegen de hervatting van het werk door twee tot hulpopzichter teruggezette opzichters, die eerst een einde nam, nadat door het Militair Gezag een 13-tal arbeiders waren gearresteerd. (p. 89-90)
Brouns' relaas komt overeen met wat pa opmerkte: dat weggewerkte leidinggevenden via een achterdeur het bedrijf weer waren binnengekomen. Genoemde stakingen behoren wat de mijnwerkers betreft tot de zeer schaarse grootschalige acties van na de oorlog. Het land moest opnieuw worden opgebouwd. Het had bovendien een koloniale oorlog uit te vechten. Voor de grieven van de mijnwerkers bestond nauwelijks begrip. Dat volk-onderin-de-mijnen, dat het rustiger aan deed waardoor er minder kolen werden geproduceerd, moest zich maar eens wat meer inzetten voor het vaderland, werd er geredeneerd. Koningin Wilhelmina bezocht de streek in 1945, haar schoonzoon Bernhard in 1946 en haar dochter Juliana in 1948. Het was een duidelijke boodschap: mijnwerkers waren belangrijk. Het tekort aan hen – velen hadden na de Bevrijding de mijnen verlaten – werd aangevuld met politieke delinquenten, die in het dorp geïnterneerd waren. Voor mijnwerkers vormde dit een bevestiging dat hun werk als onaantrekkelijk werd beschouwd en dat zij daar best iets voor terug mochten verlangen.
De mijnwerkers moesten echter terug in het gareel. Dat is ook geschied. Het eenheids-streven is weldra de kop ingedrukt. Er kwam weer een katholieke mijnwerkersbond, die volledig domineerde. Na enkele jaren is ook het akkoord-stelsel weer ingevoerd, zij het minder als individueel dan als groepsakkoord, en in mildere vorm. Veel jonge mijnwerkers wilden het akkoord ook.
Veel keerde dus terug naar het oude, maar niet alles. Er werd in de vorm van de Mijnindustrieraad geps carriionierd voor een Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, een overleg van werk­nemers, werkgevers en landelijke overheid, dat de arbeidsrust moest bevorderen. Voor de mijnwerker minder abstract was dat de vrije zondag in ere werd hersteld en de werktijd op zaterdag weer zes uur werd, en dat mijnwerkers in de naoorlogse tijd van schaarste hun extra rantsoenen hielden, gemakkelijker aan huishoudelijke artikelen konden komen en niet in militaire dienst hoefden, zodat zij ook niet naar Ons Indië (Indonesië) hoefden.
Hierbij verleen ik U als dienstplichtige der lichting 1947 ingeschreven voor de gemeente Kerkrade onder nr. 323 uitstel van eerste oefening tot een nader te bepalen datum van opkomst van de dienstplichtigen van de lichting 1948. Wanneer de militaire dienstbelangen het noodzakelijk maken, zal dit uitstel reeds vóór genoemden datum worden ingetrokken”, werd pa bij schrijven van 4 februari 1947 namens de minister van Oorlog meegedeeld. De ambtelijke brij luidde het begin van het einde in van een nog niet begonnen carrière. Pa zal er niet rouwig om zijn geweest. Het jaar daarop werd hij buitengewoon dienstplichtig. Het verlossende woord kwam ditmaal van de burgemeester.

Aan het kolenfront

Pa schoot liever niet op mensen. Hij gaf de voorkeur aan het kolenfront, zoals een pijler ronkend werd genoemd. Pa ging er op 1 oktober 1948 aan de slag als hulphouwer, vanaf 1 oktober 1950 was hij houwer en vanaf 1 juli 1963 ploegbaas, eerst op de Laura en daarna op de Julia. Hij heeft hier de jaren door cursussen voor gevolgd. Een pak stencils en schriften-met-aantekeningen-van-zijn-hand getuigt hier van. Voor de bijscholingscursus mijn­technisch vakman, heeft hij in april 1964 examen gedaan in: natuurkunde, werktuigkunde, schetsen en tekening lezen, mijnbouwkundig tekening lezen (voor dit vak scoorde hij het hoogst: 8½), stofbestrijding, elektrotechniek, uitdrukkingsvaardig­heid, handvaardigheid, werktuigkundige machines theorie en werktuigkundige machines praktijk. Tussen de papieren bevindt zich ook pa's houwersdiploma, de basis van alles. Het draagt als datum 2 oktober 1950.
Van groot belang was de veiligheid. In pa's verzameling zitten drie exemplaren van de Instructie benzinelamp. Die instructie is uitgebreid. (13) De controle op mijngas (hoofdzakelijk methaan) dient als volgt te geschieden: de vlam wordt zo klein gedraaid, dat slechts een klein vlammetje zichtbaar blijft. Nadat de overige lampen zijn gedoofd, wordt de benzinelamp in de richting van de te onderzoeken plaats gebracht (bij het 'plafond': mijngas is lichter dan lucht). Toont ze mijngas aan, dan moet de lamp zeer voorzichtig worden teruggetrokken, vooral niet rukken. Gevaar dreigt slechts wanneer de lamp haastig teruggetrokken wordt; blijf dus kalm. Wordt mijngas met de benzinelamp aangetoond, dan mag op het betreffende werkpunt niet worden geschoten en dienen de werkzaamheden ter plaatse te worden gestaakt. De dienstdoende opzichter moet onmiddellijk worden gewaarschuwd. (14) De aanwezigheid van koolzuurgas kan worden vastgesteld, wanneer de benzinelamp bij de vloer uitgaat of slechter brandt. (…) Aldus de instructie uit augustus 1957. Volgens een herziene instructie uit mei 1967 waren alle gebruikers van een benzinelamp verplicht éénmaal per jaar een herhalingsinstructie te volgen. Een benzinelamp liet wel gas toe, maar stond geen warmte af en riep daardoor geen ontploffing op.
De opleiding die pa in 1964 met een diploma afsloot, duurde waarschijnlijk drie jaar. Voor het onderdeel stofbestrijding stonden minstens tien lesuren op het programma. Er werd gesproken over het gevaar van stof voor de gezondheid en over methodes om dat te doen verminderen. Tot die methodes behoorde waterinfusie in pijlers. Hierbij werd onderscheiden in oppervlakte-injectie, hogedruk-injectie en diepte-injectie. Bij oppervlakte-injectie werd water tot een diepte van ongeveer drieëneenhalve meter in de koolgaten ingebracht. De kolenstof­ontwikkeling kon er tachtig procent door afnemen. Het injecteren was specialistenwerk, leerden de cursisten. “Belemmer deze mensen niet (…). Verlang echter goed werk.” Met de gezondheid van de arbeider werd inmiddels meer rekening gehouden.
Oom Ad kwam 'als jonge jongen' bij pa in de pijler. “Er was toen nog geen stofbestrijding”, herinnert hij zich. “De ploegbaas zei: 'Je moet bij jouw broer zijn.' Maar ik zag hem niet: door alle stof. Hij had geen watersproeier op zijn afbouwhamer. Hij zat in een kerf. Hij was een diepte van 2.20 m. aan het inkerven. Daar moest je links of rechts het stuk eruit halen. De platten waren 2.40 m., en dan moest je 2.40 m. naar binnen.”
Een pijler is een winplaats van steenkool. Een afbouw­hamer (abberhammer) is een boorhamer op perslucht. Inkerven is het maken van een ruimte om van daar uit verder te werken. Het stuk is het deel van de steenkoollaag dat de mijnwerker in één sjiecht (dienst) moest winnen. Platten zijn half doorgezaagde boomstammen die dienden als daksteun. Zij waren van naaldhout. Dat kraakt als de druk te hoog wordt, zodat het dak niet ineens instort: je hoort het aankomen. Het dak is de berg, het gesteente boven je hoofd. Voor wie niet in het vak zit, is een mijnwerker moeilijk te volgen.
Ook ik, die van kindsbeen af mijn vader met collega's over sjüttelbaaze (schudgootbazen) en vaarsjtiegere (meester-opzich­ters) en wat niet al meer heb horen praten en die mij voor mijn geschiedenisstudie in de mijnbouw heb verdiept, moet voort­durend een vertaalslag maken. De mijn was voor mijn vader en zijn broers zeer belangrijk. “Jullie hebben het altijd over de mijn!” – Ik hoor het mijn moeder nòg zeggen na een bezoek aan mijn grootouders. De zonen en schoonzonen Schoormans werkten allemaal in dezelfde mijn en woonden hoogstens vijf kilometer van elkaar vandaan. (Het kon ook een paar straten zijn.) Zij leefden boven- en ondergronds in dezelfde wereld. Oom Ad: “Jouw vader was in zijn slaap altijd aan het bouwen. Ik werkte bij hem. 'Ga jij eens kijken voor platten!', zei hij. 'Die zijn er niet', zei ik dan. Een half uur later heette het: 'Ga nog eens kijken!' (lachend:) Hij was altijd aan het bouwen.”
Jouw vader was een echte kolenman”, zegt Dick Snippe, die vanaf ongeveer 1950 jarenlang met pa en oom Ad in 'de pijler van Horstenbach' heeft gewerkt. Wat is dat: een echte kolenman? Oom Ad schatert, maar Snippe laat zich niet van de wijs brengen. “Het was een vakman, het was een heel rustige man. Je zag hem altijd als voorbeeld, in de pijler.”
De pijler (officieel heette hij achtereenvolgens 1A en 1B) lag op een diepte van 378 meter een half uur lopen van de schacht. Het was er constant 32 graden. Je kon er rechtop naartoe en je kon er doorgaans staande werken. – Er waren ook pijlers van veertig centimeter. Je werkte en schaftte er liggend en als je pech had, was hij ook nog vochtig. In dat laatste geval was de werktijd geen acht maar zes uur per dag. Pa heeft er lang in gewerkt. Maar deze pijler had dat dus niet. – De pijler had een dubbele laag kolen, met daar tussen een laag steen. Je haalde eerst de bovenlaag weg. Om de meter stutte je. Houwers zaagden hiervoor houten palen op lengte.
Dick Snippe (14 juni 2011): “Als je [na beëindiging van de OVS] aan de kool begon, kwam je eerst bij een houwer. Je hoefde alleen maar de kool die hij losgestoken had weg te scheppen. Er waren er veel die gingen zitten terwijl jij de kolen wegschepte. Jouw vader deed dat niet: hij hielp jou. Wenste bei die àngere auwe koamst – mar dienge pap woar noch jenge auwe – houwste ut hèl. (Als je bij die andere ouden kwam – maar jouw pa was nog geen oude – had je het zwaar.)” Oom Ad beaamt het. “Mijn broer, May, had jarenlang Johan Theunissen bij zich. Dea dòng alleng mar sjuppe. (Die schepte alleen maar.) Theunissen was een vlijtige, meelijwekkende weduwnaar met acht kinderen, die bij pa aan het werk werd gezet, zodat hij verzekerd was van een behoorlijk loon, en voor wie pa een deel van het stuk uitboorde. Theunissen zorgde er met zijn geschep voor, dat pa productie kon blijven maken.
Het akkoord werd volgens Dick Snippe en oom Ad vastgesteld door de opzichter, de hoofdopzichter en de ploegbaas. De houwer had daar geen inbreng in. “Maar”, laat oom Ad daar op volgen, “omdat ploegbaas [Michel] Horstenbach niet kon lezen of schrijven, ging jouw pa met hem mee, want dat akkoord moest worden ondertekend. Jouw vader zei dan wel eens tegen Horstenbach: 'Niet doen: het dak is slecht!'” Snippe: “Horstenbach had geweldig veel verstand van de mijn.”
Je kon een akkoord krijgen voor een pijler tot hij uitgeput was. Dat kon na jaren zijn, maar volgens pa werd een pijler weleens tijdelijk stopgezet als de arbeiders veel meer verdienden dan verwacht. Het werk in die pijler werd dan na een poosje tegen een ongunstiger akkoord hervat. Het akkoord gold voor de hele ploeg, in 'de pijler van Horstenbach' twintig tot vijfentwintig man. Ook in dat opzicht waren ploeggenoten dus van elkaar afhankelijk en loonde onderlinge solidariteit. In de mijn was iedereen zwart. Het onverantwoordelijke gedrag van de een kon ernstige gevolgen hebben voor de anderen.
Dick Snippe: “Je kon slechte dingen tegenkomen. We hebben nog dat drijfzand gehad. Weet je nog?” Oom Ad: “Ja.” Kon je daar zomaar ineens op stuiten? “Ja”, klinkt het uit beider mond. Dergelijke tegenslag was ongunstig voor je verdiensten; je kon dan terugvallen tot je basisloon. – Het akkoord bepaalde slechts een deel van het loon. – Oom Ad: “We hebben de problemen met dat drijfzand zelf verholpen, en wel met een houten stop. We hadden bovendien proefboringen om te kijken hoe ver we van het drijfzand af waren: hoe dik het dak was.”
Was het akkoord nou redelijk? Dick Snippe: “Wij hebben daar nooit last van gehad.” Oom Ad: “Dat lag ook aan de bezetting. Wij hadden een elite-ploeg. Iedereen wilde bij ons in de pijler [omdat er veel werd verdiend]. Maar zij vergisten zich: als zij eenmaal bij ons waren geweest.....” Snippe: “Er werd daar heel hard gewerkt.” Maar er werd goed verdiend? Oom Ad: “We verdienden soms achtentwintig gulden per dienst.” En als een ploeggenoot nou eens zwakker was dan gemiddeld? “Die werd geholpen”, reageert Snippe. “Onze ploeg had een vaste kern, maar er kwam ook wel eens iemand bij. Zo'n nieuweling was soms niet gewend om te werken zoals wij deden. Die kon zich niet altijd handhaven: dea sjaffet dat nit (die redde het niet). Wij waren eigenlijk gekken.”
Bij Horstenbach ging men er flink tegenaan? Dick Snippe hoeft over het antwoord niet lang na te denken. “Ik weet dat wij op een gegeven moment voor vast dagdienst kregen en dat wij steeds meer eruit sloegen, tot wij op een gegeven moment zo ver waren dat wij alles eruit sloegen [kennelijk ook (een deel van) het stuk van de volgende ploeg]. Wij hadden de hele week (van maandag tot en met vrijdag) dagdienst gehad en gingen dan op vrijdagavond terug, voor een nachtdienst en dan gingen wij 's zaterdags nog wel eens op middagdienst.” Oom Ad en Dick Snippe als uit één mond: “Wij draaiden dan twee diensten extra.” Deed mijn vader dat ook? Beiden: “Jazeker.” – De lezer begrijpt dat we inmiddels een eind in de tijd zijn opgeschoten: vanaf 1 mei 1957 waren de kompels (kameraden) één zaterdag per maand vrij, naderhand werden dat er twee en vanaf 15 mei 1961 was er de vijfdaagse werkweek. Wie toen op zondag werkte, kreeg dubbel betaald.
Dick Snippe haalt zijn benzinelamp tevoorschijn. Zijn werk­nummer is er in geslagen. Hij heeft die toen de mijnen dichtgingen voor een tientje gekocht. Pa had de zijne ook kunnen kopen, maar heeft dat uit koppigheid niet gedaan. “De dikköp kroge alles vuur nieks; dan betsaal iech nit vuur mieng koellamp!”, motiveerde hij zijn weigering. “De rijken [leidinggevenden] kregen alles voor niets; dan betaal ik niet voor mijn mijnlamp!” Dick Snippe en oom Ad moeten er om lachen. Snippe: “Zo was jouw vader! Als hij zei: 'Het is wit', kon je duizend keer zeggen: 'Het is zwart', maar dan bleef hij bij 'wit'. Hij deed dit wel op zijn manier [zonder grof te worden]. Met werken is hij voor mij altijd een voorbeeld geweest. Hij werkte ook gemakkelijker dan iemand van ons: hij was veel handiger, werkte vanzelfsprekender. Wat ons veel moeite kostte, kostte hem geen moeite.” “Hij wist de splijtlagen precies”, vult oom Ad aan. “Als het hard werd, moest je op de splijtlagen werken. Als je dat niet kon.....”

Verdiende pa veel of weinig?

Als pa ergens van overtuigd was, was hij daar moeilijk van af te brengen. Een discussie die ik zelf vaak met hem gevoerd heb, betrof de beloning. Kwam de ondergrondse arbeider over het algemeen wel of niet met een goed loon thuis? Hij stond voor dat loon trouwens wekelijks in de rij: eerst werd hem drie keer een loonzakje met daarin een voorschot overhandigd, de vierde keer volgde de eind-afrekening. Dat werd lange tijd zo gedaan om het voor zijn vrouw en hem overzichtelijk te houden: ze konden op die manier niet in één keer alle geld uitgeven, zodat ze de rest van de maand niets meer hadden. De huur, de vakbondscontributie en de kerkelijke bijdrage werden alvast ingehouden. Hetzelfde kon gelden voor buiten het mijnbedrijf openstaande rekeningen.
Maar goed, verdiende de koelpiet nu veel of weinig? Naar hedendaagse Nederlandse maatstaven was het bitter weinig; daar heb ik nimmer aan getwijfeld. Maar was het ook weinig naar wat een arbeider indertijd verdiende? Bij het uitruimen van onze ouderlijke woning – een buitengewoon trieste verplichting! – stuitten wij op een heleboel oude papieren van pa, waaronder belastingpapieren, loonbriefjes en kwitanties. We kunnen dus een nieuwe poging wagen, maar moeten voorzichtig zijn omdat ons te veel niet bekend is.
Het oudste stuk is de loonberekening voor maart 1951. Het gaat om vijfentwinig verrichte diensten. Die leverden bruto het volgende op: loon 381,14 – verlof met loon 11,13 – doorbetaalde feestdagen 11,13 – loontoeslag 27,85 – z.v. (ziekteverlof?) 32,06 – totaal 463,31. Kortingen: ziekenfonds (Algemeen Mijnwerkers-Fonds) 50,- – voorschotten 180,89 – loonbelasting 85,30 – schoenenreparatie 4,- – totaal 320,19. 'Blijft afrekening' 143,12 – voorschot 41,88 – totaal te betalen 185,- Ter herinnering: een gulden is 45 eurocent, een euro is twee gulden twintig. FL 381 is dus ongeveer € 172. Het tweede stuk is een voorlopige belastingaanslag voor 1952. Hij is gericht aan pa, maar betreft ook ma. – Zij waren wettelijk getrouwd, maar woonden nog niet samen. – Op de envelop is in potlood geschreven: “inkomen: man 4600, vrouw 700”. De aanslag vermeldt als “zuiver inkomen waarnaar de voorlopige aanslag Inkomstenbelasting 1952 is berekend: 5700”. Dit wijst erop dat pa maandelijks inderdaad bruto een kleine vierhonderd gulden (honderdtachtig euro) heeft verdiend.
Uit december 1961 hebben wij een accoordovereenkomst (voor januari 1962): “Ontkolen. Bij normale prestatie in dit geval: voor 8 uur 17,-, voor 6 uur 11,90, wordt per houwersdienst fl 18,20 (120% van het grondloon) betaald.” De kwantitatieve taakstelling voor juni en de tweede helft van december 1964 noemt geen concrete bedragen. “De hiervoren omschreven taakstelling vormt de grondslag voor de berekening van de toe te kennen premie, met dien verstande dat: a. t/m 10% premie voor ieder procent méér-prestatie 1 procent en b. boven 10% premie voor ieder procent méér-prestatie ½ procent van het basisloon als premie wordt ontvangen.” Het is voor mij abracadabra dat erop wijst dat pa bij een topprestatie tien tot – laten we zeggen – twintig procent bovenop zijn basisloon kon krijgen.
Vanaf 1964 zijn bijna alle maandelijkse loonafrekeningen behouden. Nu valt een belangrijke verschuiving op. De netto-bedragen variëren van 506 tot 966 gulden per maand. Bij die 966 zit wel een paar honderd gulden vakantiegeld. Maar dat pa zevenhonderd piek (driehonderdvijftien euro) verdient, is niet ongewoon. Dat is overigens inclusief gezinstoeslag, huurbijslag en kindergeld, maar de huur (fl 48,00 – vanaf juli fl 53,90) is daar al van af getrokken. Dit correspondeert met wat mijn moeder in die tijd tegen mij zei toen ze me een gulden mee naar school gaf om zegeltjes voor mijn spaarbankboekje te kopen: “Zo goed als we het nu hebben, hebben wij het nog nooit gehad en zullen wij het ook wel niet meer krijgen!”
Nu hoor ik mijn vader protesteren. Hij hangt levensgroot boven mijn bureau, dus hij kan het allemaal volgen. “Maar wij werkten ook hard!” Inderdaad, pa, als ik nog zou moeten presteren wat jij gepresteerd hebt, zou ik minstens honderdvijftig jaar moeten worden. Pa heeft in juli 1964 28¼ diensten gedraaid. In juni, oktober en november draaide hij er ruim 26.
Pa en ma spaarden voor nieuwe meubels. Ze wilden ook een nieuwe teevee. De teevee kostte fl 1583,- Met het inrichten van in hoofdzaak de voorkamer waren de volgende bedragen gemoeid: salonkast fl 650 (min fl 65 korting), bankstel fl 1350, salontafel fl 175, stoelen fl 255 en vloerbedekking fl 510; totaal: fl 2875. Vijftienhonderd gulden werd (in juli 1965) meteen neergeteld, de rest moest in twaalf maandelijkse termijnen van fl 126,77 worden voldaan. Voor de teevee was in maart negenhonderd gulden op de toonbank gelegd – bankpasjes waren er toen nog niet; de meesten hadden zelfs geen bankrekening –, het restant volgde in de vijf maanden daarna.
De cijfers bewijzen dat in ieder geval 'luxe-artikelen' ook vroeger niet goedkoop waren, waarbij komt dat het vrij te besteden deel van het inkomen klein was en dat prijzen in de Mijnstreek hoger waren dan gemiddeld. Op 12 mei 1950 kochten pa en ma, die verkering met elkaar hadden, twee fietsen – zonder versnelling, want die had je in die tijd niet. De ene fiets kostte fl 184,93, de andere fl 186,93. Pa en ma hebben daar heel wat uren voor moeten zwoegen. Hun verontwaardiging was dan ook groot als ze na alle overwerk van de belastingdienst een vette naheffing kregen, of als zij weeldebelasting moesten betalen. Iemand die het geld verzoop en zich minder inspande, had daar minder last van. Mijn ouders vonden dat onrechtvaardig.
Had pa gelijk met zijn bewering dat een ondergronder niet zoveel verdiende? Niet helemaal. In augustus 1958 kwam er bij ons een teevee-toestel in huis. Het was weliswaar een klein apparaat waarop maar enkele uren per dag zwart-wit beelden te zien waren en er waren ook nog maar twee of drie zenders, maar voor die tijd was het heel wat, althans voor een arbeidersgezin. We waren er dus vroeg bij. Nog bij de begrafenis van prinses (voorheen koningin) Wilhelmina eind 1962 kwamen mensen bij ons televisie kijken. Het wordt tijd om eens naar het Nederland van de jaren 1945-1965 te kijken.

Welvaartsstaat in opbouw

De Nederlandse bevolking stond na de Bevrijding voor de immense taak om een verarmd, verwoest en geestelijk geschonden land weer op te bouwen, dat ver van huis strijd leverde om het behoud van zijn meest winstgevende kolonie. Die laatste strijd verloor het, de eerste won het – in beide gevallen mede door toedoen van de Amerikanen en tegen grote offers.
In het verzet tegen de vreemde overheerser hadden mensen van uiteenlopende politieke gezindheid, die vóór de oorlog tegenover elkaar hadden gestaan, leren samenwerken. In 1945 wilden zij niet zonder meer terug naar de dagen van weleer. Zij waren zich ervan bewust, dat uitzichtloosheid – met name door werkloosheid en gebrek aan sociale voorzieningen – menige landgenoot in de armen van de nationaal-socialisten had gedreven.
Hun gevoelens werden in brede kring gedeeld. Er bestond het streven naar een staat die bestaanszekerheid bood. Het hebben van een baan en het zich beveiligd weten tegen de gevolgen van ziekte, ouderdom, werkloosheid en andere ongemakken werden belangrijker geacht dan zo hoog mogelijke verdiensten-op-korte-termijn. Er werd een overleg-model gepreekt en in praktijk gebracht, waarbij een deel van de mogelijke loonsom werd bestemd voor een sociaal vangnet. Door de lonen laag te houden, hoopte men bovendien 's lands concurrentiepositie te versterken.
Als pa dus zegt dat de lonen laag waren, heeft hij gelijk. Alleen: de lonen waren ook voor de andere arbeiders – en niet alleen voor hen – laag, en wellicht nog lager dan voor de kompel. Men investeerde in de toekomst en werd langzaam maar zeker burger van een welvaartsstaat. De gewone man of vrouw had daarin weinig in de melk te brokkelen, maar dat was een kwestie van tijd, zoals het ook een kwestie van tijd was, dat dit maatschappelijk bouwsel barsten zou gaan vertonen.
In 1957, 1958 was het zover. Met de opbouw van het land ontstond er een tekort aan arbeidskrachten. In Limburg werd dit nijpender door de nabijheid van de Duitse Bondsrepubliek, die uit de puinhopen van het Derde Rijk rees en waar de lonen hoger waren. Met name de steenkoolmijnen hadden daar last van. Het werk was toch al niet in trek onder Nederlanders, en als de lonen dan ook nog laag waren..... Het bracht mijndirecteurs er zelfs toe om in strijd met het matigingsbeleid van de ministers van Economische Zaken en Sociale Zaken te pleiten voor verbetering van de lonen en arbeidsvoorwaarden voor het ondergronds personeel.
De Nederlandse Katholieke Mijnwerkersbond eiste daarop onder aanvoering van een gepikeerde Frans Dohmen (die zich in zijn hemd gezet voelde) inkomensverbeteringen voor álle mijnarbeiders, ook voor de bovengrondse. Begin april 1957 kwam het tot langzaamaan-acties. Die waren even onverwacht als succesvol, al werden ze buiten Limburg veroordeeld als 'groepsegoïstisch'. De ondergronders kregen een aanwezigheids­premie. Frans Dohmen kraaide victorie: “Wat hebben de ondernemers in de Limburgse mijnindustrie de kracht en het gezag van de katholieke werknemers onderschat. Men geloofde eenvoudig niet, dat we een dergelijke actie ook maar zouden dúrven ondernemen. De leden zouden de leiding van de Bond in deze niet volgen. De directies kwamen er snel achter.” (Memoires p. 68)
Er zouden nog veel verbeteringen volgen. Harde acties zouden daar niet meer voor gevoerd (hoeven) worden. Aan de zogenoemde geleide loonpolitiek kwam weldra een einde. Economisch ging het voor de wind. De Nederlanders werden welvarender en werden steeds beter ingedekt tegen tegenspoed. Ze kregen ook veel meer vrije tijd en werden mondiger. Er waren grote veranderingen in aantocht.

Weleens bang?

Hier rust Agourame Hafed, Marokaan, *10.10.1928, †19.9.1964 stond er op een graf op de begraafplaats voor niet-katholieken in Eygelshoven. Het graf lag een beetje apart, het hoofd wees naar het oosten. Ik heb er menig maal aan gestaan en geprobeerd me voor te stellen hoe een jonge man uit het verre Marokko was gekomen en in een voor hem vreemde wereld zijn leven had verloren. Nu rustte hij hier ver van huis. Zou zijn familie nog aan hem denken?
Was u ondergronds weleens bang?” Dick Snippe reageert op de vraag zoals pa er waarschijnlijk op zou hebben gereageerd. “Ik denk niet dat wij daar ooit aan gedacht hebben.” Er gebeurden ongelukken! Oom Ad: “Je was jong.” Snippe: “Het is voor­gekomen, dat ik met iemand de schacht afdaalde en dat ik, toen ik na afloop van mijn dienst boven kwam, hoorde dat hij dood was. Bij mij in de pijler is ook weleens iemand doodgebleven. Maar ik denk: als je bang was, ging je niet.”
Ook pa had zo zijn verhalen. Zoals dat van die lift waarin alleen een helm had gelegen. Men had nog aan een grap gedacht, maar het was bittere ernst geweest. Had de man onderweg voorovergebogen? Zo'n lift was open. Een neef van ma, Leo, had op de Domaniale een steen in zijn nek gekregen – op een vrije zaterdag nog wel waarop hij voor zijn gezin iets extra's had willen verdienen. Een man die mij munten had gegeven, was bij pa op de mijn omgekomen.
Zondag 13 oktober 2002 zitten mijn ouders en ik aan het ontbijt. Ma: “Toen X hoorde dat ik 24 was, zei hij: 'Als ik had geweten dat jij al 24 was, had híj [pa] jou niet gekregen!” Pa: “Hij kon mooi zingen. Als wij de schacht afdaalden, zei Y: 'X, zing wat!' X zong dan.” Ma: “Opa [Hermans] kon ook mooi zingen. Hij had een mooie stem.” Pa: “Hij [X] was beresterk. Een motor die door twee man niet kon worden opgetild, tilde hij op. Hij zei dan: 'Ga eens opzij!' Je had soms weinig ruimte om iets op te tillen.”
Pa en ma: “Hij is niet oud geworden. Hij dronk.” “Hij is oud genoeg geworden om niet eens zo heel veel jaartjes geleden door pa en ma op de markt in een friettent of zo te worden gezien”, tekende ik hier bij aan. “Eén keer verborg hij zijn gezicht achter zijn hoed uit schaamte omdat hij beschonken was.”
Pa somt namen van ploeggenoten en de opzichter op. Het zijn mooie herinneringen. Er volgen de namen van de leden van een andere ploeg, die onder een zekere Janček stond. Janček is in 1946 of 1947 aan zijn eind gekomen. Hij heeft de laatste stijl uit een geroofde (ontkoolde) pijler weggeslagen. Hij had ploeg­genoten gevraagd om dat te doen, maar die hadden dat niet gedurfd. “Nou”, had hij gezegd, “dan laat ík eens wat zien!” Pa: “Men was erop gebrand, dat zo'n stijl werd weggehaald. Naderhand was dat niet meer zo.” Veiligheid had toen kennelijk voorrang. Ma: “Als iemand op de mijn om het leven was gekomen, lag hij daar opgebaard. 's Avonds zag je dan een gloed [van lampen].”
Toen pa nog op de mijn werkte, waren we ons ervan bewust dat ook hem wat kon overkomen. De avond dat we hem voor het eerst de deur uit zagen gaan voor een nachtdienst, voelden ma, Resie en ik ons allesbehalve op ons gemak.
De mijnen in Limburg waren betrekkelijk veilig. Maar er gebeurde wel degelijk iets. En niet zover van huis gebeurde er soms veel meer. De mijnramp in het Belgische Marcinelle op 8 augustus 1956, waarbij 262 mensen het leven lieten, is een begrip. Ik heb die echter niet bewust meegemaakt. De aan een wonder grenzende reddingsoperatie in het Duitse Lengede in november 1963 staat wel op mijn netvlies. Elf mijnwerkers zaten na een dambreuk veertien dagen lang in een ertsmijn opgesloten. Op teevee was te zien hoe zij één-voor-één in capsules naar boven werden gehaald.

Kwarts en stank

De wereld waarnaar wij pa met zijn pungel (in een geruite theedoek gepakte spullen) en blèch (drinkblik) zo vaak zagen vertrekken, was in mijn kinderogen zowel bedreigend als fascinerend. Ik had er voor geen goud willen werken, maar pa kwam met de mooiste stenen thuis. Diep onder de grond hakte hij speciaal voor mij grote brokken kwarts, mica, looderts en pyriet ('klatergoud') uit. Hij had daar zelf lange tijd weinig interesse voor gehad, maar toen ik hem als tienjarige had verteld dat een klasgenoot stenen mee naar school had genomen, had hij gezegd: “Die kan ik ook voor jou meebrengen.” Pa was er zelf plezier in gaan vinden. Zijn oogst was een lust voor het oog.
Wat me verbaasde, was dat pa soms wist onder welke bovengrond hij gewerkt had. De bedrijfsleiding liep daar namelijk niet mee te koop, bang als zij was voor schadeclaims van mensen wier huis scheuren vertoonde. Oom Ad: “Oudere mijnwerkers wisten soms waar zij waren. Zij hadden dat misschien van een mijnmeter gehoord en schreven dat onder het dak. Zo wisten wij bijvoorbeeld als wij onder het Gezellenhuis zaten. Zelf heb ik in de buurt van het viaduct gewerkt. We zaten op een diepte van honderdtwintig meter. Rond de brug moest je de kolen laten staan. Onder het [stuw]meer – [destijds een moerassig gebied] – regende het en had je bovendien de stank van het moeras. Ver van de schacht was de lucht ook niet best: je rook dat het afgewerkte lucht was.”

Dikköp en dieven

Behalve kristallen en mineralen bracht pa op het laatst koperdraad mee uit de mijn. Dat was eigenlijk diefstal. Maar pa was geen dief, en hij beschouwde dit ook niet als diefstal. Dat koper werd namelijk achtergelaten en zou anders voorgoed in de diepte blijven. Pa bracht het koper naar een opkoper, die hem koperen modellen van mijnwagons in ruil gaf. Pa had daar geen moeite mee. De dikköp zorgden tenslotte ook goed voor zichzelf.
Dikköp kan misschien nog het best vertaald worden met hoge heren (en dames). De gemiddelde mijnwerker mocht dan wel niet openlijk opstandig zijn, zijn standsbewustzijn was niet onder­ontwikkeld. Dikköp is geen troetelnaam. Ook ik ben, mijn hoge opleiding ten spijt, een typisch arbeiderskind in die zin dat ik me in 'betere kringen' niet echt op mijn gemak voel en de lui er minder vertrouw. Ik etaleer er mijn arbeiders-achtergrond. Mijn pa was mijnwerker, mijn moeder dienstmeisje en fabrieksarbeidster. Ik ben trots op hen en met mensen van hun soort voel ik me in de eerste plaats verbonden, waar ter wereld ik me ook bevind.
In de mijnwerkerscultuur zit bovendien iets ingebakken van verongelijktheid. Het volgende verhaal is kenmerkend. Ik tekende het op 11 mei 2011 op uit de mond van oom Ad en tante Corrie. Je kreeg gratis kolen, maar voor een arbeider was dat niet genoeg om het hele jaar van te stoken. Voor een beambte was dat anders. Die kreeg ook meer antraciet [magere kool, die beter brandde]. Die kolen werden hun dan ook nog thuis in de kelder bezorgd. Een beambte kreeg vierentwintig hectoliter, wij kregen maar twaalf hectoliter, en dan niet eens antraciet. Eierkolen was maar stof. Vader [opa Schoormans] kwam kolen te kort. Ik haalde 's avonds op het kolenterrein antraciet voor hem. Als de mijnpolitie mij daarbij betrapt had, was ik ontslagen. Ik ging als het mistig was. Ik wachtte tot de mijnpolitie net geweest was; die kwam één keer per uur. Oom Ad was evenmin een dief. Hij en tante Corrie vonden het systeem onrechtvaardig: dat een beambte zo veel kreeg en een arbeider te kort kwam. Die arbeider moest maar zorgen dat hij zijn kolen thuis kreeg. Opa haalde ze lange tijd met zijn karretje. Bij ons werden ze door twee neven van pa, de broers Rien en Nol, aan huis bezorgd – uiteraard tegen betaling.
Giftig zijn oud-mijnwerkers als zij over bedrijfsartsen verhalen. Die lui lieten je nog werken als je half dood was, wordt er gezegd. Wie zich ziek meldde, kreeg sowieso de eerste twee dagen niet uitbetaald. En je moest op je hoede zijn voor contro­leurs, die tussen bepaalde tijdstippen langs konden komen. Als ze aanbelden, kon je beter in bed liggen. Ma vond het dan ook maar niks als pa na een ziekmelding midden op de dag met de hond ging wandelen. Pa nam niet vaak d'r sjien (de ziekenkaart), maar ook hij moet van tijd tot tijd genoeg hebben gehad van het geploeter.
Het bedrijf maakte gebruik van dieven, vond pa. Silicose (stoflongen) werden soms pas 'aangetoond' als iemand met pensioen was. – Voor een ondergrondse arbeider was dat vanaf zijn vijfenvijftigste. – Het bedrijf hoefde na zo'n late vaststelling niets te betalen vanwege de ziekte, die je echt niet buiten de mijn kon oplopen. Een oom van ma (de vader van de omgekomen neef), die zich bij keuringen altijd groot had gehouden, ging gebukt onder het onrecht dat hem op die manier was aangedaan. Wie te horen kreeg dat hij geen silicose had en zich op eigen kosten in Duitsland opnieuw liet keuren, schoot daar weinig mee op: de uitslag werd in Nederland niet erkend. Dieven? Pa en zijn collega's konden wel een paar dikköp aanwijzen!

Voor het behoud

De dikköp sloofden zich middelerwijl uit voor het behoud van de koelpiet en de steenkoolmijnindustrie. Met een stofkapje voor zijn mond kon de houwer weinig productie leveren. Pa en velen met hem weigerden daarom het te dragen. Er waren echter ook andere middelen en technieken om hem althans gedeeltelijk tegen stof en steengruis te beschermen. Die werden hoe langer hoe meer verbeterd én ingezet.


GROEN
Een geit kijkt naar een man, die verf
strijkt aan de paaltjes rond zijn erf.
Het is ook koud
voor de bloemen die op en neder gaan
en op de bomen te wiegen staan.
Wat ziet het dier
in het vreemde groen tussen borstel en hout?
Of kijkt het voor zijn plezier?
Op het hoofdkantoor, de witte villa op die berg in Eygels­hoven, werkte op de loonadministratie de dichter en kunstschilder Pierre Kemp (1886-1967). Hij was een echte Maastrichtenaar, die niet van zijn stad kon scheiden. Hij reisde dan ook iedere dag met de trein op-en-neer en schreef onderweg gedichten. Bovenstaand gedicht is uit de bundel Stabielen en Passanten (1934). Pa zal niet veel van Pierre Kemp hebben gelezen – het is ook geen alledaagse kost – maar hij bewonderde hem wel, vanuit de verte. Pa dacht dat het bedrijf de gehandicapte Kemp uit de wind hield: dat hij zich niet bovenmatig hoefde uit te sloven, misschien wel omdat men respect had voor zijn kunstenaarschap. Het vormde voor mij een aanwijzing dat Laura en Vereeniging iets vaderlijks had: het bedrijf was niet bikkelhard kapitalistisch, het bood bescherming, zij het geen absolute. De gemeenschap was geschokt, toen eind 1965 in de Hopel een mijnwerkersgezin letterlijk op straat werd gezet. De reden: de kostwinner werkte niet meer op de mijn. “Wij hadden geen huurschuld. Onze kolen werden zelfs uit de [jute] zakken geschud, omdat de mijn haar zakken terug wilde hebben.” Een zoon des huizes vertelde erover op school.
De bedrijven probeerden de mijnwerkersstam aan zich te binden. Die (inheemse) 'stam', zoals hij welhaast liefkozend werd genoemd, was minder trouw dan men graag had gezien. Men was zich daar ook van bewust. Een mijnwerkerszoon moest zodra hij van de lagere school kwam worden ingevangen. Als hij van alternatieven had geproefd, was hij immers voor het mijnbedrijf verloren. Men probeerde hem daarom naar een zevende klas te krijgen – bij het verlaten van de lagere school was hij te jong voor een baan – om hem vandaar naar de ondergrondse vakschool te loodsen. Hij hoefde, als hij daarna ook nog mijnwerker werd, niet in militaire dienst. Verder kenden de bedrijven een spaarregeling, hielp in ieder geval Laura en Vereeniging personeelsleden aan een zeer gunstige hypotheek, waren er het eigen maatschappelijk werk, tandartsen en een zwembad – ook voor het gezin – en werden tal van maatschappelijke verenigingen en initiatieven financieel gesteund. De mijnbedrijven, die de streek economisch welhaast monopoliseerden, hebben hun maatschappelijke verantwoordelijkheid waargemaakt. Asociaal waren ze niet.
Het heeft niet mogen baten. Toen mijn vader zag dat ik goed kon leren, was zijn reactie: “Dan hoef jij tenminste niet de mijn in!” Pa zag mij al ingenieur worden. Er was nog geen sprake van dat de mijnen dichtgingen, dus ik moet een jaar of acht zijn geweest. Pa was niet de enige die zijn zoon niet in zijn voetsporen wilde laten treden. Het tekort aan mijnwerkers moest hoe langer hoe meer worden aangevuld met Italianen (eerst uit het noorden, daarna uit het zuiden), Spanjaarden en Marokkanen. Het was een kwestie van tijd wanneer gastarbeiders in de Nederlandse mijnen in de meerderheid zouden zijn. In de Nederlandse mijnen was de verhouding op het laatst één op vier, in de Belgische mijnen vier op één.
Eind jaren vijftig reeds pakten zich donkere wolken samen boven de streek. Wie van de hoed en de rand wil weten, raadplege Moharir's Process of public policy-making, Messing's Geschiedenis van de mijnsluiting of desnoods het artikel Ze hant diech jet doava jemaat! van mijn hand (in het bijna gelijknamige boekje). Hier kunnen we ermee volstaan dat vooral de acht particuliere mijnen onder zeer zware druk kwamen te staan door de concurrentie van Poolse en Amerikaanse steenkool, aardolie uit het Midden-Oosten en vanaf het midden van de jaren zestig aardgas uit Groningen. In pa's huiswerk-schrift lezen we onder meer over Wandelende Ondersteuning en bewonderen we de tekeningen van apparaten als Blaasmachine N.B. 70. Het mijnbedrijf was volop aan het moderniseren.

Eind goed.....

In december 1965 ging de kogel door de kerk. Wat iedereen onderhand had zien aankomen maar waarvoor eerdere ministers geen verantwoordelijkheid hadden durven nemen, gebeurde onder de sociaal-democratische minister van Economische Zaken (de latere minister-president) Joop den Uyl. Hij presenteerde een mijnnota waarin hij getuigde van weinig vertrouwen in de toekomst van de Nederlandse steenkoolmijn-industrie. Hij stelde daarom voor om – met gelijktijdige steun voor de bedrijven – over te gaan tot gecontroleerde vermindering van de steenkoolproductie en de sluiting van enkele mijnen. Gezien het belang van de bedrijfstak – hij telde in 1964 46 duizend arbeidsplaatsen; in de Oostelijke Mijnstreek waren het er 35 duizend (de helft van alle arbeidsplaatsen voor mannen!) – diende er vervangende werkgelegenheid te komen. Den Uyl deed daartoe concrete voorstellen. Zijn plannen werden onder gejubel ontvangen, ook in de Heerlense schouwburg, waar hij zijn nota presenteerde en waar zowat iedereen die er in Limburg toe deed aanwezig was.
Het was de bedoeling om de mijnen een deel van de steun die zij ontvingen te laten gebruiken voor het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. Vóór Den Uyl daar evenwel afspraken over kon maken, werd het kabinet waarvan hij deel uitmaakte ten val gebracht. Den Uyl's liberale opvolger sloot vervolgens met de mijndirecties een contract dat hun heel veel ruimte liet. Die hebben zij benut: de vier Oranje-Nassau-mijnen bijvoorbeeld zijn vele miljoenen gaan incasseren zonder veel vervangende werkgelegenheid te creëren. Dit klemde te meer omdat het mijnsluitingsproces weldra in een stroomversnelling raakte. In 1975 ging de laatste mijn dicht.
In de familie Schoormans werkte iedereen van pa's generatie nog in de mijn. Er moeten dus volop discussies zijn gevoerd. Ik herinner me niet veel van de inhoud, ik was nog pas negen jaar. Ik weet wel dat pa tegen zijn broers zei: “Er is ooit een tijd geweest zonder de mijnen. De mensen hebben toen óók geleefd. Dat zullen ze als er geen mijnen meer zijn nog steeds kunnen.” Pa nam het collega's kwalijk, als ze hun zoon nog aan een doodlopende mijn-loopbaan lieten beginnen.
Pa vond het sluiten van de mijnen niet erg. Hij was er zelfs blij om. Joop den Uyl, op zijn beurt, toonde zich blij verrast toen ik hem dat in februari 1985 na afloop van een interview bij hem thuis vertelde. Vooral rechts had hem inmiddels als zondebok ontdekt en was begonnen onwelgevallige feiten onder het karpet te vegen. Als ik het goed heb – maar misschien is de wens de vader van de gedachte – heb ik pa drie weken daarna in Maastricht aan Den Uyl voorgesteld. – Er werden een tentoonstelling geopend en een boekje gepresenteerd. – Wat was ik trots op mijn pa!
In februari 1986 zou ik worden geïnterviewd voor de Belgische teevee. Men had bij onze wester- en zuiderburen volop problemen met de mijnen, die er ook bij hen aan moesten geloven, en vroeg zich af hoe het er in Nederland aan toe was gegaan. Ik woonde in Venlo, maar sprak bij mijn ouders af in de hoop dat pa erbij zou worden betrokken. “Vader Schoormans heeft bijna dertig jaar ondergronds gewerkt, maar heeft geen last van achteromkijken”, hoor je presentator en interviewer William van Laken zeggen.
(Panoramiek, 27 maart) “Nee!”, bevestigt een opgeruimde en kwieke pa. Van Laken: “U wilt er niet veel meer mee te maken hebben?” Pa: “Nee, ik ben nooit met tegenzin naar de mijn gegaan, maar toen het gedaan was – alleen dus van de gezondheid, ook van kinderen en kleinkinderen en noem maar op: dat hún dat niet meer gebeurt. Begrijpt u? Van veertien jaar jaar af heb ik er in gezeten, ik zeg: nooit met tegenzin, maar toen het gedáán was..... Er zijn natuurlijk mensen bij, die zijn slecht terechtgekomen. Maar in de loop van de tijd legt dat zich toch, hè: als die generatie nou weg is hier, – [hoofdschuddend] – dénkt niemand meer aan de mijn. En dan kan dát in ieder geval niemand meer treffen: dat ze daar ooit eens terechtkomen. [lachend] Zo denk ik tenminste daar over.”
De Laura was in 1968 gesloten. Pa was in januari naar de Julia overgeplaatst. Dat was goed vijf minuten fietsen. Ploegbaas was-ie er, net als op de Laura. De Julia zou als voorlaatste mijn tot eind 1974 in productie blijven. Pa was echter medio 1970 gevraagd of hij het bedrijf wilde verlaten. Men had een baan in een fabriek voor rubber-slangen voor hem. Het was in de buurt en het zou hem financieel aan niets gaan ontbreken. – Voor onder­grondse-mijnwerkers met vijfentwintig dienstjaren bestonden er riante regelingen. – Pa had het zich allemaal laten uitleggen en had “Ja” geantwoord. Toen men hem had gevraagd of hij de schacht af wou dalen om afscheid te nemen, had hij “Nee” gezegd. Men had niet kunnen geloven dat een goed-gemotiveerde mijn­werker als mijn vader zijn werkplek zo eenvoudigweg de rug toe kon keren.
Pa had vijfendertig procent stoflongen. Dat was erkend; hij had WAO (Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering) gekregen. Op zijn nieuwe loonbriefjes was niet minder komen te staan dan er op zijn oude had gestaan. Het moet pa hebben gesterkt in zijn overtuiging dat de lonen onderin de mijn niet zo hoog waren geweest als men had willen doen geloven. Op zijn nieuwe werkplek had pa het erg naar de zin gehad. Hij had er veel collega's van weleer getroffen. “Vader werkt veel liever bij Vredestein [dan op de mijn]”, rapporteerde ik reeds op 27 juni 1970. Het was nog mooier geworden toen hij na verloop van tijd op een naburige puzzelfabriek had kunnen gaan werken. Timmerman – dat had pa als jongen willen worden. Aan het eind van zijn loopbaan was het er toch nog een beetje van gekomen.


D'R PAP

Woa bliet d'r pap?” (“Waar blijft pa?”) Ma heeft geen rust. Pa is boodschappen doen. Dan is ma altíjd onrustig. Vandaag blijft pa ongewoon lang weg. De plaatselijke supermarkt is vanmorgen heropend. Er zijn tal van aanbiedingen, het zal er wel druk zijn. Het is aan ma niet besteed. Om de haverklap vraagt ze me om buiten te gaan kijken en de straat af te turen. Als ik antwoord dat dat geen zin heeft, zegt ze dat ze de bel hoort. Ik geef er een paar keer aan toe. Pa wordt zonder ophouden opgejaagd, realiseer ik me. Ik zie het ook als hij in huis is.
Ma ligt sinds drie maanden in bed. Ze is daarmee begonnen vlak na het overlijden van mevrouw Roverts, die vele jaren naast ons heeft gewoond. Vlak ook na mijn vertrek naar Turkije, waar ik regelmatig naartoe moet. Het is eerder vertoond, ik ben er zelfs een keer voor teruggekeerd, maar ma is ditmaal na mijn thuis­komst niet opgestaan. Wat haar mankeert, weten we niet – er komt nauwelijks een dokter aan te pas – maar ma zegt dat zij niet kan lopen. Er is beneden in de voorkamer voor haar een bed opgesteld; dat van pa is er even later bij gekomen. Ten slotte is er ook een po-stoel in de woonkamer komen te staan. Ma komt de kamer niet meer uit. Pa verzorgt haar dag-in-dag-uit, vierentwintig uur per dag, want ma accepteert nauwelijks hulp van een ander. Dit terwijl zij niet eens meer kan staan en zij min of meer uit bed getild moet worden. Dat gebeurt grotendeels zonder hulpmiddelen, want ma wijst ook die van de hand. Als ze al in huis komen, verdwijnen ze stuk-voor-stuk uit het zicht.
Het is donderdag 18 november 2010. Pa heeft inderdaad lang in de rij moeten staan, hij keert pas na anderhalf uur met zijn boodschappenkarretje terug. Wij wachten op een maatschappelijk werker. Ma zou eigenlijk naar een verpleegkliniek moeten, maar dat wil zij niet, zelfs niet om te revalideren. Pa heeft daar begrip voor. Omdat hij niet verwacht het nog lang in de oude, vertrouwde woning te kunnen bolwerken, heeft hij enkele maanden geleden besloten om met ma naar een aanleunwoning te verhuizen. Die woningen worden in hartje Eygelshoven gebouwd. Ze zullen over een klein jaar klaar zijn. Met een beetje geluk redden pa en ma dat. Ze staan het langst als woningzoekende ingeschreven. De maatschappelijk werker, die zich voor hen inzet, heeft mij echter opgebeld met de mededeling dat pa en ma waarschijnlijk niet voor zo'n woning in aanmerking zullen komen als ma niet meer professionele hulp accepteert. De kans dat zij in staat zijn om zonder extra-hulp het hoofd boven water te blijven houden, wordt te klein geacht.
Er blijkt bij ma geen doorkomen aan. Ma zegt op alles: “Nee.” Als de maatschappelijk werker constateert dat pa niet eens meer de tuin in kan, zegt ma dat zij dat ook voor hém zou hebben overgehad. Als de maatschappelijk werker zegt dat als het pa te veel wordt, ma blijvend naar de kliniek moet, heet het: “Ik hang me wel op!” Op een gegeven moment zeg ik tegen pa: “Als ma het niet meer overziet, moet jíj de verantwoordelijkheid nemen!” Pa kijkt mij stralend aan en zegt: “Dat doe ik nu ook.” Hij staat op van zijn stoel en loopt naar ma: “Keet, ík neem nu de beslissing: die extra-hulp komt er!” “Ik ga van hem af!”, moppert ma als ik even met haar alleen ben. Pa loopt er echter als verjongd bij. Hij voelt zich weer meester over de toekomst. Vier dagen later krijg ik op mijn werk een telefoontje: pa is in zijn slaap overleden.

Degelijkheid

Pa is gegaan zoals wij hem altijd hebben gekend. Hij was bijzonder liefderijk en was in staat zich voor wie hem lief waren weg te cijferen. Plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel wa­ren voor pa geen loze begrippen; een Schoormans gaf het immers niet op. Pa liep niet met zijn sores te koop. Hij was energiek en leek niet kapot te krijgen. Voor ma had in hoge mate hetzelfde gegolden. Dat zij zich, als de rollen omgekeerd zouden zijn geweest, voor pa of een van haar kinderen zou hebben gegeven, staat buiten kijf. In die zin waren de echtelieden Schoormans-Hermans aan elkaar gewaagd. “We waren bijna zestig jaar getrouwd”, fluisterde ma toen we de tekst van pa's rouwbrief opstelden. Op trouwfoto's kijken pa en ma elkaar liefdevol in de ogen. De trouw die ze elkaar aan het begin van hun huwelijk hadden beloofd, had menige storm doorstaan. Hun liefde was echt. Resie en ik zijn in liefde geboren.
Pa en ma hebben elkaar eind jaren veertig op de kermis ontmoet, ik meen: in Simpelveld, voor beiden een kilometer of vijf verderop. Er was niet zoveel vertier; jonge mensen bezochten daarom naburige kermissen. Ma kwam geregeld in Eygelshoven. Zij had er een oom en een tante en kende ook in de Hopel mensen. “Moet het uitgerekend iemand uit de Hopel zijn?”, schijnt haar vader wel even te hebben gebromd. Er stond het paar echter niemand en niets in de weg. Zij kwamen uit hetzelfde milieu en behoorden tot hetzelfde kerkgenootschap.
Dat laatste was voor pa en ma misschien niet zo belangrijk, maar was het voor hun omgeving wel. “Wij mogen vertrouwen, dat Gij ons roept tot het ouderschap, om het menselijk geslacht voort te planten, en kinderen, die op ons gelijken, op te voeden voor de hemel”, baden beiden bij de voorbereiding van hun sacrament van het huwelijk. “Een gemengd huwelijk is in den regel een ongelukkig huwelijk”, werd pa van kerkelijke zijde voorgehouden. – Hij heeft de brochure Zóó bouwen (van F. Wijnands C.ss.R.) en het noveen-prentje bewaard. – “Natuurlijk ook geen verkeering met een ongodsdienstig meisje: zij kan geen kinderen godsdienstig opvoeden.” (p. 22) Jongen en meisje dienden maagdelijk het huwelijk in te gaan.
In de brochure wordt ook een beeld geschetst van de denkbeeldige Lies op wie de al even denkbeeldige Jan zijn zinnen heeft gezet. Je had haar zoo vaak gezien in de kerk, haar al eens ontmoet op straat, bezig gezien thuis bij haar moeder. Het was een echt degelijk meisje. Niet lichtzinnig, gelijk er zoovelen zijn, die geen jongen rustig voorbij kunnen laten gaan; altijd even keurig en smaakvol gekleed en toch altijd even waardig; altijd even vriendelijk en opgeruimd, en toch altijd gereserveerd en op afstand. Je wist dat zij thuis goed was voor vader en moeder, dat ze daar als een moedertje in den dop de kleine zusjes en broertjes verzorgde en moeder al een groot stuk van het huishouden uit handen nam! Neen, ze hoorde heelemaal niet tot die opper­vlakkige, flirtende moderne meisjes van tegenwoordig, die meer zorg hebben voor haar uiterlijk, dan voor het inwendige; meer denken aan het lichaam dan aan de ziel; meer bezorgd zijn voor en beter weten om te gaan met lippenstift en poederdoos, dan met kerkboek en rozenkrans. (p. 5-6) Lies is, kortom, de ideale getrouwde-vrouw-in-wording. Jan zelf zal hoofd zijn van een gezin, waarin alles zal moeten steunen op zijn sterke schouders (p. 12) en waarnaar hij van zijn volbrachte dagtaak terugkeert om te genieten van de huiselijke zorgen van zijn vrouw (p. 31).
Pa en ma waren jongelui die bruisten van het leven. Het lag niet in hun aard, om kerkelijke voorschriften stipt na te volgen. In de tweede helft van hun lange leven deden zij dat in geen geval. Het zou mij echter hogelijk verbazen, als pa en ma seks vóór hun kerkelijk huwelijk hebben gehad. Ik kan mij ook niet voorstellen dat zij dat van elkaar zouden hebben geaccepteerd. Het wit dat ma op haar trouwdag droeg, was het symbool van iets wezenlijks.
Als ik op de jaren vijftig een etiket zou moeten plakken, zou daar degelijk op staan. Het waren jaren van schaarste. Er moest hard worden gewerkt om iets op te bouwen. Pa en ma hebben lang moeten sparen voor hun eerste meubels. Die getuigden van vakmanschap, smaak en duurzaamheid. Ze staan al meer dan twintig jaar bij mij in de woonkamer. De meubels die mijn ouders in de jaren zestig en zeventig hebben gekocht, zijn bij het huisvuil beland.
Wat geldt voor meubels, geldt ook voor immateriële zaken. Als pa en ma inderdaad 'kuis' het huwelijk in zijn gegaan, kan dat te maken hebben gehad met persoonlijke overtuiging. Het had er echter ook mee te maken, dat men zuinig was op zijn reputatie. Pa en ma zijn voor de wet getrouwd omdat zij anders niet in aanmerking kwamen voor een woning. – De woningnood was hoog. – Een jaar en een dag later zijn zij voor de kerk getrouwd. Tot die dag golden zij in brede kring niet als gehuwd.
Maar het ging nog verder. Pa en ma hebben elkaar op 18 oktober 1952 in de kerk het ja-woord gegeven omdat dat niet in de Advent (de tijd voor Kerstmis) mocht. Hun woning werd pas tien dagen daarna opgeleverd. Ze waren nu echt getrouwd, dus mochten zij samen slapen – bij opa en oma Hermans op zolder. Oma Schoormans moet zich daarover verbaasd hebben getoond. Ma (in januari 2001): “Oma vroeg of daar niemand bij was geweest. Ze zei dat zij zelf voor het geluk van het gezin vier weken gewacht had vóór zij voor het eerst met opa was gaan slapen. 'Wij hebben een jaar gewacht!', heb ik tegen haar gezegd.” Zou oma bang zijn geweest dat zij, als zij meteen zwanger was geraakt en een achtste-maand-kindje had gebaard, men zou hebben gedacht.....? Ze had dan in ieder geval moeite moeten doen om haar kind in de kerk in plaats van in de sacristie gedoopt te krijgen. Als het ooit religieus had willen worden, was ook dat niet zonder meer gegaan.
Men moest het generaties lang met elkaar zien te rooien en had bovendien ernstig rekening te houden met kerkelijke sancties. Die konden gelovigen en on- of anders-gelovigen ook in hun woon-, leef- en werksfeer treffen. Kerkelijke bedienaren zaten namelijk in het bestuur van woning-verenigingen en zoveel meer maatschappelijke organisaties, scholen en gezondheidsinstellingen en hadden vaak ingang bij de bedrijven. De ruimte voor het maken van eigen keuzes was zeer beperkt.

Rolverdeling

Ook zonder druk van buitenaf zouden pa en ma echter de weg zijn gaan bewandelen op de wijze waarop zij dat hebben gedaan. De man verdiende de kost voor het gezin. De vrouw bestierde het huishouden. Voor pa en ma was dat net zo vanzelfsprekend als voor de meeste van hun vrienden en kennissen.
Wettelijk werd een vrouw tot 1957 op haar trouwdag handelingsonbekwaam en had zij geen zeggenschap over de gemeenschappelijke bezittingen; haar man was haar wettelijk vertegenwoordiger. Die man bleef tot 1970 het 'hoofd van de echtvereniging' en besliste tot 1984 'bij verschil van mening tussen de echtgenoten over de ouderlijke macht en de plaats van samenwoning'.
De (wettelijke) gelijkstelling van man en vrouw is dus van vrij recente datum. Dat wil niet zeggen dat de vrouw binnen het huwelijk onmondig was. Katholieke geestelijken droegen uit dat zij de hals was die het hoofd kon doen draaien. Haar invloed kon ver reiken – men was zich er terdege van bewust. Dat gold zeker voor een mijnwerkersgezin. Dat van ons vormde daar geen uitzondering op.
Ma stond niet onder de knoet van pa. Zij was er de persoon niet naar, om zich door haar man te laten overheersen. En hij was er de persoon niet naar, om zijn vrouw of zijn kinderen te willen overheersen. Leiding geven kon hij wel. Dat deed hij ook. Maar hij had geen tirannieke neigingen, zelfs niet naar een dier toe. Pa was zelfverzekerd en sterk. Hij hoefde dat niet te bewijzen.
Dat er kinderen zouden komen, was voor pa en ma even vanzelfsprekend als hun onderlinge rolverdeling. Wie geen kinderen kreeg, was zielig. Dat een echtpaar er bewust van afzag, was hoogst ongebruikelijk en werd algemeen beschouwd als zelfzuchtig. De kerk donderjaagde als echtelieden de kinderzegen niet rijkelijk toelieten. En er waren tot begin jaren zestig geen voorbehoedsmiddelen op de markt.
Pa en ma wílden ook kinderen, maar het hoefden er wat hen betreft geen acht te worden. Het eerste kind kwam er na een jaar, op 23 oktober 1953. Het kreeg als roepnaam die van de moeder van zijn moeder. Als het een jongetje was geweest, was het naar de vader van zijn vader vernoemd. Alle vier de grootouders leefden nog; de regels lagen vast.
Bij de geboorte van Resie had ma bijna haar leven verloren. Het was niet raadzaam, dat er nog een tweede kind kwam. Pa en ma vonden dat echter maar niets: één kind, levenslang zonder broer of zus. Er volgde, op 14 juni 1956, dus een tweede. Ditmaal ging het allemaal goed. Omdat de boreling een jongetje was, werd hij vernoemd naar de vader van zijn moeder. Als hij een meisje was geweest, had de moeder van zijn vader aanspraak op de eer mogen maken. Bij de tweede naam, die niet de roepnaam was, werd alsnog aan haar gedacht. Zij was tenslotte meter (doopmoeder). Daar zij haar eigen naam ouderwets vond, stelde zij 'Maria' voor, een naam die half katholiek Nederland tooide en die gedragen was door een vrouw die zij vurig aanbad.
Het gezin was, wat pa en ma betreft, compleet. Hoe daar in de hemel over werd gedacht, valt niet na te gaan, maar als dat anders is geweest, hebben pa en ma zich daar tegen weten te weren. Een priester kreeg tijdens zijn huisbezoek van ma te horen dat zij en pa zelf bepaalden hoeveel kinderen er kwamen. Ma is er de rest van haar leven mee blijven pronken.
Die 'zwartrokken', die zelf geen kinderen hadden en al op hun twaalfde op een seminarie (dus buiten het gezin) waren gekomen – waar bemoeiden zij zich mee!? Van kinderen krijgen en opvoeden, hadden zij geen verstand: zij wisten niet wat het betekende! Pa en ma waren lang niet de enigen van hun generatie die er zo over dachten. Ma's broer kreeg eveneens twee kinderen; van pa's broers en zussen kregen er vier drie, één twee en twee één.
De katholieke kerk raakte haar vat op de bevolking kwijt. In een rapport ten behoeve van het bisdom Roermond heet het rond 1960 dat Maastricht in dezen koploper is en dat het wordt gevolgd door de Oostelijke en de Westelijke Mijnstreek (de streek rond Geleen en Sittard) – in die volgorde – en de plattelands-gebieden van Zuid- en Midden- en Noord-Limburg. Men spreekt er de geestelijkheid doorgaans niet tegen, maar trekt in stilte zijn eigen plan, met name wat betreft het kindertal. Gelovigen en zielzorgers heten sterk van elkaar vervreemd te zijn. Er bestaat weerzin tegen beschermingsdrang en gemoraliseer, het misverzuim is hoog.
Dit laatste komt overeen met een opmerking van pa uit november 2000: “Velen uit de Hopel – soms een hele familie – gingen niet of onregelmatig naar de kerk. De [in 1957 in gebruik genomen] Pastoor van Ars-kerk is nooit vol geweest.” In mei 1994 had pa de sloop van de kerk gefilmd.

Molenweg 76

De Pastoor van Ars-kerk stond aan de Kommerveldlaan, tegenover de duplex waar Resie en ik zijn geboren. De hoofdingang van de Laura was er om de hoek. Met de komst van het tweede kind kwam ons gezin in aanmerking voor een grotere woning. Pa en ma hadden een heel mooie op het oog, maar durfden daar niet op te wachten omdat zij eerder waren gepasseerd door iemand 'met een kruiwagen'. Het werd daardoor een woning zonder zolder maar met kelder aan de overkant van de beoogde straat: de Molenweg. Die lag onderaan de 'berg', die de Kommerveldlaan was, om de hoek.
Het was een goede woning met voor- en achtertuin. Eigenaar was het gemeentelijk woningbedrijf, dat de meeste woningen in die straat rond 1950 had laten bouwen. De huur was redelijk. Het gezin betaalde er fl 28,70 ( 13,-) per maand, een paar kwartjes minder nog dan het had betaald voor de beneden-woning die het achterliet. Het was er wel een zooitje. De oude huurders hadden ruzie gehad met buren en hadden niet eens meer het huisvuil buiten durven zetten. De gepensioneerde opa Schoormans schoot te hulp. Pa ondertekende op 21 juli 1956 het huurcontract. Hij en ma zouden de rest van hun leven op deze plek blijven wonen.
Foto's uit die tijd getuigen van een gelukkig gezinsleven. Pa en ma waren in de bloei van hun leven. Als pa rond een uur of drie van zijn werk thuiskwam, rustte hij hoogstens een uur uit en was dan volledig voor zijn gezin beschikbaar. Als hij 's morgens om zeven van een nachtdienst terugkeerde, sliep hij misschien vijf, zes uur. Daarna toog hij aan het werk in de tuin, speelde met zijn kinderen, verrichtte een (in de regel niet-huishoudelijke) klus in huis, of bracht een bezoek aan zijn familie. Net als zijn vader hielp hij ook wel mee in huis. Als ma ziek was – maar dat was in hun jonge jaren niet zo vaak – deed hij meer van het huishouden.
Dat laatste kon echter niet onbeperkt. Een man hoorde bijvoorbeeld geen ramen te zemen. Hij hoorde evenmin achter de kinderwagen te lopen. Als hij dat wel deed, was hij een 'pantoffel': dan ontbrak het hem in de ogen van zijn buurtgenoten en collega's aan mannelijkheid. Die 'mannelijkheid' hoefde zich overigens niet voortdurend te bewijzen. Een getrouwde man die seksueel interesse toonde in een andere vrouw dan de zijne, heette gewoon een smeerlap. Hetzelfde geldt voor een man die zijn vrouw sloeg of zijn kinderen al te hardhandig aanpakte. In het milieu waarin ik ben opgegroeid, bestond daar geen begrip voor. Het heeft dan ook lang geduurd, eer ik me voor kon stellen dat er vaders waren die hun kinderen mishandelden.

Tuin

Een wat wazige foto toont pa in zijn onderhemd tussen de boerenkool in de tuin: hij gaat met zeepsop de rupsen te lijf, die van zijn verhoopte oogst weinig heel laten. Ma heeft de foto bij verrassing genomen. Ze toont niet de schaterende Resie, die het tafereel vanachter een woonkamerraam gadeslaat.
Arbeiders moesten een tuin hebben. Dat was praktisch vanaf het begin de leidende gedachte geweest in de opkomende Mijnstreek. Een tuin bood de gelegenheid om groente te telen en kleinvee te houden – en daarmee van een zinvolle tijdsbesteding binnen het gezin. Hij gaf binding en hielp om een omgeving vriendelijk te maken. Hij gaf immers een dorps aanschijn. Als afschrikwekkend voorbeeld had men het Duitse Ruhrgebiet en het Belgische Wallonië voor ogen. Mijnwerkers-gezinnen leefden er in trieste woonblokken dicht op elkaar en waren er – ontworteld – een gemakkelijke prooi voor socialisten, kroegbazen en andere goddelozen. In Nederland werd bovendien bewust ervoor gekozen om gemeenten woningen te laten bouwen en beheren, zodat iemand die van werkgever veranderde niet zijn woning hoefde te verlaten. De Oostelijke Mijnstreek werd na de Randstad de dichtst bevolkte streek van Nederland, maar het was er niet aan af te zien.
Voor ons dus geen Karl Marx, die Jezus van Nazareth zijn plaats betwistte, en in plaats van opruiende pamfletten: konijnen. Pa en ma hadden er op het hoogtepunt van hun bedrijfsvoering wel veertig. Die zaten in zelf-getimmerde hokken in en achter een aangebouwd schuurtje en moesten niet alleen op temperatuur worden gehouden maar ook goed te eten krijgen. Pa toog dagelijks met een kleine sikkel het groen in om een zak gras en kettekroed (bladeren van de paardebloem) te vergaren. Op die bladeren waren de konijnen dol; er zat iets van melk in. Te drinken hoefden de beestjes alleen als zij jongen hadden of als zij in strenge winters met haver gevoerd moesten worden. Die haver kon zo duur zijn, dat pa en ma aan hun veestapel weinig verdienden: klanten vonden de prijs voor een konijn al gauw te hoog.
Zo'n konijn verliet ons huis zelden levend. Buurman Wetzels kwam vóór hoge kerkelijke feestdagen als Kerstmis en Pasen om te slachten. Hij was daar zeer bedreven in. Hij gaf een dier een stevige klap achter de oren en stak gelijk een mes in zijn hals. Het dier leed weinig pijn. Het voelde volgens ma wel aan wat er ging gebeuren. Een konijn dat je altijd opgewekt begroette, zou dat niet hebben gedaan als je naar de kooi liep om het te slachten. Het weerhield ons er niet van, het hele ritueel gade te slaan en met heel veel smaak een dier te veroberen dat ma een paar dagen in het zuur had laten staan vóór ze het bakte en dat wij zo dikwijls te eten hadden gegeven.
Bij mijn weten, heb ik maar één keer een scène gemaakt. Dat was toen het de beurt was van een konijn dat jongen had gevoed die dreigden om te komen nadat hun moeder was gestorven. Pa en ma lieten zich vermurwen en lieten in plaats daarvan een konijn kelen waaraan ik een hekel had. Ik zag het dansend aan en had de volgende dag alsnog mijn favoriet te betreuren: het beestje bleek uit zichzelf te zijn gegaan. Zou zo'n konijn dan toch iets aanvoelen? Ook aan pa en ma's 'bedrijf' is niet heel lang daarna een natuurlijk einde gekomen. Ze loonde onvoldoende en de welvaart nam toe. Het telen en inmaken van groente en fruit hielden om dezelfde reden op.
Mijn ouders hadden respect voor wat leeft. Aan het eind van hun leven hadden zij de mooiste voor- en achtertuin van de hele straat. De meesten hadden hun voortuin vol laten storten met stenen, zodat zij er geen omkijken naar hadden. Op nummer 76 groeide en bloeide het bijna het hele jaar door. Achterom stond onder heel veel meer een grote druivenstok. De bladeren waren zo geleid, dat zij een soort van prieel vormden. Dat bood verkoeling. De vruchtjes – de druiven waren over het algemeen klein – konden lekker zijn. In 2010 waren het er meer dan ooit tevoren, maar bleven ze zuur.
De tuin, die omgeven werd door een lugisterhaag, was tot op een hoogte van ongeveer dertig centimeter afgezet met fijn gaas. Pa had dat gedaan opdat mijn kleinvee de benen niet kon nemen. In de loop der jaren waren dat onder andere: cavia's, schildpad Jeroen en Woens, een konijn met zwarte oren, pootjes, snoet en staart, dat voor het overige wit was en dat rond de hond cirkelde, dropjes at, op de kolenkist achterin de tuin sprong om tussen de poten van de hond te zonnebaden, of op een plek in de schaduw een gat groef om van de koelte te genieten. Jeroen kwam niet bij uit een winterslaap. Woens ging een jaar of vier mee; voor een konijn is dat de normale levensverwachting. Hij had nooit voor de hand van buurman hoeven vrezen.
Het langst gingen – gemiddeld – de honden mee, die de een na de ander in ons leven verschenen. Zolang ik me herinner, hebben wij er een gehad. De eerste, een fök (een klein, oersterk hondje), herinner ik me maar vaag. De tweede, van het soort 'asbakkenras', kneep er altijd tussenuit. Een buurtgenote kwam dan klagen dat ie bij haar een kip dood had gebeten. Ma vergoedde de schade, tot de vrouw verhaal kwam halen terwijl de hond allang dood was. Ma had een buurtgenoot die hond naar het slachthuis laten brengen en had ons, kinderen, verteld dat ie weggelopen was. Zij had terecht gevreesd voor een drama. Dat was er geweest toen op een avond zes van de zeven puppy's van de hond waren weggehaald. Het zevende jonkie had twee huizen verderop volwassen mogen worden.
Ik wil een hond!” Ik zeurde er om tot mijn ouders mij er voor mijn negende verjaardag een beloofden. Op een zaterdag­morgen zagen wij er in het Limburgs Dagblad een aangeprezen. Ik had geen rust eer ik bij pa achterop de brommer zat. We moesten helemaal naar Peij-Echt – op goed geluk, want bijna niemand had nog telefoon. De eigenaar, een oude man, werd net begraven, maar we mochten van de vrouw die op het huis paste binnenkomen. Onder een deken lag een aller-triest cockerspanieltje van drie maanden. Ik wist meteen: dat wil ik! En als ík iets wist..... Afijn, ik deed wat dat betreft niet onder voor mijn moeder. Dat hondje is er dan ook zo gauw mogelijk gekomen. Cockie heette het. Volgens zijn stamboom was het een dochter van Marco en Elsje. Van Cockie kenden wij meer voorouders bij de naam dan van onszelf.

Cockie, Tanja en Marijke

Cockie was een jachthond. Daar moet mee worden gewandeld. Mijn ouders zorgden daar voor. Het welzijn van een dier stond bij hen hoog in het vaandel. Vóór wij aan tafel gingen, kregen de dieren te eten. “Ook bij een boer gaat het vee altijd voor”, legde ma uit. Zeker in het geval van Cockie was dat niet onverstandig. Zij kon je met grote ogen zitten aankijken, terwijl het kwijl aan beide zijden uit haar mond hing. Als het lang genoeg was, sloeg ze het met een kunstige beweging om haar snuit. En nu we het toch over haar hebben: helemaal eerlijk was ze niet. “Ik heb krenten-boterhammen voor jullie meegebracht”, zei oma Schoor­mans op een avond toen ze bij ons op bezoek was. “Waar liggen die dan?”, vroegen wij. “Op de keukentafel.” Toen we gingen kijken, zagen we Cockie nog net het laatste stukje naar binnen werken. Ze keek ons daarbij schuldbewust aan. Het leverde een smakelijk verhaal op.
Minder geamuseerd was pa om het volgende voorval. Cockie was een keer zoek geweest. Daar was aangifte van gedaan op alle politiebureaus in de omgeving. Ze werd nu door iemand uit de Hopel thuis bezorgd. Cockie had er voor de deur gestaan en had met haar trouwe honden-blik niet alleen bewerkstelligd dat de deur voor haar open werd gedaan, maar ook dat ze als een vorstin was onthaald en op een bed had mogen slapen. Dat was haar zo goed bevallen, dat ze met haar gastheer wilde opstappen toen die naar zijn vrouw terug wilde. Pa, die aan haar gehecht was, had toen iets van: “Laat haar maar meegaan, dat trouweloos schepsel!” Cockie ging pas vele jaren later, aan het eind van een lange lijdensweg.
Tot die tijd had zij menige weg en wildernis bewandeld, vooral met pa, al met al toch haar beste kameraad. Pa verdiepte zich in een dier. Hij gaf het hoogstens een corrigerend tikje. Maar het was hem een gruwel als iemand een hond (of wat dan ook) slecht behandelde of ertegen schreeuwde. Een hond hoort beter dan een mens en is geneigd te gehoorzamen. Als een hond niet naar je luistert, moet je derhalve nagaan wat je fout doet. Is hij misschien bang voor je? Heb je hem onvoldoende onder controle? – Je hoeft echt niet streng te zijn. – Of is hij zo verdiept in zijn spel, dat hij geen erg in je heeft? Pa leerde het gaandeweg en bracht het op ons over. Tijdens een wandeling was ik ineens onze Ierse Setter, Cockie's opvolgster, kwijt. We waren langs een weiland gekomen waar honden werden afgericht. Op zo'n plek wordt vreselijk geschreeuwd. Tanja, zoals onze hond heette, was dat niet gewend. Zij hield daar ook niet van. Zij had zich daarom omgedraaid en was naar huis terug gelopen.
Köaltje (Kooltje), die ik vanwege de onuitspreekbaarheid van haar naam – ik woonde in Amsterdam, waar ik haar korte tijd op mijn studentenflat had – Marijke ben gaan noemen, bracht haar eerste nachten in Eygelshoven door in de kooi, waarin pa en ma haar mandje hadden veranderd. Een hond is van nature geen nestbevuiler. Wie een pup zindelijk wil krijgen, laat hem daarom geregeld uit en zorgt ervoor dat ie 's nachts niet uit zijn mand kan komen. Als een hond desondanks iets in zijn mand doet, is-ie ziek of heb je iets verkeerd gedaan. Je kunt dan hoogstens op jezelf boos zijn. Ik leerde het allemaal van pa en ma.
Behalve de honden – Marijke was er tegelijk met Tanja – liep er allerlei kleinvee door de tuin. Pa en ma maakten hun vanaf het eerste moment met elkaar vertrouwd, zodat we niet bang hoefden te zijn dat een cavia of konijn door een hond verscheurd werd. Dat kwam ook in het bos van pas, want wij wilden niet dat een van onze honden een konijn doodbeet. Uitgerekend met de kleine Marijke, niet eens een jachthond, lukte ons dat niet altijd. Zij zag toe hoe Tanja een konijn opjoeg en hapte dan toe. Tanja en de veel kleinere Marijke – haar oorspronkelijke naam had zij te danken gehad aan haar zwarte snoetje – mochten elkaar evenmin ernstig verwonden. Marijke maakte daar misbruik van. Tanja jankte soms van machteloosheid als Marijke haar weer eens in een been had gebeten. Tanja kende haar eigen kracht. Als zij met Marijke speelde, slingerde zij haar soms aan haar nek in het rond. Zij moest zich dus inhouden. Dat zij hiertoe in staat was, vergroot­te ons respect voor haar. We hadden haar vijftien jaar.

Onvoorwaardelijk pa

Ik herinner me niet dat ik pa als hij van zijn werk kwam ooit heb horen zeggen dat hij te moe was voor ons. “Val me niet lastig!” – die uitdrukking ken ik niet uit zijn mond. Je zag soms wel dat hij afgemat was, en dan liet je hem met rust. Maar het was altijd maar voor even. Dit heeft er misschien toe bijgedragen, dat ik onvol­doende heb beseft hoezeer pa's krachten op het laatst gesloopt werden. Dat is misschien ook maar goed geweest, want pa zou tot het bittere einde stand hebben willen houden. De dijk Schoormans-Herten (pa's ouders) had geen krimp gegeven tot ie brak. May Schoormans hield eveneens paal. Hij zou zijn vrouw nooit 'in de steek' hebben gelaten door haar voorgoed naar een kliniek te laten gaan. We kunnen het betreuren. We kunnen hem er ook om bewonderen.
Mijn eerste herinnering aan pa is dat wij samen door de woon­kamer stapten, mijn voetjes op zijn grote voeten, mijn handjes in zijn 'kolenscheppen'. Ik keek hoog naar hem op. Ik liep al een hele tijd zelfstandig; het was een spel. De eerste foto's waarop wij samen staan, zijn vier dagen voor mijn eerste verjaardag genomen bij oma en opa Hermans in de tuin en op de fiets voor ons ouderlijk huis. Ze roepen een gevoel op van geborgenheid – en nu natuurlijk ook van pijn: de pijn van een verschrikkelijk en onherstelbaar verlies.
Dit klinkt vanzelfsprekender dan het is. Ik was een moederskindje, dat in doen-en-laten, belangstelling en aanleg niet erg op zijn vader leek. “Aan Joke is een meisje verloren gegaan!” De door mij verafgode oma Hermans merkte het menigmaal vertederd op. Pa zal er minder gelukkig om zijn geweest. Ik was een zwak en bang jongetje, dat aan moeders rok hing en het liefst met meisjes speelde. Dat was misschien in andere banen te leiden geweest, als ik geen nakomeling van May Schoormans en Ketie Hermans was geweest. Maar ik was het toevallig wel. Ik voelde dat ik anders was dan mijn soortgenootjes en ondervond er de nodige hinder van, maar ik kon en wilde niemand anders zijn dan mezelf. Ik waste en streek dus zakdoeken – vandaar oma's opmerking –, speelde ongewoon lang met beren en ging als tienjarige bij een school-inzamelingsactie in de kleren van mijn zus van deur tot deur. Bij die gelegenheid leerde ik overigens dat meisjeskleren onhandig zijn en dat het alleen al om die reden niet erg is om een jongen te zijn.
Het meest verbazingwekkend vind ik achteraf de houding van mijn ouders. Mijn moeder vond het allemaal prima. Maar van mijn vader herinner ik mij evenmin dat hij stampij heeft gemaakt. “Hij kan daar toch niet blij om zijn geweest!?”, denk ik. “Waarom accepteerde hij dat dan?” Ik kan daar maar één antwoord op verzinnen: hij hield echt van me. Toen mijn ouders in 1977 uit de krant moesten vernemen dat hun zoon op mannen viel, vielen zij niet over mij heen. Ma vertelde pas wat zij en pa ontdekt hadden, nadat zij een paar weken had lopen huilen en ik vroeg wat er aan de hand was. Pa bleek vreselijk te hebben gehuild en zijn hart bij een dokter buiten het dorp te hebben uitgestort. Hij had begrepen dat er niets aan te veranderen viel. “Wat moet Jo het moeilijk hebben gehad!”, had hij tegen ma gezegd. “Jo is en blijft onze zoon”, hadden beiden besloten, “wat er ook gebeurt!”
Mijn ouders, die mij – bang als zij waren voor wat de buren en de familie ervan vonden – hadden verzocht niet openlijk blijk te geven van mijn geaardheid, groeiden uit tot mijn vurigste verdedigers. Niemand hoefde het te wagen om in hun bijzijn iets ten nadele van homo's te zeggen. En als een bisschop verkondigde dat homoseksuelen de hostie moest worden geweigerd, moest ík pa sussen. “Laat hem toch kletsen”, zei ik dan, “wie luistert er nog naar zo'n oud wijf?” Pa liet zich echter niet licht tot bedaren brengen, want dat 'oud wijf' had het wel over zijn zoon gehad!
Vele jaren tevoren had zijn vaderlijkheid zich daarin geuit, dat hij mij samen met het hondje-op-batterijen of de beer, waar ik voor Kerstmis om had gevraagd, duur bouw-speelgoed had geschonken. De prijs stond er nog op, pa had er hard voor moeten werken. Er gingen echter minstens vijf jaar overheen, voor ik ermee aan de slag ging – uit eigen beweging.

Voorbij de horizon

Onze verschillen ten spijt hebben pa en ik heel wat samen ondernomen. – Resie, voor wie hetzelfde geldt, blijft hier zoveel mogelijk buiten beeld omdat zij recht heeft op haar privacy. – Pa en ik hadden dan ook veel met elkaar gemeen. In de loop der jaren zijn wij eerst uit elkaar en vervolgens steeds dichter naar elkaar toe gegroeid.
Een voetballiefhebber ben ik nooit geworden. Ik heb in mijn hele leven nog niet één wedstrijd gevolgd, zelfs niet op tv. Voor de overige sporten, op kunstschaatsen na, geldt nagenoeg hetzelfde. Dat moet pa als een gemis hebben ervaren, zoals hij op een dag geschokt was toen hij een jongen die een jaar jonger was dan ik met mij zag gooien. Ik betreur het, dat pa een zoon had die niet voetbalde en niet met hem naar een atletiek-wedstrijd wilde – dit laatste heeft pa mij wel een keer gevraagd – en daarenboven uitdroeg dat hij de belangstelling voor sport als teken van achterlijkheid zag, en als afleidingsmanoeuvre voor de massa, zodat het kapitaal de arbeider des te gemakkelijker kon blijven bestelen.
De wuivende korenvelden en veldwegen rond het dorp, waarlangs en waarover wij ons op zonovergoten zondagen voort­sleepten, ben ik pas gaan waarderen toen die alleen nog maar op oude foto's te bewonderen waren. Voor het overige heb ik met pa en de hond echter van menige wandeling genoten. Pa hield van de natuur. Hij had bomen tot reuzen zien worden. In hun bast waren lang geleden namen en harten gekerfd. Hoog boven een veld zweefde een buizerd. In een weiland aan de bosrand graasde, zijn oren gespitst, een konijn. En op kasteel Strijthagen had de schilder Aad de Haas gewoond. Zijn kruiswegstatie was uit het oude kerkje van Wahlwiller verwijderd als “ontaard” en “niet bij het gebouw passend”. Pa had ontzag voor de man, ook al begreep hij even weinig van diens stijl als ik – zoals bleek toen we na jaren in het Belgische As een tentoonstelling van hem zagen. Pa was ook degene die mij kennis liet maken met musea, om te beginnen met dat op kasteel Ehrenstein te Kerkrade. Het Heerlense Thermen-museum met zijn Romeinse collectie lag eveneens voor de hand. Je kon er wegdromen over lang vervlogen tijden, waarin muntstukken getooid waren met de koppen van keizers en er in Zuid-Limburg vuursteen-mijnen in bedrijf waren.
De brommer bracht ons een eind verder. HMW heette pa's eerste. Pa staat ermee op een foto uit 1957. Het Motorisch Wonder reed ons naar kasteel Hoensbroek, Wittem, Valkenburg, Maas­tricht en Noorbeek, Roosteren, over de internationale weg naar Roermond, en naar Maarheeze en Leende – ik wilde naar Brabant, ik was er nog nooit geweHet was een goede woning met voor- en achtertuin. Eigenaar was het gemeentelijk woningbedrijf, dat de meeste woningen in die straat rond 1950 had laten bouwen. De huur was redelijk. Het gezin betaalde er iDit klinkt vanzelfsprekender dan het is. Ik was een moederskindje, dat in doen-en-laten, belangstelling en aanleg niet erg op zijn vader leek. est – en naar het oorlogsmuseum te Overloon. In Roosteren hoorde ik een meisje aan haar broertje vragen: “Doeën dich de sjoeëntjes pijen?” Grappig, hoe verschillend de spraak kon zijn. Langs de Maas zag ik voor het eerst meeuwen. Ze vingen de frites die je opwierp in de lucht. In Wittem werd de heilige Gerardus vereerd, in Maastricht Maria. In Overloon maakten we kennis met verraderlijke mijnen die aan een deurpost konden worden bevestigd. We zogen het allemaal op als een spons.
Over de landsgrens was nog veel meer te zien. De Voer­streek met haar Flamands dehors! (Vlamingen d'r uit!), de brug die in de Eerste Wereldoorlog was gebouwd door Russische krijgsgevangenen en waarover de Duitse keizer naar Nederland was gevlucht, Luik waar men ons Nederlands niet verstond – ik ben toen snel Franse woordjes gaan leren – en op zondag een grote markt hield, Belgisch Limburg, de Eiffel en de Ardennen met hun steile, beboste hellingen en schilderachtige stadjes..... Almaar verder ging het. Pa was dol op bergen, ik wilde de ene grens na de andere passeren, en Het Motorisch Wonder liet het gebeuren. Het bracht ons in een tempo van dertig, vijfendertig kilometer per uur helemaal tot Malscheid, de eerste gemeente in Luxemburg, en dezelfde dag nog terug. De weg door de Hautes Fagnes (Hoge Venen) en door Malmédy en Eupen, waar men Duits sprak, was eindeloos, maar wij hadden ons doel bereikt en pa's rug beschutte tegen de wind.
We kregen er niet genoeg van. 28-7 [1970], gisteren, ben ik met papa met de brommer (inmiddels een snellere en krachtigere Zündapp) naar de stad Luxemburg geweest, rapporteerde ik in mijn dagboek. Ik hoopte nog stiekem, dat we nog door naar Frankrijk konden rijden. 's Morgens om 6 u. reden we weg, tankten nog even en waren al vroeg op weg naar Luxemburg. Zo reden we over Schaesberg naar Vaals, daar wisselden wij beiden wat geld. (Ik ben vergeten te vertellen dat in Eijgelshoven het tankstation nog dicht was en daarom tankten we in Vaals). Zo gingen we de grens over en om 8.30 u. waren we al in Malmédy. Langs St. Vith ging het door naar Malscheid, waar we de Lux. grens overgingen. (Onderweg hadden we al een beetje gerust en ik had al een foto gemaakt.) Maar o jeh, we waren nog maar nauwelijks in Lux., daar hadden we de band kapot: een grote spijker (die ik nu naast me heb liggen). Dit grapje en het oppompen van de band (we hadden maar een hele kleine pomp en niemand kon ons helpen) kostte ons bijna twee volle uren. Enfin, door Ettelbrück, Diekirch enz. kwamen we in Luxemburg. Daar kocht ik wat souvenirs (3 kaarten en 1 fietsplaatje, die vreselijk duur waren) en zochten we naar het Groot Hertoglijke Paleis (wat we ook vonden). Daar hebben we nog twee foto's gemaakt en wilden [we] nog naar Frankrijk. Na veel naar-de-weg-gevraag gingen we op pad à la France. Maar we namen weer een verkeerde weg en toen besloten we naar huis te gaan (door het 2 uur verlies konden we ons dat niet meer permitteren). Zo gingen [we], rustten [we] nog eens wat uit, dronken ons vóór St. Vith een glaasje limonade en zo ging het in sneltreinvaartje naar huis. Er naar toe hadden we 8 u. gereden (met pech) en terug 5½ u. Dus wie geeft me ongelijk als ik zeg dat ik blij was toen ik weer veilig thuis terug was? Daar gaf ik Resie 2 kaarten, plakte het kaartje op mijn fiets, poetste me de tanden en kroop weer in mijn (warme) nest. We hadden een heel goeie (in een bijna totaal mislukte vakantie) dag gehad.
Achterop de brommer losten Resie en ik elkaar af. In 1966 kocht pa voor ons drie een achtdaagse treinkaart. Die werd toen net ingevoerd en kostte veertig gulden per persoon, een heel bedrag. Zo kwamen Resie en ik voor het eerst in Amsterdam, waar we Artis bezochten – een heel verschil met de dierentuin in Valkenburg, waar we een wolf in een kleine kooi hadden zien staan – en een volgende dag de boot naar Amsterdam-Noord en Volendam namen. In de namiddag keerden we steeds huiswaarts, waar ma vermoedelijk met het eten op ons wachtte. Ma moest op de hond passen, zei ze. Ik denk echter dat zij er gewoon geen zin in had, om met ons mee te gaan: zij was niet reislustig. Wij waren het des te meer. In Eurostrand gingen we met pa in een roeiboot. Bij het naderen van de Noordzee in Zandvoort zong ik van geestdrift het Wilhelmus. Wij zagen voor het eerst de zee.

Veel te ontdekken

Er viel zo veel te ontdekken, ook voor pa. “De aarde is rond”, zei hij toen hij de atlas bestudeerde die ma en hij voor mij hadden gekocht. Hij klonk verbaasd. Wij schrijven ± 1965. Was pa echt verbaasd, of was het verwondering om de bevestiging van wat hij op school had geleerd maar tot dan toe niet met eigen ogen had aanschouwd?
Pa, die zelf nooit de kans had gehad om verder te leren, vond het geweldig dat ik op school goed meekwam en stimuleerde Resie en mij. Die atlas had ik nog lang niet nodig, maar toen ik erom vroeg kreeg ik hem. Voorheen had pa Resie en mij verhaaltjes voorgelezen, maar hij was ermee opgehouden zodra ik zelf kon lezen. Ik was een jaar of zes, zeven, en stribbelde tegen, maar pa had voet bij stuk gehouden. Ook dat had gestimuleerd. Met ma, die vrouwen-romans bij de vleet las, vonden Resie en ik de weg naar de bibliotheek. Ma heeft mij misschien een paar jaar inhoudelijk kunnen helpen, van pa herinner ik het me niet. Qua schoolkennis ben ik hem waarschijnlijk snel voorbijgestreefd, maar pa bleef het wel allemaal volgen. Met Resie maakten ma en hij eindeloos en wanhopig rekensommen. Scholing en ont­wikkeling waren belangrijk, vond hij, zowel voor jongens als voor meisjes. Hij vond het maar niks, als iemand zei dat een meisje niet verder hoefde te leren omdat het tóch trouwde (en dan thuis bleef). Pa ontwikkelde zich zoveel mogelijk met ons mee.
Wij bezochten kanarie-tentoonstellingen – pa hield een tijdlang zelf kanaries – en postzegel- en muntenbeurzen en staken elkaar aan qua verzamelwoede. Pa had die nooit gehad. Ik spaarde van alles: sigarenbandjes, postzegels, munten, speldjes, sleutel­hangers, stenen, schelpen, kaarten, beeldjes uit de hele wereld..... en dieren. Ik had cavia's, duiven, konijnen, een hamster en een schildpad – en dat allemaal tegelijk. Pa en ma zeiden daar wel eens iets van, maar ze lieten het allemaal toe. Pa bouwde zelfs een ren, waarin de veestapel los kon lopen. We werden sentimenteel. De tijd waarin pa een schuwe boekvink in een geblinddoekt kooitje opgesloten hield, lag achter ons. Met het vissen, dat wij jarenlang vele uren hadden bedreven, was het op een gegeven moment eveneens gedaan.
Een heel bijzonder moment, dat vreemd genoeg geen sporen heeft achtergelaten in mijn dagboek, beleefden wij samen in de vroege ochtend van 21 juli 1969. “Wat kan mij dat schelen!?”, bromde ik half in mijn slaap toen ma mij 's morgens vóór vier uur zoals afgesproken wekte. Even later stond ik al beneden. Pa zat aan de tv gekluisterd. Het onvoorstelbare ging gebeuren: de Amerikanen Neil Armstrong en Edwin Aldrin waren de avond tevoren op de Maan geland en stonden nu op het punt aan hun wandeling te beginnen. Op donkere beelden was te zien hoe zij een trap afdaalden en – door de geringe zwaartekracht – over het Maan-oppervlak dansten. De beelden bereikten ons met een vertraging van luttele seconden. Het was ongelooflijk, waartoe de mens in staat was. En wij mochten daar vanuit onze woonkamer getuige van zijn!
De verwondering over wat de mens de eeuwen door paraat heeft kunnen maken – zowel in gunstige als in ongunstige zin – moet een verbindend element tussen pa en mij zijn geweest. Wij bespraken minder met elkaar dan dat wij deelden. Pa legde vast. Hij schafte eind jaren tachtig, begin jaren negentig een video-recorder en een filmcamera aan en sloeg aan het documenteren. Het aantal televisiezenders was inmiddels enorm uitgebreid en er werd de hele dag uitgezonden. Ik sloot me er voor af, maar pa volgde heel veel en nam het op. Fictie was aan hem niet besteed, hij vond het maar fantasie; natuurfilms en documentaires over landen en volkeren interesseerden hem des te meer. Uitzendingen over mijnen waar dan ook ter wereld, Limburg in het verleden en kloosterorden in West-Europa – het kwam allemaal bij pa op de band te staan. Het werden er wel honderd.

Totale oorlog

Eijgelshoven, 12 dec. '71. Mijn Dagboek, Het is weer zover! Nu is het ± 9 u. en er is weer volop feest: papa contra mama. Het is nu gewoon een onhoudbare toestand, en dit is wel eens vaker zo: sinds ik mij kan herinneren, hebben die 2 al steeds ruzie gehad. Prettige zondag! Alles verwijten ze zich, men scheldt elkaar uit met woorden, die ik hier maar liever niet neerschrijf. Het hele gezin lijdt onder die ruzies, niets is hier meer normaal. Zo gaat dat hier constant door: wat een leven! Ieder wordt er bij getrokken van de kant van X. [Bedoeld wordt hier waarschijnlijk ma.] Soms wenste ik me, dat die twee elkaar nooit ontmoet hadden (dit is natuurlijk een belachelijke zaak, want dan was ik er ook niet) of nu eindelijk uit elkaar gingen. Vaak is het voor ons, hun kinderen, vaak zeer moeilijk om in deze zaak neutraal te blijven: wie is de schuldige? Naar mijn mening allebei, maar ik houd me echt buiten deze aangelegenheid, want het zijn tenslotte allebei mijn ouders en ofschoon ik vaak ruzie met hen heb, houd ik toch van beiden evenveel. Nogmaals, ik hoop dat aan deze ruzies gauw een einde komt, hoe dan ook! Je Jo
Deze dagboekaantekening staat niet op zichzelf. Zo[ndag], 27 feb. '72. Mijn dagboek. Het is nu alweer zondag. Tot nu toe heb ik me wel goed geamuseerd: gisteren heb ik wat houtsnijwerkjes gekocht en vanmorgen heb ik van pa een houten masker gekregen, ik en pa zijn gaan wandelen en naar opa in de Hopel geweest. Oma was naar haar zus in Dld. Zo hebben we ons dus wel goed beziggehouden, maar nu ik weer niets te doen heb, voel ik me weer miserabel. Ik word nog eens waanzinnig in dit huis. Ma zegt op al mijn vragen om eens iets te doen nee. Nooit komt ze zo 't huis uit. Ze zegt dan dat ik alleen tevreden ben als ik een hoop krijg, maar dat is toch echt niet waar! Ach, ze gaat nooit eens ergens heen, tegen alles heeft ze wat. Zo is de zondag altijd een rot dag voor mij: ik verveel me, voel me ellendig en kom vaak in een paniekerige stemming. Ik ben dan ook altijd blij als de zondag voorbij is. Vaak is er hier ook nog gezanik over de t.v.: pa zet altijd op, wat hij wil zien en als ik eens naar een leuk programma kijk, zet hij het gewoon af. Keer op keer! Wel als hij wat wil zien, dan moeten we maar alles goed vinden. Och, als ik niet zo van hem hield..... Maar nu sluit ik, want mijn stemming is wel een heel klein beetje beter geworden, ofschoon ik me nog erg eenzaam en wanhopig voel. Je Jo ± 18.00 u.
Het was, kortom, bij ons thuis niet altijd rozengeur en maneschijn. We begrepen elkaar niet altijd, zullen we maar zeggen. Karakters en belangstelling wilden nog weleens botsen. We beperken ons hier tot pa en mij. Er is een tijd geweest, dat ik mijzelf niet begreep en misschien ook wel niet durfde te begrijpen. Ik was anders dan de meeste anderen en had me misschien wel om die reden uitgesloofd om bij onderwijzers in een goed blaadje te komen. Hun bescherming had ik namelijk nodig; ik voelde me in een vreemde, zo niet vijandige omgeving. Het was een van de redenen waarom ik – als eerste van mijn familie – naar het gymna­sium wilde: daarheen konden maar weinig klasgenoten mij volgen. Een tweede reden was overigens mijn hang naar het exotische: je leerde er Latijn en Grieks, talen waarvan de kennis niet alleen in onze kring ongewoon was maar waarmee bovendien te pronken viel. Dat deed ik dan ook volop.
Nu was ik al geen gemakkelijke jongen. Buitenshuis was ik vaak bang, voor mijn familieleden was ik het niet. De driftkop en de tiran waren volop in mij aanwezig. In mijn puberteit werden zij versterkt door duizend onbegrepen angsten en door de veront­waardiging over nieuwe ontdekkingen. Als eerste redeneerde ik het katholieke geloof aan flarden. De politiek en de verhoudingen in de wereld waren als volgende aan de beurt, samen met de existentiële relatie tussen mens en dier. Ik creëerde mijn eigen leer, waarin ik zuiver was maar waaraan ik me uiteraard zelf niet kon houden, en verweet een ander dat ie te kort schoot. Dat ik iemand in zijn gezicht van huichelarij betichtte, was niet ongewoon. Ik voerde een oorlog op alle fronten. Wat dat voor pa betekende, laat zich raden: ik vond hem een zwakkeling en een lafaard.
Een kleine tien jaar later, tegen het eind van mijn univer­siteits-studie, waren de rollen omgedraaid. Ik had zo veel energie gestoken in identiteits-crises, dat mijn studie vertraging had opgelopen. Dat werd verergerd doordat ik actief was geworden voor een wereldwinkel, een politieke partij en een vredesgroep. Ik raakte mijn zelfvertrouwen goeddeels kwijt, ik had nauwelijks meer een geheugen, dacht ik. Met als gevolg: nog meer vlucht­gedrag. In plaats van te studeren, schreef ik politieke stukken over zaken waar ik weinig verstand van had, reed met een geluids­wagen door Eygelshoven en Kerkrade, verspreidde pamfletten, redigeerde een tijdschriftje en was geregeld in de krant of voor de radio te bewonderen. Pa had daar vrede mee kunnen hebben als het niet zo zeer ten koste was gegaan van mijn studie. Hij had mij alle kansen gegeven.....kijk nou eens wat ik deed! Pas toen ik geen studiebeurs meer had en buiten pa en ma's ziektekosten-verzekering dreigde te raken – ik woonde ook alweer een poosje bij mijn ouders –, ging ik alles op alles zetten. Ik schreef een originele doctoraal-scriptie (over de R.K. School voor Maat­schappelijk Werk te Sittard in de jaren 1920-1940) en deed de laatste professor die mij aan een tentamen onderwierp versteld staan met mijn inzicht in de Indonesische geschiedenis. De bul die mij op 24 juni 1983 in het bijzijn van pa werd overhandigd, ging vergezeld van een lofzang die mij verlegen maakte. Pa glom, ik had voor het eerst sinds lange tijd weer zelfvertrouwen.

Vrede

In mijn beleving bestaat er geen groter contrast dan tussen pa's en mijn onderlinge verstandhouding in pakweg de jaren 1970-1983 en sindsdien, toen hij voor mij een lichtend voorbeeld was zonder dat ik hem wilde imiteren. Aan de ommekeer zal hebben bijgedragen dat ik met mezelf in het reine ben gekomen. Wie geen respect heeft voor zichzelf, heeft dat gewoonlijk ook niet voor een ander. Je hoeft jezelf niet geweldig te vinden, om iets van je eigen zwakheden en gebreken te aanvaarden en ervan doordrongen te zijn dat je er al-met-al mag zijn. Als je zelf niet perfect hoeft te zijn, hoeft een ander dat ook niet.
Toen ik van het gymnasium kwam, wilde ik in een impuls in een kliniek voor demente bejaarden aan de slag. Dat werd evenwel beneden mijn waardigheid geacht; ik was met lof geslaagd. De toneelschool vormde een aantrekkelijk alternatief. Het jaar tevoren had ik op school in een komedie gespeeld: ik had een vleugje roem gesnoven. Pa vond het geen goed idee. “Ik heb jou niet achttien jaar te vreten gegeven om jou werkloos te laten worden!”, zei hij. Ik gaf gelukkig toe en viel terug op de keuze die ik feitelijk al op mijn tiende had gemaakt: geschiedenis.
Ik verhuisde naar Amsterdam, maar kwam wekelijks thuis en verbleef daar soms maanden achtereen. De verhouding met mijn ouders kon daardoor niet verwateren. In het kader van mijn studie hield ik mij bovendien zoveel mogelijk bezig met Limburg. “Hoe hebben de Mijnstreek en Zuid-Limburg zich ontwikkeld?” “Hoe zijn de onderlinge verhoudingen er tot stand gekomen?” “Welke vrijheid om te kiezen hadden gewone burgers er?” Ik deed er onderzoek naar en schreef er over.
Na mijn studie ben ik dat blijven doen. Pa vond het prachtig. Hij verzamelde al mijn publicaties, hoe nietig die ook waren. En toen ik boeken ging schrijven, legde ik hem de ontwerp-hoofdstukken voor. Want ik wist: als pa het niet goed vindt of iets niet begrijpt, is het oftewel nonsens, óf ik leg het voor een niet-ingewijde onvoldoende uit. Bij de boekpresentaties waren pa en ma prominent aanwezig; de laatste keer filmde pa.
Pa was trots op mijn successen. Hij stond ook achter me als ik mislukte. En dat was soms jammerlijk. Mijn ergste mislukking was het redacteurschap bij het Dagblad voor Noord-Limburg. Ik was een paar jaar werkloos geweest, het was de baan van mijn dromen, ik was er voor van Maastricht naar Venlo verhuisd, maar het liep mis binnen enkele maanden. Ik was weer een paar jaar werkloos, begon onbetaald onderzoek te doen voor een historische biografie, schrobde jarenlang vloeren om het te bekostigen – ik gaf tussendoor wel af en toe college en schreef voor tijdschriften, al was het maar om pa af en toe iets te kunnen tonen. Pa vond het allemaal best. Ik hoefde me wat hem betreft niet op een redactie te laten kleineren; ik mocht staan waarvoor ik stond. Hij genoot mee van de reizen naar Sri Lanka die ik voor mijn laatste boek (een biografie van een missionaris) maakte; we keken samen naar films over het land. Ook toen ik het schrijven van boeken eraan gaf en voorgoed als begeleider van verstandelijk gehandicapten aan de slag ging, maakte pa mij geen enkel verwijt. Als ík op die manier gelukkig was, was híj het ook.

Mensenvriend

Zelf was pa per 1 januari 1980 met de VUT gegaan. Als oud-mijnwerker met meer dan vijfentwintig ondergrondse dienstjaren had hij dat vanaf zijn vijfenvijftigste gemogen, maar in 1979 had men die leeftijd verlaagd tot vijftig jaar. De reden was de hoge werkloosheid. Er was in de Mijnstreek onvoldoende vervangende werkgelegenheid tot stand gekomen en nieuwe bedrijven waren zwak gebleken. Algemene economische malaise had de rest gedaan. Tegen de tijd dat ik afstudeerde, was er nauwelijks meer werk te vinden, zelfs niet als schoonmaker. Pa had niet lang hoeven na te denken. Hij vond dat hij lang genoeg gewerkt had, en de financiële regeling was gunstig geweest.
Pa werd stilletjes-aan opa. Op 3 oktober 1982 werd zijn eerste kleinkind geboren, op 24 april 1984 volgde het tweede en op 17 juni 1994 het derde. Resie had – dat heeft de lezer goed begrepen – haar ware Co gevonden. Zij woonden in de buurt. Pa haalde zijn hart op aan zijn kleinkinderen. Vooral met Bart en Mark, de twee oudsten, trok hij veel naar de speeltuin. Hij leek op de pa van weleer.
Zijn eigen pa was hij op 21 februari 1976 kwijtgeraakt, zijn moeder vier weken en een dag daarna. Het moet voor pa een harde klap zijn geweest. Toen opa en oma vijftig jaar getrouwd waren, had hij een foto-reportage laten maken. Nu koesterde hij hun laatste kalender, met daarop negen dagen omcirkeld: 9 februari oma ziekenhuis, 13 februari opa ziekenhuis, 21 februari opa overleden smorgens 7 uur, 24 februari oma uit ziekenhuis bij Carlien, 25 februari opa begraven, 2 maart oma Mia, 13 maart oma ziekenhuis, 22 maart oma overleden verjaardag 2 uur snachts, 25 maart oma begraven.
Pa was een familie-mens. Hij had zijn ouders de jaren door minstens één keer per week bezocht. Hij is hun zijn leven lang in ere blijven houden. Hetzelfde verwachtte hij min of meer van zijn eigen kinderen. Het vrat aan hem als hij zich hierin te kort gedaan voelde, want ma en hij hadden toch zo veel voor hun kinderen gedaan!
Pa had voor een ander alles over. Hij was een mensenvriend. Pa was er voor zijn broer Piet, toen die op sterven lag. Hij was er voor zijn vriend Wiel Brouwers, toen die begon te dementeren. Hij was er ook voor een collega die in de problemen zat. Typisch is het volgende voorval. Er verscheen eens een Turk in paniek op het werk. Hij woonde in een logement waar achter iedere kamerdeur meerdere bedden stonden waarvan de huurders werden uit­gemolken. Die ochtend had er een briefje van de verhuurder op de deur gehangen: als de huurders niet veel meer huur gingen betalen, hadden ze onmiddellijk te vertrekken! Pa kende de kamerbewoner nauwelijks. Pa was niet rijk en had geen invloed­rijke relaties. Maar hij wist: dit is onaanvaardbaar! Hoe pa het voor mekaar gekregen heeft, weet ik niet, maar die Turk had dezelfde dag nog een andere woonruimte.

Gekrenkt rechtvaardigheidsgevoel

Pa had gevoel voor rechtvaardigheid. Als dat gekrenkt werd, werd hij heel verdrietig en boos. Hij kon dan de proporties uit het oog verliezen en daar lang in blijven steken. Om hem te beschermen, moest ik tegen hem ingaan, bijvoorbeeld door het gezichtspunt van de ander te verduidelijken, erop te wijzen dat er sprake kon zijn van een misverstand of dat een uitlating van vrienden misschien ongelukkiger was overgekomen dan de bedoeling was. “Jij bent geen Schoormans”, kon pa dan reageren, “jij kiest altijd partij voor een ander!”
Geachte heer, U hebt een aanvraag ingediend voor een eenmalige silicose-vergoeding voor oud-mijnwerkers. (…) Bij het beoordelen van Uw aanvraag heeft de stichting zich laten adviseren door een medisch deskundige. Uit diens advies is gebleken, dat U niet aan dit medische criterium voldoet. (...)” Deze, 23 juni 1994 gedateerde, beschikking is in de beleving van pa wellicht de meest onrechtvaardige in zijn leven geweest. De regering had besloten dat oud-mijnwerkers die veel hinder ondervonden van stoflongen, twintigduizend gulden zouden ontvangen. Dat was heel veel geld. Pa kreeg het niet. Hij was rond zijn veertigste gestopt met roken en bezocht sinds enkele jaren twee keer per week een sportschool. Hij hield hiermee zijn conditie op peil en voelde zich daar nu voor afgestraft. “Wij hebben liever dat jij gezond bent!”, troostten wij hem.
Op zijn ziel getrapt voelde pa zich ook toen de gemeente Kerkrade, waartoe Eygelshoven sinds 1982 behoorde, in 2007 het verzoek om een traplift afwees. Pa verzorgde ma toen al. De woningvereniging deed niets aan de woningen, pa en ma moesten maar naar een gelijkvloerse woning, oordeelde de gemeente. Ditmaal kwam ik in het geweer. Kijk eens naar wat pa allemaal doet en hoeveel geld hij de gemeenschap bespaart (!), droeg ik uit. Willen jullie zo'n man zijn woning-met-tuin ontnemen? Het resultaat was tot ieders verbazing – inclusief de mijne – dat de woningvereniging de hele woning ging renoveren, dat pa en ma gehuldigd werden als gouden huurders en dat de gemeente de traplift liet aanbrengen. Pa was in de wolken; hem was recht gedaan. Hij kon blijven wonen.

“Laat mij maar op mijn eigen manier.....”

Pa was te energiek om naar een bejaardenwoning te verhuizen. Hij had geen zin om op een kluitje te gaan wonen tussen kletsmajoors, die elkaar in de gaten hielden en ruzie maakten omdat ze weinig om handen hadden. Pa had wel wat anders te doen. Hij maakte films (onder andere van de doop van kleindochter Astrid), luisterde naar muziek (hij was dol op Duitse Heimat-muziek, op koren als de Mastreechter Staar en de Don Kosaken en op zangers als Richard Tauber en Enrico Caruso), hij knipte uit de krant wat hem de moeite waard leek (en dat was heel wat, hij werd geboeid door geschiedenis en bewaarde wat betrekking had op die van hemzelf en zijn familie) en.....
..pa speculeerde. Die Y, die daar liep, was vandaag reeds twee keer eerder voorbij gekomen. Waar zou-ie naartoe gaan? Y's vrouw was een geborene Z, een zus van haar was getrouwd met ene X. Die zag je niet meer. Zou hij ziek zijn? “Vraag het Y toch!”, zei ik lachend. Pa vond het vreemd, dat ik me zo weinig voor anderen interesseerde. Mij viel op, hoe weinig mensen die al zo lang bij elkaar in de buurt woonden en al zo vaak met elkaar hadden gepraat van elkaar wisten. Zij wisten allerlei nietigheidjes, maar niets wezenlijks. Het was ook veel te bedreigend om elkaar echt iets te vertellen; over gevoelens werd sowieso weinig gesproken. Als buitenstaander van wie men wist dat ie in meerdere opzichten afweek van het gewone, werden mij soms dingen toevertrouwd waar een ander waarschijnlijk geen vermoeden van had en die ik natuurlijk niet verder kon vertellen.
Laat mij alles maar op mijn eigen manier en in mijn eigen tempo doen!”, reageerde pa als ik vroeg of het hem allemaal niet te veel werd. “Ik hoef geen vreemde mensen in huis.” Pa deed de laatste jaren nagenoeg het hele huishouden; ma kon hoe langer hoe minder. “Als ik iedere dag iets doe, lukt het me wel.” Pa was de vriendelijke ouwe Schoormans van de Molenweg, die iedereen kende en die met zijn boodschappenkarretje naar de supermarkt of de zaterdagse markt toog. Onderweg maakte hij een praatje.
Een opgewekte man was pa ook, iemand die zich voor een ander interesseerde en een ander in zijn waarde liet. Een man van 'leven en laten leven', die volop in het leven stond en net als zijn vader 'politiekte'. “Papa meent dat we in 1980 een grote oorlog achter de rug hebben”, legde ik 31 december 1970 vast, “maar ik wil en hoop het niet te geloven.”
In dat zelfde jaar had pa een korset gekregen. Hij kreeg ook een kunstgebit en een hoorapparaat; zijn brommer werd op een gegeven moment ingeruild voor een snorfiets. Pa werd een jaartje ouder. Hij was soms kortademig en was niet meer altijd zeker van zichzelf. Op zaterdag 22 november 2003 wandelde ik met hem door de Hopel. Hij wees vier huizen aan waarin nog mensen-van-toen woonden. Pa's wereld was aan het verdwijnen; hij had graag gezien dat zij vroeger meer op foto's en films vastgelegd was. Twee weken tevoren hadden we het gehad over werk dat je kwijtraakt en over Evert de Jong, een oude kameraad.
Zo is het leven”, had pa op 20 juli 2003 opgemerkt. “Bij ons zijn er ook al vier weg. De partner moet alleen verder. Anders moet je rattenkruid nemen!” Aanleiding vormde het overlijden van buurvrouw Wetzels. Pa en ma waren daar hevig door geraakt. Buurman had logé's, maar de meeste van hen zouden die dag vertrekken; Wetzels moest verder zonder de vrouw van wie hij eindeloos had gehouden. “Hij moet de draad van zijn clubs zien op te pakken. Het alternatief is: isolement”, ventileerde pa.
Pa: “Degene die achterblijft, heeft het het zwaarst, want de gestorvene weet van niets.” De oudste kleinzoon van het echtpaar had tijdens de uitvaartmis voorgelezen van een papier, dat hij zelf beschreven had. De versie van de priester had hij “onzin” genoemd. De man had gezegd dat zij niet bedroefd hoefden te zijn omdat mevrouw Wetzels nog bij hen was. “Oma is weg”, had haar kleinzoon gereageerd. “Er is nu niemand meer bij wie ik om troost kan gaan.” Pa en ma hadden het prachtig gevonden, dat de priester zo op zijn nummer was gezet.
In ieder geval over pa hoefden wij ons voorlopig geen zorgen te maken. Hij had weliswaar een leeftijd waarop we een ander oud zouden noemen, maar voor pa lag dat anders. Hij bleef sprankelen. Voor een inbreker had hij een knuppel naast zijn bed paraat liggen. In februari 2007 werd pa tachtig. Hij vond het geweldig, het met zijn drie overgebleven broers en hun vrouw, ma, Resie, Co, Bart, Mark, Astrid, Alfons en mij te kunnen vieren. Wij deden dit bij de chinees.
In juli 2007 werd pa aan een liesbreuk geopereerd. Ik ging met hem mee naar Brunssum. In de taxi viel geen spoor van angst aan hem te bespeuren. We waren uiteraard veel te vroeg; je weet immers nooit wat je onderweg allemaal tegenkomt. Op weg naar de operatiezaal merkte ik nog steeds niets aan pa. Binnen de kortst mogelijke keren was hij op de zaal terug. Hij had voor een ruggenprik gekozen: dan ging het allemaal wat sneller. Het duurde niet lang, of het heette: “Jo, ik voel mijn voeten. Zou ik al kunnen lopen?” Een verpleegster leek het verstandig als pa nog even bleef liggen. Het was niet voor lang. Het kostte moeite, om pa in een rolstoel te krijgen, want hij wilde naar de uitgang lópen. Wat was ik trots op mijn pa: wat was-ie kranig, en wat was-ie sterk! Pa zou met gemak honderd worden, nou in ieder geval negentig.

Maandag 22 november 2010 stond pa 's morgens om drie uur op. “Keet”, vroeg hij, “kan ik nog iets voor je doen?” Ma antwoordde dat ze niets hoefde. Pa ging naar bed terug en sloot zijn ogen.



OMA

MARIA GERTRUD HERTEN (1899-1976)

Traudchen (Maria Gertrud) Herten werd op 22 maart 1899 te Baesweiler (D.) geboren als dochter van Mathias Herten (*Dortmund (D.) 23 april 1865, Oidtweiler (D.) 20 maart 1937) en Karolina Kahlen (*Oidtweiler 16 mei 1869, 30 maart 1948). Traudchen was het vierde kind in een gezin van elf, waarvan er drie niet volwassen zijn geworden en er twee in de Tweede Wereldoorlog zijn gevallen. Haar broers en zussen zijn: Marie (Maria Katharina) (*25 februari 1893, 30 november 1979), Franz (*16 april 1894, 27 september 1944), (Josef) August (*15 juli 1896, augustus 1977), Michel (Michael) (*4 februari 1901, 3 april 1957), Katrin (Maria Katharina) (*19 december 1902, 20 juni 1971), Therese (*19 juli 1905, 18 maart 1924), Fritz (Friedrich) (*5 december 1907, †bij Radom (Polen) 14 januari 1945), (Johann) Werner 22 juli 1909, 10 oktober 1980), (Peter) Joseph (*3 augustus 1910, †3 april 1930) en Karoline (*12 augustus 1913, 18 september 1913). Traudchens vader was mijnwerker, net als vijf van haar broers, haar man en al haar zonen en schoonzoons. Traudchen trouwde op 17 oktober 1924 met Govert Schoormans (*Leverkusen (D.) 7 juli 1896) en werd daarmee Nederlandse; het huwelijk werd de volgende dag kerkelijk ingezegend. Traudchen en Govert kregen acht kinderen: Mia (*Nieuwenhagen 5 december 1925, Heerlen 4 februari 1988), May (*Nieuwenhagen 14 februari 1927, Eygelshoven 22 november 2010), Carolien (*Eygelshoven 3 januari 1929, Kerkrade 13 mei 2000), Addi (*Eygelshoven 10 februari 1930), Frans (*Heerlen 28 juli 1931, 14 mei 1999), Piet (*Kerkrade 21 december 1933, 30 september 1992), Jo (*Kerkrade 16 september 1937) en Paul (*Kerkrade 6 augustus 1941), die hen allen overleefden. Traudchen overleed op 22 maart 1976 te Kerkrade, 29 dagen na haar man, die geveld was toen zij in het ziekenhuis was beland. Traudchen, die niets ernstigs mankeerde, was vlak daarna eveneens voorgoed gevloerd. Govert en zij delen een graf op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven.

Sterke, gelovige vrouw

Oma was een sterke vrouw, die niet liet merken als haar iets mankeerde. “Ik begin nu een nieuw leven”, zei ze na het overlijden van opa, wiens lichamelijke en geestelijke aftakeling veel van haar had gevergd. Even later kreeg ook zij een hersenbloeding en belandde zij op haar sterfbed. “God, neem hem maar!”, had zij vlak daarvoor aan dat van haar 'Josef' gezegd.
Het tekende oma. Opa, op wie zij toch geregeld had gemopperd, moet haar zeer dierbaar zijn geweest. Maar oma had een rotsvast geloof. Boven de sofa in de woon­kamer hing het beeldverhaal van de heilige Agnes. Die had in de Romeinse tijd wonder­lijke martelingen doorstaan na­dat zij de hand van aanzien­lijke jongemannen had gewei­gerd. Zij was verloofd met Christus, had zij verklaard.
Ook oma lijkt een soort van familie-relatie met bewo­ners van de hemel te hebben gekoesterd. In een tijd waarin geen stoet hulpverleners voor de gewone burger klaar stond, waarin men minder rechten had en men minder tegen ramp­spoed verzekerd was, lag het voor de hand om je voor hulp of bescherming tot een heilige te wenden. Heiligen hadden ieder hun specialisme. De heilige Apollonia bijvoorbeeld kon worden ingeroepen bij hoofdpijn of kiespijn. Blasius behoedde voor keelpijn. Zelf was de heilige onthoofd. In zijn kerker opgesloten, had hij een jongetje gered dat in een visgraat dreigde te stikken. Voor wie zijn sleutels kwijt was, stond Sint Antonius paraat. Maria, die Jezus had zien lijden, wist wat een moeder kon hebben te door­staan. Ook de eenvoudige ster­veling mocht haar 'moeder' noemen. Als oma naar Duits­land ging, bezocht zij ofwel fa­milie ofwel Maria-bedevaarts­oord Kevelaer. Vanuit dat laatste bracht zij voor wie haar lief waren prentjes, medailles, rozenkransen en kaarsen mee.
Geloven was voor oma een vanzelfsprekendheid waar­uit zij kracht putte. Theoretisch zal haar geloof nauwelijks onderbouwd zijn geweest; zij zal zich wel nooit in de bijbel hebben verdiept. Katholieken deden dat ook niet. Oma ging wel iedere week naar de kerk. Het verdroot haar dat haar man alleen op hoogtijdagen ging. En zij had er al helemaal geen be­grip voor, dat iemand die van huis uit katholiek was het zocht bij een ander geloof.
Star lijkt oma echter niet te zijn geweest. Toen in het midden van de jaren zestig een aantal heiligen werd afgeschaft, gaf zij haar kleinkinderen gip­sen heiligenbeelden om ze tot krijt stuk te slaan, terwijl die beelden jarenlang een ereplaats in haar woning hadden gehad. Met dat krijt tekenden zij hinkelbalken op het wegdek waarop oma figuren van bloemblaadjes maakte als de processie uittrok. Als de pas­toor na afloop opmerkte dat sommige straten héél mooi versierd waren, straalde oma van tevredenheid.
Het is moeilijk om oma 35 jaar na haar overlijden nog te door­gronden. Ik had een zeer be­hoorlijke band met haar, maar was nog geen twintig toen zij overleed. Lang vóór haar over­lijden was ik bij haar in de Hopel op bezoek toen ik haar herhaaldelijk hoorde zeggen: “De welt jeet tse ende!” (De wereld loopt ten einde.)
(Oma sprak en schreef een mengelmoes van voornamelijk Hoogduits en dialect en, in mindere mate, Nederlands. Zij schreef uitsluitend in het Sütterlin, waarbij een woord als 'voor' via het dialect 'vuur' en het Duitse 'für' geschreven werd als 'vür'. Slechts één van haar kinderen kon het lezen.)
De welt jeet tse ende!” Wat was er aan de hand, vroeg ik me af. Had oma soms een Jehova-getuige gehoord? In die kring werd geregeld verkon­digd dat het nu toch echt gauw gedaan was met de zondige wereld. Het antwoord was met moeite uit oma te krijgen. Oma bleek van de televisie te hebben begrepen dat er vrouwen waren die voor geld..... Oma durfde het nauwelijks te benoemen.
Oma's wereld was niet heel groot. De grootste afstand die zij gereisd heeft, is honderd of tweehonderd kilometer ge­weest. Haar leven speelde zich op enkele uitstapjes na af bin­nen een straal van pakweg tien kilometer. Teevee kwam er pas in 1964 in huis; die bood 's avonds en in het weekend een drietal zenders aan. Maar was oma echt zo naïef? Mijn moe­der, die ik onmiddellijk van het voorval vertelde, kon het zich niet voorstellen. Oma en opa hebben jarenlang kaarten ont­vangen van een aange­trouwd familielid dat naar Amerika was geëmigreerd en het daar had gemaakt. Hij ging door het leven met een zwarte man, iets wat niet heel gewoon kan zijn geweest. Ik heb oma nooit anders dan positief over beiden gehoord, hun kaarten werden trots getoond. Heeft oma zich echt niets bij beider vriend­schap gedacht? Heeft zij zich daar niets bij willen den­ken? Of heeft zij gedacht: het zijn vriendelijke kerels – laat God zelf maar oordelen!

Dienstmeisje bij Herrschaften

Oma was geen domme vrouw. Ze had een schat aan levens­ervaring en beschikte behalve over opmerkelijke huishoude­lijke en boeren- vaardigheden over de nodige creativiteit. Veel meer dan basisonderwijs zal zij niet hebben genoten en zij zal rond haar veertiende buitens­huis zijn gaan werken. In die tijd was dat nu eenmaal zo, zeker voor een arbeidersmeisje. Voor zo'n meisje werd een dienstbetrekking gezocht, waarbij het bij vreemde men­sen introk en voor een appel en een ei dag en nacht voor hen beschikbaar was. Haar moeder en grootmoeders waren haar daarin voorgegaan, haar doch­ters zouden naar verwachting volgen. Het ouderlijk gezin had zo een mond minder te voeden. Het meisje leerde wat haar als echtgenote en moeder van pas kon komen. Want dat zij – met een beetje geluk – zou trouwen en zich dan uitsluitend aan haar (arbeiders-)gezin zou wijden, lag in de lijn der ver­wachting. Er viel in die tijd niet veel te kiezen, ook niet voor arbeiders­zonen. Oma heeft op ver­schillende plaatsen gewerkt, onder anderen bij boeren. Ge­tuige kaarten die oma van haar broer August ontving, woonde zij op zijn minst van oktober 1915 tot juni 1918 in Setterich (Kreis Jülich).
Een woord dat oma nog op hoge leeftijd geregeld uit­sprak, was 'Herrschaften', al dan niet voorafgegaan door het bepaald lidwoord 'de'. 'Herrschaft' betekent zowel 'heerschappij' of 'macht', als 'heer of vrouw des huizes'. Uit de mond van oma klonk het inderdaad als een hogere macht die net zo'n natuur-gegeven was als de wisseling der sei­zoenen of een onweer, en waartegen je je even goed of slecht kon bewapenen. Oma sprak over de 'Herrschaften' met een mengsel van ontzag en kinderlijke liefde. Protest tegen onrechtvaardige structuren proefde ik er niet uit. Er waren natuurlijk 'Herrschaften' bij wie het kwaad toeven was – die je bijvoorbeeld al te erg uitbuitten of vernederden – maar dan pro­beerde je gewoon van 'Herr­schaft' te veranderen. Een fat­soenlijk meisje werkte nu eenmaal in een dienstbetrek­king, niet op de fabriek.
Op een gegeven moment is oma de grens overgestoken om in Nederland aan de slag te gaan, waarschijnlijk bij een gezin van winkeliers. Fysiek was het geen grote stap: oma was geboren en getogen in de grensstreek. En landsgrenzen vormden geen onoverkomelijke barrières. Psychisch zal de overgang eveneens mee zijn gevallen. Limburg was in overgrote meerderheid katho­liek – net als het aanpalende Duitsland – en in Kerkrade/ Eygelshoven werd een dialect gesproken dat nauw aan het Duits verwant is. Men kan zich nog steeds in een stad als Keulen of Aken behelpen met het Kerkraads dialect. De zich ontwikkelende Mijnstreek trok bovendien arbeiders uit tal van landen aan. Er woonden veel Duitsers en Oostenrijkers, er woonden ook veel Polen, Slo­venen en Tsjechen, al dan niet met hun gezin. Oma was dus geen vreemde eend in de bijt.
Oma's keuze was geen verkeerde. In 1923 werd Duits­land, dat voor zijn nederlaag in de Eerste Wereldoorlog zwaar was gestraft, getroffen door geldontwaarding van onvoor­stelbare omvang. Voedsel­prijzen, jazelfs postzegels, wer­den berekend in miljoenen en miljarden Duitse marken. Wie spaargeld had, raakte alles kwijt. Pensioenen en dergelijke stelden niets meer voor. Het verhaal gaat dat mensen hun kamer behingen met.....geld. Oma vertelde hoe haar moeder een van haar zonen de verras­sing van zijn leven had be­zorgd. Zij was met zijn spaar­geld – waarschijnlijk waarde­vol, want van edelmetaal, Duits muntgeld – naar de bank ge­gaan en had daar een berg Duits papiergeld voor terug­gekregen. De kassier had het geld niet eens geteld: hij had een hele la geld in haar schort uitgestort. Oma's Duitse 'Herr­schaften' werden zwaar getrau­matiseerd. Ene Adolf Hitler maakte zich al op om hen naar een nieuwe toekomst te leiden. Oma's toekomst lag in Neder­land. Als dienstbode verdiende zij er weliswaar niet veel, maar het was wel in harde Neder­landse guldens.

Govert wordt Josef

Op een dag kwam oma iemand tegen die zich meer dan gemid­deld in haar geïnteresseerd toonde. 'Govert Schoormans', heette hij. Voor een Duitser zijn dat ongewone en moeilijk uit te spreken namen, maar van 'Govert' valt 'Josef' te maken – dan is gelijk in een veel ge­vierde naamdag voorzien: 19 maart. 'Josef' was eveneens in Duitsland geboren, maar als kind van Nederlandse trek­arbeiders dat weinig met zijn geboorteland ophad. Hij ging door voor Brabander en was na omzwervingen voor werk in de Limburgse Mijnstreek terechtgekomen. Als Govert serieus was, mocht hij Traudchens Josef worden. Govert méénde het. Op een kaart met de foto van een verliefd paar, waarop hij behalve oma's naam en adres alleen “afzender Jozefes Schoormans” schreef, felici­teerde hij haar met, waarschijn­lijk, haar verjaardag. (Oma's verjaardag en naamfeest scheelden drie dagen.) In oktober 1924 gaven hij en Traudchen elkaar in Eygels­hoven het jawoord.
Oma was een mooie vrouw. Een sterk bijgekleurd portret toont haar in de tijd dat zij aan haar leven met opa begon. Ook die mocht er blijkens jongemans-portretten wezen. Govert kon, als hij wou, een statige man zijn. Zelf heb ik hem niet vaak goed gekleed meegemaakt; hij gaf daar niet om. Oma maakte zich wél mooi. Zij had heel lang haar, dat zij zorgvuldig kamde en ingenieus tot knotje vlocht. Het was een genot, haar daarbij gade te slaan. Oma's haar werd op een gegeven moment te dun, net als dat van haar man. Vol­gens mijn moeder kwam dat doordat zij het verfden met roet uit de kachel.

Bestierster van een groot gezin

Opa en oma hadden het niet breed. Opa verdiende als bovengronds mijnarbeider een karig loon en een getrouwde vrouw legde zich toe op haar eigen huishouden. Het jonge gezin woonde aanvankelijk boven een café in Nieuwen­hagen. Na de geboorte van het tweede kind betrok het kamers of een huisje aan de Rim­burgerweg in Eygelshoven. De melk bevroor er in de keuken. Er werden een meisje en een jongen geboren. Daarop ging het naar de na­burige Hopel. Het gezin trok er in een woning in de witte mijnwerkerskolonie onder de rook van de Laura, een mijn­bouw-onderneming waarin alle mannen en aangetrouwde man­nen van het gezin kwamen te werken. In dit 'grootouderlijk huis' werden nog eens drie zonen geboren. (Een vierde zag waarschijnlijk in het ziekenhuis het levens­licht.) Opa en oma bleven er wonen tot zij in januari 1975 naar een verzor­gingshuis gingen.
Het bestieren van een groot gezin was geen geringe klus. Mijn kinderogen zien oma nog de was doen. Zij had in een schuurtje een soort van grote kuip, waarin emmers water werden gegoten en waar­in, als je de stekker in het stopcontact stak en een knop omdraaide, iets dat draaide en tegen het wasgoed aan sloeg rechts-links-rechts-links kleine bewegingen maakte. Het spoe­len gebeurde onder een koud kraantje, het waswater was op een groot kolenfornuis gewarmd. Na het handmatig uit­spoelen verhuisde het wasgoed terug naar de was­machine, waarop een wringer gemon­teerd was. Het wasgoed moest daar stuk voor stuk met de hand doorheen worden ge­draaid. Daarna kon het te dro­gen worden gehangen, bij voorkeur in de tuin. Dit alles zomer en winter, weer of geen weer.
Bovenstaande is slechts een voorbeeld ter illustratie. Het hele jaar door moest er een kolenkachel brandend worden gehouden om water voor koffie of thee aan de kook te brengen, om de vlekken uit wasgoed te koken of om een maaltijd klaar te maken. Alleen al het stoken van zo'n kachel vergde een en ander; opa's moeder had er het leven door verloren. Zo'n kachel diende uiteraard ook om een woon­ruimte te verwarmen. Deson­danks werd er vaak kou gele­den, waarbij kwam dat een woning vochtig kon zijn. Menigeen leed dan ook aan reumatiek. En daar was in die tijd nauwelijks iets tegen te doen.
Oma had zes zonen die ondergronds werkten. Zij had­den wisseldiensten die niet gelijk op liepen. Dat betekende dat oma vaker dan één keer per dag eten kookte, en wel: echt kookte – kant-en-klaar-maal­tijden of iets wat daar op leek, waren er niet. Vloeren moesten op de knieën worden ge­schrobd, karpetten werden naar buiten gedragen en met een mattenklopper onder handen genomen. Enzovoorts enzovoorts enzovoorts. Het huis had een grote voor-, zij- en achtertuin. Die stonden vol groenten en bloemen. Groenten werden ingemaakt voor de winter. In dit alles was oma op zijn minst een drijvende kracht. Af en toe moest er worden behangen – bij voorkeur een karwei voor oma. En zeer geregeld moest er kleding worden versteld. Oma's nachten waren vaak kort, over­dag zat zij geregeld te slapen.
Oma toonde weinig zelfmedelijden. Ik althans heb haar weinig over zichzelf horen jammeren. Zij vond het van­zelf­sprekend, dat haar leven grotendeels ten dienste stond van wie haar lief waren. Opa was – om misverstanden te voorkomen – evenmin een luie vlerk. Ook hij verzette bergen werk en achtte huishoudelijk werk niet man-onwaardig. Oma gunde zichzelf gelukkig ook pleziertjes. Tot de meer-alledaagse pleziertjes hoorden het brengen van een bezoek aan een van haar kinderen – die woonden na hun trouwen in een straal van vijf kilometer – en het lezen van boeken. Die boeken waren, als ik het wel heb, van romantische aard. Een rijdende bibliotheek bezorgde ze aan huis.

Brieven van over de grens

Met haar ouders en broers en zussen zo'n tien, vijftien kilometer verderop, heeft oma hoofdzakelijk middels brieven contact onderhouden. Zij zag hen niet vaak, en in en vlak na de oorlog nauwelijks of niet. Helaas hield oma's echtgenoot van opruimen. Eén keer kon ze hem bij thuiskomst nog net de laatste brieven van haar moeder uit de handen grissen: opa was alle 'ouwe rommel' aan het ver­branden. De overgebleven brieven zijn uit de jaren 1937-1947. Er schemert iets in door van oma's leven. Hier volgen enkele passages. Ze zijn zoveel mogelijk letterlijk, dus met behoud van schrijf- en taalfouten:
(16 maart1937) Wir wünschen euch liebes Traudchen und Josef viel Glück und Segen zum Namenstage. Immer denke ich an dich armes Traudchen wie du dich zurecht findest bei der großen Kinder­zahl. Ja 6 Kinder die haben was nötig. Ich weiß es ja von früher als ihr noch alle klein waret. Man muß aber sich vom Schicksal, so nennen es die Ungläubigen, nicht unter­kriegen lassen. Wir Katholiken nennen es Gottes Prüfungen. Darum nur nicht verzweifeln. Gott hat noch immer geholfen. Ich bete immer für euch. Rufe nur fleißig den h[ei]l[i]g[en] Josef an. Er hilft uns immer. (…) Freitag feiern wir das Fest des hlg. Josefs. Bete an diesem Tag doch den Rosenkranz Abens mit den Kindern für deinen Mann. Du weißt ja wofür. Der hlg. Josef wirkt auch heute noch Wunder. (…) Könntest du doch noch einmal kommen mit Maria. (…)
(19 januari 1941) (...) Sehr viel Leid habe ich von dir, armes Traudchen, daß du so viel mit Krankheiten heim­gesucht wirst. Du bist ja wahrhaftig in die Fußstapfen deiner armen Mutter ein­getreten. Ich will hoffen daß du aber auch wie ich nicht den Mut verlierst und tapfer bleibst wie alle Deutschen sein müßten. Der l[iebe] Gott und unser Führer wird uns nicht verlassen. Wenn du hier wohntest bekämst du auch die Kinderbeihilfe. Leute die arbeitsam und fleißig sind und ehrlich geht es ja bekanntlich immer nicht gut. Danke Gott daß du so ein fleißiger Mann hast. Ich habe es hier erzählt wie ihr euch trotz eurer großen Kinderzahl noch immer so redlich durchgeschlagen habt. Ich freue mich so auf ein Wiedersehen mit euch. Hoffentlich sind deine Kinder nicht so verwildert wie hier die Kinder sind und auch fleißiger. Der arme Matjö muß auch schon früh mitarbeiten. Ich habe aber auch erfahren daß die feinen Dämchen die bloß eins wollen mehr mit das eine auszustehen haben als andere die ein Haus voll Kinder haben. Ich habe die Enkel von mir einmal diese Woche zusammen gezählt. Gegen­wärtig beträgt die Zahl 27. Nach einigen Monaten aber wird sich die Zahl wieder um 3 erhöht haben. Unser Fritz, du und Trina haben wieder Familienzuwachs zu erwirken: Fritz im März und Trina im Sept. das 9. Das kleinste von Trina ist jetzt 11 Monate [und] läuft noch nicht allein. Haupt­sach: unser Herrgott hat uns noch nicht verlassen. Du bist immer so gut mit uns gewesen. Könnte deine arme Mutter dich doch auch einmal beistehen. (…)
(24 september 1941) Wünsche dir l. Traudchen viel Glück und Segen mit deinem Söhnchen. Dieses Jahr kommen fast alles Jungen. Unser Trina hat am 23. August auch ein Junge bekommen. Unser Fritz und Michel seine Frau waren Taufpathen. Sie nennen ihn Adolf. (…) Ich hörte von Michel du hättest Bescheid geschickt wir sollten mal an die Grenze kommen. Wie gerne ich euch noch einmal sähe, ich bin nicht dazu im Stande. Soll unser Maria oder anders jemand mal kommen. Den Tag und die Stunde kannst du bestimmen und auch wo. (…) Was mach Mija und Matjö noch, ist Karlinchen schon aus der Schule entlassen. Wäre der Krieg doch zu Ende, daß wir uns wiedersehen könnten. (…)
(8 oktober 1942) (…) Man hat hier erzählt die Engländer hätten ganz Eigels­hoven dem Erdboden gleich­gemacht. Was das für mich war könnt ihr denken. 4 Bergwerke wären am brennen. Es wird ja immer viel gelogen. Als ich so schwach krank war hatte ich mich im Kopf gesetzt weil so viele Leute krank waren die Engländer hätten das Gedien­te vergiftet. Allerhand Mär­chen werden erzählt. Wir wollen hoffen, daß der l. Gott uns noch den Sieg erleben läßt und wir ein frohes Wiedersehen feiern können und zwar in unserer Heimat. (…)
(1 april 1946) Endlich einmal nach so langer Zeit wieder ein Lebenszeichen von Oma. Will euch zuerst einmal fragen wie ihr durch den Krieg gekommen seid. Ich glaube nicht, daß ihr so viel aus­gestanden habt als wir arme Deutsche. Der Gott der Deutschen ist uns wie ihr alle wißt uns zum schweren Verhängniß geworden, der hat uns ins tiefste Elend gestürzt. Jetzt wo er tot ist können wir es wenigstens noch einmal aus­sprechen. (…) Am 16. Mai werde ich 77 Jahre. Könnten wir uns doch noch einmal sehen. Maria war vor zwei Jahren einmal an der Grenze gewesen, hat dich aber nicht getroffen. (…)
(5 januari 1947) (…) In der Zeitung steht wir könnten Briefe ins Ausland schicken, 100 Gramm. Auch das Ausland darf die Briefe hierhin senden. Das Papier und Briefumschläge ist hier nirgens zu haben. Es würde mich sehr freuen wenn du mich einige Kouverts und einige Bogen Papier, einige Umschläge schicken könntest. (…)
(22 december 1947 – Deze brief is van de hand van een zus van oma.) (…) Die Grenze ist offen, kommt nach hier, wie freue ich mich, kommt doch Weihnachten nach hier oder Neujahr. Wir werden dann tüchtig zusammen feiern, dann werden wir froh und glücklich zusammen sein, kommt, kommt! (…) Kommt doch, unser Mütterchen und auch wir freuen uns auf euer kommen. Kann Josef nicht mitkommen? Und Karoliene, Maria und die andere Kinder. Das gäbe ein Halo. Ich bin darauf gerichtet. Das Fett fehlt, sonst haben wir alles. Plätzchen, alles haben wir genug, blos Schincken und Speck fehlt, aber das macht der liebe keinen Buckel. Die Hauptsache ist die Grenze ist für euch auf, der Komandant hat gesagt es dauert nicht lange dann können wir euch auch besuchen kommen. (…) Nun hört ihr mein heimliches Rufen, kommt nach hier, ich habe euch viel zu erzählen, sehr viel wenn man sich so lange nicht gesehen hat. Also Weihnachten sonst kommt Silvester und Neujahr. (…)
Overgrootmoeders brieven bieden soms een verbijsterend uitzicht op de alledaagsheid van ons bestaan. Zij waren nu eenmaal niet voor publicatie bestemd en werden naar verwachting alleen door de censor en mijn oma gelezen. Zij hoefden dus niet te worden opgesmukt. Enkele zinnen nadat overgrootma had verhaald hoe zij geëvacueerd was geweest, een zoon voor zijn huis was gedood, een schoondochter en haar zoon aan een ziekte waren bezweken en een andere zoon van overgrootma aan het Oost­front was gesneuveld, klinkt de verzuchting: “Bekämen wir alte doch wenigstens etwas Kaffee. Das würde einen gut tun, eine Tasse Kaffee. Der wird bei euch sicher nicht mit so furchtbaren Preisen bezahlt wie hier.” Vervolgens gaat het weer over verwoestingen, de geboorte van een kleindochter en de dood van geliefden. De gesneuvelde zoon van wie hier sprake is, was oma's broer Fritz. Hij was bijna negen jaar jonger dan oma en heette in Rusland te zijn gevallen (in werkelijkheid was dat bij het Poolse Radom).

Donkere bladzijdes

Oma had een groot fotoalbum met donkere bladzijdes, waarin haar dier­baren een plekje hadden gekregen. Er zaten zowel foto's als kaarten in. Enkele foto's toonden een broer van oma in soldaten-uniform. Op een ande­re stond haar zus Therese, die in haar negentiende levensjaar was gestorven. Als kind begreep ik dat zij bij een boer werkte en daar op een hete dag koude melk had gedronken. Haar bloed zou daardoor in water zijn veranderd. De foto liet haar zien met een lach, in haar zwarte communiejurk-met-witte-sluier. Een kerkboek in haar rechter­hand, op haar hoofd iets wat op een bloemenkrans leek. Op weer een andere foto poseerde het ouderlijk gezin, al zonder Therese, maar nog met Josef. Josef had lang tevoren door een val van een zandberg een bochel opgelopen. De foto was genomen in 1929. Het jaar daarop zou Josef komen te overlijden. Eén foto toonde hem in zijn kist.
De foto's fascineren mij nog steeds. Ze gunnen een blik in een voorbije wereld waaruit ik kennelijk deels ben voort­gekomen maar die mij in wezen vreemd is. Ik voel zowel ver­bondenheid als afstand, en dat laatste meer dan als ik bij­voorbeeld Nederlandse familie­portretten zie. Dat neemt overi­gens niet weg dat ik van kindsbeen af – misschien mede door oma's foto's en de verhalen die zij daarbij vertelde – gevoel heb gehad voor het Duitse lijden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ik ding op geen enkele wijze af op de misdadig­heid van het nazi-regime, maar het doet mij pijn als ik mensen zie lijden, vooral als niet duide­lijk is dat zij bewust en uit vrije wil achter dat onderdrukkende en hersenspoelende regime heb­ben gestaan. Dat iemand Duit­ser is en misschien ook nog soldaat doet daaraan niets af.

Vervreemding

Oma's levensgezel en kinderen hebben de vervreemding even­eens gevoeld. Het heeft mij verbaasd met welk enthou­siasme mijn ooms erover ver­telden hoe zij als kind een afvalberg van de steenkoolmijn beklommen om te kunnen zien hoe de Geallieerden aan het eind van de oorlog het naburige Duitsland bombardeerden en hoe de boel daar in lichterlaaie stond. Met dat soort enthou­siaste verhalen kwamen zij ook thuis. Oma's zonen dweepten met de bevrijders, die in en rond het dorp waren gelegerd. Eén van hen bracht een Amerikaanse militair stro om op te liggen en kreeg uit dank een grote hangklok en een klok in de vorm van een paard met inktpot.....die uit een woning in Duitsland waren meegenomen. Ze prijkten daarna jarenlang prominent bij mijn grootouders in de woonkamer. Was dat niet vreemd? Oma was tenslotte van Duitse komaf. “Ach, de Duit­sers hadden zelf zovéél geroofd!”, luidde de reactie van mijn vader in 2001.
Ik heb mijn ouders in 1995 bevraagd over hun gevoe­lens met betrekking tot het Duitse lijden. – Mijn moeder kwam uit een vergelijkbare situatie. – Wat ging er door mijn ouders heen toen Aken onder vuur werd genomen? “Dat vonden wij fijn", antwoordde mijn vader. Maar daar woonde toch familie!? "Die van ons niet", klonk het terug. "Trou­wens, daar stonden wij niet bij stil. Oma misschien wel, maar die sprak daar niet over. Je was almaar in de weer om aan eten te komen. We haatten die Pruisen (Duitsers): we hadden ze zien marcheren. 's Avonds moest de boel verduisterd zijn en mocht je niet buiten komen. Je moest voortdurend op je woorden letten. Bij een staking zijn mijnwerkers willekeurig opgepakt en doodgeschoten. Je werd afgebeuld, terwijl Pruisen een voorkeursbehandeling kre­gen. Op het laatst waren we ook nog bang voor arbeidsinzet in Duitsland."
Bij mijn moeder wekten mijn vragen nog heftiger emo­ties. "Ook bij ons is er een bom gevallen", vertelde zij, "er waren veertien doden." Was het een Duitse bom? "Nee, een Engelse." De buurt waar mijn moeder woonde, is geëva­cueerd. Onderweg werd er op de evacués geschoten. Weer vielen er veertien doden. Mijn moeder zag de lijken nog voor zich, zoals zij ook de Joodse familie Keller-Levi zag. Die woonde een straat verderop en was op een dag opgehaald. Een agent uit de buurt had geassisteerd. Man, vrouw en zoontje waren meteen van elkaar gescheiden. Mevrouw Keller had het uitgeschreeuwd. Mijn moeder is naar huis gehold en heeft de hele dag over­gegeven. Nee, wat mijn ouders betreft hadden ze die 'Pruisen' gerust plat mogen gooien; ze hadden tenslotte massaal met de arm geheven gestaan!
Oma zelf heb ik helaas nooit over haar gevoelens ondervraagd. Ongevraagd gaf zij echter aan dat zij zich Nederlandse had gevoeld en daarom geweigerd had de Duitse bezetter om extra eten te vragen, iets wat zij als 'Reichs­deutsche' ongetwijfeld zou hebben gekregen. Haar man moest sowieso niets van 'die Moffen' hebben. Hij luisterde naar verboden zenders en dreigde de radio harder te zetten als oma zich daarover al te ongerust toonde.
Het was een bijzonder moeilijke tijd. De hongerdood dreigde men niet te sterven – dat was in die streek niet – en het werk op de mijn gaf wat extra – het was per slot van rekening buitengewoon zwaar én van vitaal belang – maar men had wel vaak trek. En dan was het extra-onplezierig als men de nacht in de schuilkelder moest doorbrengen, wat vanwege bombardements-vluchten zeer geregeld voorkwam. Die vluch­ten golden weliswaar Duitsland, maar bommen konden al dan niet gewild ook in Nederland vallen, zoals onder meer in juli 1941 gebeurde. Zeven personen lieten toen midden in Eygels­hoven het leven, vijf in een kelder. De familie Schoormans-Herten zou eens de verbazing van buurtgenoten hebben gewekt door zich na een luchtaanval in levenden lijve te vertonen. Het gezin had in de kelder niet gemerkt dat door luchtdruk het dak van zijn huis was gegaan. Dat dak lag nu op straat. Dat althans wil het verhaal, dat menigmaal werd verteld.
Bij de familie Schoormans in de buurt woonde menigeen met een Duitse achtergrond. Het feit dat iemand Duitser was (geweest), hoefde hem of haar in de ogen van medeburgers niet per se tot buitenbeentje te maken, zelfs niet als hij gedwongen werd om ergens wacht te lopen. Dat laatste kon de bezetter namelijk van iemand eisen. Oma hoefde zich evenmin buitengesloten te voelen. De schaarste aan van alles en nog wat bood haar volop gelegenheid om haar vindingrijkheid te bewijzen. Dat deed zij dan ook. Zij kon bijvoorbeeld van twee eieren een pan vol maken. Van heggeblaadjes kon, geloof ik, tabak worden gemaakt. Voor wie belust was op koffie was er ook wel wat te verzinnen.

Dagboek

Zo kwam het gezin, dat stilletjes-aan compleet geworden was, de oorlog door. Voor het land brak een tijd aan van wederopbouw, voor opa en oma bleef het sappelen. Opa kreeg wel toen hij zestig werd pensioen. Vanaf zijn vijfen­zestigste hadden hij en oma bovendien – en dat was vrij nieuw! – AOW. Vanaf pakweg 1956 hield oma een dagboek bij. 'Dagboek' is misschien een groot woord voor 'kasboek': oma noteerde er vooral in wat zij uitgaf, het geld dat zij uitleende en de cadeaus die zij en opa kregen. Soms maakte zij melding van de geboorte of doop van een kleinkind. Oma en opa telden er uiteindelijk achttien. Oma's aantekeningen zijn kort en emotieloos. De uitvoerigste is misschien nog de volgende: “In der nacht vom 12 bis 13 Oktober [bijgeschreven: In 19.69] hatt Ton von unse Franz eine 6 Monatliche Schwangerschaft beendet mit der Geburt eines Töchterchen mit ein Beinchen Tod geboren”. De aantekeningen staan – soms zelfs op dezelfde bladzijde – niet in chronologische volgorde. Oma lijkt haar 'dagboek' willekeurig te hebben open­geslagen en haar bericht te hebben neergepend waar ook maar een plekje vrij was.

“Als je op de dood gaat wachten.....”

Im Oktober war meine Schwester Maria schwer erkran[k]t.” Deze mededeling staat onderaan de pagina waarop die van de miskraam staat. Als ik van oma iets geleerd heb, is het dat wij niet weten in welke volgorde wij gaan. Ik hoor oma nóg met een zus overleggen hoe zij op de begrafenis van hun zus gekleed zouden gaan. Die zus was er beroerd aan toe en zou weldra sterven. Welnu, de zus in kwestie was Maria, het oudste kind van het gezin Herten-Kahlen. De zus met wie oma overlegde, moet Katharina zijn geweest. Zij overleed in 1971 op 68-jarige leeftijd. “Jetzt bin ich eine alte Schachtel – 77 Jahre”, had Maria het jaar tevoren aan oma geschreven. “Am 25.2. werde ich 80 Jahre alt. So alt wird kein Schwein”, liet zij drie jaar daarna lustig weten. U begrijpt het al: toen Maria op 86-jarige leeftijd stierf, lag oma al drieënhalf jaar op het kerkhof.
Dat kerkhof heb ik als kind dikwijls met oma bezocht. Onderweg plukte zij bloemen. “Waarom gaan opa en jij niet naar het bejaardenhuis?”, vroeg ik haar eens. “Jongen”, ant­woordde ze, “als je op de dood gaat wachten, komt-ie gauw!” Toch is het er uiteindelijk van gekomen. Het waarom onthult een ontroerend klad van een brief aan een vriendin. Het leest als volgt: “Waubach 10 März [1975]. Beste Freundin. Lange hab ich nicht geschrieben es wird immer aufgeschoben aber ich vergesse dir doch nicht. Ich hab einen Monat im Krankenhaus gelegen. Dann sind wir am 6. Januar zum Alterheim hier in Waubach gangen. Josepf machte mir soviel Arbeid alle Tage hatt ich gnug zu waschen. Das Haus war zu groos und zu kalt und wir sind ja beide schon alt Josepf 78 Jahr und ich 76. Dann kann man nicht mehr viel machen. Wir kriegen von der Krankenkaße eine Karte. Dann laß ich mir mal nach Oidtweiler bringen. (…) Wie gehts noch mit dir Vileicht füls du dich auch einsam. Dir alles gute wünschen Josepf und Traudchen.”
Oma belandde soms in het ziekenhuis als zij zich niet aan haar dieet had gehouden. Oma was suikerziek en injec­teerde zich daar jarenlang voor. Drie maanden voordat oma en opa naar het verzorgingshuis gingen, hadden zij hun gouden bruiloft gevierd. Voor opa hoefde het wellicht niet meer en hij kreeg het niet meer allemaal mee, maar oma had er erg naar uitgezien. Het was een groot feest geworden, voorafgegaan door een heilige mis. Een fotoreportage toont een stra­lende oma te midden van haar familie. Zus Maria was mee van de partij. De volgende grote familie­bijeenkomsten zouden minder opgewekt zijn. Toen ik oma voor het laatst zag, lag zij met verwilderde blik in een ziekenhuisbed. Zij overleed in het bijzijn van haar kinderen, twee uur nadat zij 77 was geworden. Op 25 maart, haar naamfeest, zagen wij vanuit de bus die ons naar het kerkhof had vervoerd hoe oma naar haar graf werd gereden. Er was, zoals een neef opmerkte, een zeer bijzondere vrouw van ons heengegaan.



Kopf hoch, wenn es auch schwerfällt!”

Na voltooiïng van dit stuk vond ik nog twee brieven van oma aan haar zus Maria terug. Ze werpen licht op oma's laatste levensjaren – op de ouderdom met zijn gebreken. Hier komen ze.


Liebe Schwester Schwager Anni Leo August Karola die anderen Kleinkinder

Hopel. 23.12.1970

Herzliche Grüse von uns allen. Hoffendlich ist Lorenz [Maria's man] zu Haus. Gehts mit dir arme Schwester etwas besser. Hättes du nur Zähne dann kanst du das Fleisch besser beisen. Ein frisches Hänchen oder Rindfleisch gehack, eine gute Hühnersuppe da ist doch noch etwas was dir und Lorenz gut zum essen ist. Liebe Schwester ich hab bis ¼ nach 1 Uhr in Mariadorf gewartet in Herzogenrat soll ich 1 Stunde warten dann bin ich zu Fus nach Hanrade gegangen dann nach Eigelhoven mit dem Bus. Ich hoffe das es Euch bald besser geht wenn du mal wieder laufen kannst.
Wenn das Wetter besser ist komm ich mal wider. Wir wünschen Euch alle ein fröliches Weinachtsfest eine gute Gesundheit für Euch alle nochmals herzliche Grüse an Anni die so gut für Euch sorgt.
Lebt Wol, auf Wiedersehen. Wir wünschen Euch allen ein glückliches neues Jahr.


Hopel 18 September [1972?].

Liebe Schwester und Kinder!

Zunächst viele Grüse von uns allen. Seit Freitag bin ich zu Hause. beina 6 Wochen bin ich im Spital in Kirchrad gewesen. ich war sehr schlim krank. ich hat biginn von gelbe Farbe der Zucker zu hoch und Gaal enzündung. eine Woche hab ich allein gelegen. Ich darf so wennig essen dann kann es noch eine Zeit dauern eh ich noch mal richtig auf die Beine bin. Wir sind noch da und denken es geht alles vorüber. Unser Vater sagte Kopf hoch wenn es auch Schwerfält. Ich will mal gerne wissen wie es dir geht. Bist du noch ein bischen gesund aber die lange Weile. (Zwager Lorenz was inmiddels overleden.) Komt Ani noch immer das arme Kind hatt sich ganz für Euch Aufgeoffert. hatt Leo noch Arbeit. Wenn ich besser bin kom ich Euch Besuchen. Wie [ich] hörte ist Pit Haverz (de man van overleden zus Katharina) wieder zu Hause. Gott sei dank. Ich darf nicht arbeiden ein bischen kochen und speulen ('sjpeule': de afwas doen). Unser Karlin komt mir helfen. bei uns ist keine schwere Arbeit. Und hoffen auf ein baldiges Wiedersehen. Wir wünschen Euch allen das allerbeste. Wir grüsen Euch allen dein Schwester Traudchen Jop und unsere Kinder.


OPA

GOVERT SCHOORMANS (1896-1976)

Govert Schoormans werd op 7 juli 1896 te Küpperste (Leverkusen, D.) geboren als oudste kind van Adriaan Schoormans (*Oosterhout 17 oktober 1873, Eygelshoven 25 januari 1960) en Maria van den Goorbergh (*Oosterhout 6 oktober 1869, Duitsland 15 september 1904). Govert had drie volle broers en één volle zus, van wie alleen broer Peter (*Himmelgeist (D.) 21 februari 1900, Utrecht 3 april 1958) volwassen werd. De als kind overledenen zijn: Hubertus (*Oosterhout 26 juli 1897, Himmelgeist 27 april 1900), Antonia (*Keulen (D.) 19 februari 1899, Himmelgeist 15 april 1900) en Hubertus (*Keulen 26 juni 1902, Oosterhout 8 september 1902). Verder had Govert minstens vijf halfbroers en -zussen, van wie Maria (*1907 of 1908, Heerlen 24 februari 1919) als kind stierf. De overigen zijn: Marinus (*Hermülheim (D.) 26 mei 1906, Eygelshoven 31 juli 1988), Antonia (*Lünen (D.) 15 december 1913, Heerlen 5 juni 2005), Adriana (*Oosterhout 7 maart 1916, Heerlen 8 mei 1986) en Adrianus (*Brunssum 6 september 1918, Oosterhout 4 juli 2002). Hun moeder is Cornelia Diependaal (*Oosterhout 12 april 1885, Brunssum 21 oktober 1918). Goverts vader trouwde in 1920 voor de derde keer, met Adriane/a Beenakkers (*Oosterhout 10 juli 1878), maar van haar is hij vermoedelijk gescheiden. Hij had met haar waarschijnlijk geen kinderen. Goverts ouders waren trekarbeider. Govert trouwde op 17 oktober 1924 in Eygelshoven met Traudchen (Maria Gertrud) Herten (*Baesweiler (D.) 22 maart 1899); het huwelijk werd de volgende dag in dezelfde plaats kerkelijk ingezegend. Govert en Traudchen kregen acht kinderen: Mia (*Nieuwenhagen 5 december 1925, Heerlen 4 februari 1988), May (*Nieuwenhagen 14 februari 1927, Eygelshoven 22 november 2010), Carolien (*Eygelshoven 3 januari 1929, Kerkrade 13 mei 2000), Addi (*Eygelshoven 10 februari 1930), Frans (*Heerlen 28 juli 1931, 14 mei 1999), Piet (*Kerkrade 21 december 1933, †Kerkrade 30 september 1992), Jo (*Kerkrade 16 september 1937) en Paul (*Kerkrade 6 augustus 1941), die hen allen overleefden. Govert overleed op 21 februari 1976 te Kerkrade; Traudchen volgde hem 29 dagen later, eveneens te Kerkrade. Beiden delen een graf op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven.

Trekarbeiders uit Oosterhout

Oma is niet thuis”, zei opa toen ik op een dag bij hem kwam. Hij leek echter blij toen ik op de sofa ging zitten en toog de keuken in om een kop koffie voor me te halen. Opa was een stille figuur op de achtergrond. Maar hij wás er wel. En hij was een man om van te houden.
Opa was op 7 juli 1896 geboren in Küpperste, een dorpje in of bij Leverkusen, in het Duitse Ruhrgebiet. Dat was enorm in opkomst en trok onder anderen menige Nederlander en Pool. – Een deel van Polen hoorde bij het Duitse Rijk. – Opa's ouders waren trekarbeider. Ze kwamen beiden uit Oosterhout, waar hun familie sinds vele generaties woonde. Moeders stamboom van de Van den Goorberghs is er gemakkelijk te traceren tot 1740, die van de Schoormansen loopt er op zijn minst tot 1760. Zij trouwden allemaal binnen hun woonplaats. De bijna 26-jarige Maria van den Goorbergh en de vier jaar jongere Adriaan Schoormans gaven elkaar er op 5 september 1895 het ja-woord.
Tien maanden later werd in Duitsland hun eersteling geboren. Ze noemden hem Govert, naar een opa, die zijn naam eveneens aan zijn opa te danken had. Goverts voorgangers waren niet oud geworden. De een was 29, de ander 56 toen hij overleed, maar de nieuweling kon proberen om het te compenseren. Dat deed hij ook, net als zijn vader, wiens voorganger-opa maar 45 jaar was geworden. – Zelf zou hij 86 worden. – Opa's moeder werd niet oud. Zij en haar gezin woonden in Duitsland waar­schijnlijk in een arbeiders-barak. In augustus of september 1904 wilde zij er met petroleum de kachel aanmaken, toen de vlam er onder uitsloeg. Haar onderlijf bleek verbrand. Na een week of drie stierf zij. Zij was nog geen 35 en liet twee kinderen na.
Lange tijd hebben we gedacht dat opa alleen één volle broer heeft gehad. Dat broertje was geboren op 21 februari 1900 te Himmelgeist (D.) en op 3 april 1958 over­leden te Utrecht. Mijn verbazing was dan ook groot, toen ik onlangs van het internet nog drie namen kon plukken: die van Hubertus (*Oosterhout 26 juli 1897, Himmelgeist 27 april 1900), Antonia (*Keulen (D.) 19 februari 1899, Him­melgeist 15 april 1900) en Hubertus (*Keulen 26 juni 1902, Oosterhout 8 september 1902). Dat betekent dat Maria van den Goorbergh in tijd van twee maanden het leven gaf aan één kind en er twee verloor. Een derde kind verloor zij twee jaar later. Het betekent ook dat het gezin in maanden als februari en september in Duits­land heeft gewoond en tussen­door in Oosterhout heeft ver­bleven. Goverts ouders zijn dus waarschijnlijk niet te be­stempe­len als 'seizoenarbeiders', maar hebben wel Oosterhout als thuishaven gezien.
Na het overlijden van hun moeder werden opa en zijn broertje daar verder opgevoed, opa door zijn “grootje”, zoals hij haar noemde. Of “grootje” de moeder van zijn vader (dus Antonia van Gils) dan wel de moeder van zijn moeder (Pietro­nella van Ham) is, valt niet te zeggen. Opa's vader trouwde op 20 juli 1905 opnieuw, en wel met de twintigjarige Cornelia Diepen­daal. Ook met haar kreeg hij minstens vijf kinderen. Het zijn: Marinus (*Hermülheim (D.) 26 mei 1906), Maria (*1907 of 1908, Heerlen 24 februari 1919), Antonia (*Lünen (D.) 15 december 1913), Adriana (*Oosterhout 7 maart 1916) en Adrianus (*Brunssum 6 september 1918). Van deze kinderen zouden er vier minstens zeventig jaar worden. Ook zij mochten niet lang van hun moeder genieten: Cornelia Diependaal was 33 toen zij overleed.
Dat gebeurde op 21 oktober 1918 te Brunssum, de plaats waar op 28 mei 1919 een overlijdensakte van Maria zou worden opgemaakt (de eerste was op 26 februari te Heerlen opgesteld). Op 7 mei 1920 trouwde overgrootpa voor de derde keer, en net als de vorige keren met een Oosterhoutse. De gelukkige was ditmaal de 41-jarige Adriana Beenakkers, die eerder getrouwd was ge­weest en een dochter had. Het huwelijk heeft waarschijnlijk geen stand gehouden. Adriana's naam kwam niet te staan op het bidprentje en de grafsteen van haar Adriaan – die van Maria en Cornelia wel – en ze lijkt compleet uit het familie-geheugen te zijn gewist. Alleen mijn vader had er een ver­moeden van dat zijn opa een derde vrouw had gehad.
Laten we nu even kijken naar bovenstaande data en plaatsnamen. Een voorzichtige conclusie kan zijn, dat over­grootpa met zijn tweede vrouw en hun kinderen aanvankelijk hetzelfde leven heeft geleid als hij met opa's moeder had geleid. En dat daar in de Eerste Wereldoorlog een eind aan is gekomen. Marinus en Tona zijn immers geboren in Duitsland, Jaan en Janus kwamen in Nederland ter wereld, terwijl hun moeder en een zusje er stierven. Beide laatsten over­leden in de Oude (Oostelijke) Mijnstreek. Het derde huwelijk werd nota bene in Eygelshoven gesloten – en niet in Ooster­hout, zoals de vorige. De verleiding is groot, om een ver­band te leggen met de ont­wikkelingen in Zuid-Limburg. Daar kwam vanaf pakweg 1900 in sneltreinvaart een moderne steenkoolmijn-industrie van de grond, die een enorme impuls kreeg in de jaren 1914-1918. Zijn overgrootvader en de zijnen daar op af gekomen?
Wat deed overgrootvader eigenlijk voor de kost? Het is niet met zekerheid bekend, maar hij zou ploegbaas of onderaannemer zijn geweest. Er is ook sprake van grond­werkzaamheden. Een handvol foto's uit die tijd wijst inder­daad in die richting. Op één ervan zit Cornelia Diependaal voor een barak te midden van twee dozijn arbeiders. Aan haar hand heeft zij een jongetje. Verzorgde Cornelia een ploeg waarvan haar man de aan­voerder was? De foto draagt het stempel van een Eind­hovense fotograaf. De tweede foto toont een fiere Adriaan en Cornelia met vier kinderen. Die kinderen zijn in ieder geval mijn opa en zijn volle broer Piet en, waarschijnlijk, hun halfbroertje Marinus en jong overleden halfzusje Maria. Op de derde foto staat een bagger­installatie met een groep arbeiders. “Vader 17 jaar. Baggermachinist. firma Köllen. Due[i]ts”, staat op de achter­kant. De vierde foto is geno­men “In de Zandkuil Schaes­berg”. Broer Piet kijkt stoer naar de fotograaf. Links en rechts van hem staan zes andere arbeiders. Op de vijfde foto ten slotte staan weer twee dozijn arbeiders. De meeste hebben een grote schop in hun handen. Mijn vader herkende vier personen: dat van ene Eupen – “hij blies in de harmo­nie een zware 'hoempapa'”-, een zekere Berkhof – “een neef van opa; hij woonde in de Hopel” –, oom Marinus en opa Adriaan. Laatstgenoemde is keurig in het pak, met stropdas en hoed. Hij poseert op de voorgrond. De foto is gemaakt bij de spoorweg­overgang van station Kerkrade-Rolduc.

Nieuwe thuishaven

De foto's doen vermoeden dat overgrootvaders zonen uit zijn eerste huwelijk zich bij hem hebben gevoegd. Misschien hebben ze ook wel samen aan dijken in de Wieringerwaard gewerkt. Opa heeft dat in ieder geval gedaan. In 1916 was daar een waters­noodramp geweest en men trof voorbereidingen voor de bouw van de Afsluitdijk. In Eygels­hoven zal opa grondwerk­zaamheden hebben verricht voor de bouw van de Sint-Janskerk en is hij misschien betrokken geweest bij het afdiepen van een schacht van de mijn Julia. In 1921 trad hij in dienst van Laura en Vereeniging, waartoe de Julia behoorde.
Goverts vader ging een andere weg. Een ontroerende getuige­nis hiervan geeft het bidprentje van zijn dochter Tona. Zij werd 91 jaar maar heeft heel veel tegenslag gekend. “Als het leven meer neemt dan het geeft, dan kan de indruk ontstaan dat geluk nooit aan jouw kant staat”, zo begint het. “(...) Zij groeide met haar zusje op bij een tante in Oosterhout. Toen ze dertien jaar was, moest zij zonder haar zusje naar haar vader, die in Eygelshoven een textielhandel dreef. Tona moest hard aanpakken, in het huis­houden én in de winkel; in tijden dat winkelsluiting nog niet aan de orde was. Goed­willende kennissen haalden haar af en toe achter de toon­bank vandaan en gunden haar een avond vertier. Veel vreugde heeft Tona beleefd aan de hereniging met haar zus, vlak voor de oorlog. (...)”
Die zus, Jaan, kwam naar Eygelshoven. Adriaan had uit­eindelijk vier van zijn kinderen met hun gezin bij zich in de buurt wonen. Hij handelde met name in mijnwerkers-kleding. Mijn vader kon hem zich vele jaren later nog voorstellen: hoe hij bij Tona op een stoel voor de deur zat. Bij Tona was hij in de kost. Het was een grote man, die zich schoenen moest laten aanmeten; hij had maat 47. Oom Ad, een broer van pa, ging wel eens bij hem op bezoek. “Opa had veel kana­ries”, herinnert hij zich. “Hij stond altijd in een Eygels­hovens blaadje omdat hij een prijs had gewonnen. Kam­pioenen had hij! Hij had een kast vol bekers. Als ik bij hem op de hof zat, vertelde hij over zijn kanaries. 'Die zit daar beneden omdat hij straf heeft: hij moet leren fluiten!' Die kanarie had een bijtende toon. Als hij hoger dan de andere zat, namen die dat over. De boven­ste kanarie heerste; dat moest dus een goede zanger zijn. Opa wilde altijd de beste kanaries hebben. Hij wist er heel veel van.”

Bidden voor vader

Mijn eigen opa had inmiddels op een dorpsbal nader kennis gemaakt met zijn Traudchen. Op 18 oktober 1924 hadden zij elkaar het jawoord gegeven in de kerk die Govert had helpen bouwen en waarin het jaar daarop mijn andere grootouders hun huwelijksband bezegelden. Het paar had een nestje gebouwd tegenover de kerk in Nieuwenhagen en was een paar jaar later met twee kleintjes naar Eygelshoven verhuisd. Daar waren er opnieuw twee geboren. “Het was een lemen huisje”, vertelt oom Ad. “Het stond aan de Rimburgerweg. Achterom waren roeivijvers. Dat was heel mooi. Maar die huisjes waren heel klein. Zij hadden niet eens een funda­ment. Toen ik een jaar of vier was, zijn wij in de Hopel komen wonen.” In de tijd dat het gezin in de Hopel woonde, kwamen nog eens vier kinderen ter wereld. Het gezin was com­pleet, vond opa.
Mijnheer pastoor was een andere mening toegedaan, althans: hij vond dat opa het Onze Lieve Heer niet te moeilijk mocht maken als Die andere plannen had. Hij vond het sowieso al niks, dat opa zo weinig naar de kerk kwam. Goverts schoon­moeder spoorde haar dochter ook aan om samen met de kinderen de rozenkrans te bidden voor haar schoon­zoon: “Du weiβt ja wofür.” De pastoor nu deed huize Schoor­mans-Herten geregeld aan. Opa deed hem op een dag een voorstel: “Als jij van mij een dienst overneemt, wil ik naar de kerk komen.” Opa werkte verschrikkelijk hard en veel. Hij zei dat hij geen tijd had om regelmatig naar de kerk te gaan.
In die kerk werd gehamerd op het krijgen van kinderen. Voorbehoedsmidde­len waren uit den boze. Die waren trouwens ook niet te krijgen. Periodieke onthouding werd met moeite toegelaten. Als er echter seks was, hoorde die compleet te zijn. Opa dacht daar anders over. Hij wilde 'vóór het zingen de kerk uit'. Voor nóg meer kinderen – Traudchen en hij hadden er onderhand zeven of acht – was er het geld niet, dacht hij. Oma daarentegen redeneerde: “Als je het doet, moet je het goed doen.”
Dat alles leverde strubbelingen op. De spanning liep op een gegeven moment zo hoog op, dat opa oma bij de keel greep. Een kind sprong hem toen vanaf een stoel in de rug. Opa kwakte het van zich af, tegen een muur. Het kind raakte even van de wereld, maar zijn moeder had de kans gekregen om zich te herstellen.

Afgemat

Was opa agressief? Het antwoord luidt beslist: nee. Opa kon fel uit de hoek komen, maar hij sloeg zijn vrouw en zijn kinderen niet. Net als zijn vrouw was hij zachtmoedig van aard. Oma liet haar kinderen alles toe. Als iemand haar vreselijk de keel uit hing, trok zij hem wel eens aan de arm, zo van: 'laat dat, luister nou!' Ze zou nooit een klap geven. Oom Ad: “Als vader thuis­kwam, viel hij aan tafel in slaap. Hij was dan ook altijd aan het werk, hij had geen tijd om met zijn kinderen te spelen. Het kwam geregeld voor dat, als hij na een zware dienst naar huis wilde, zijn baas tegen hem zei: 'Deze of gene heeft zich ziek gemeld'. En dan moest vader nóg een dienst draaien.” Soms lag opa net uit te rusten van zijn werk, als de mijn­politie hem terug kwam halen. Wat wij 'vakantie' zouden noemen, had opa nooit. Hij had hoogstens wel eens een extra vrije dag. Dat zo'n man geïrri­teerd raakt, is begrijpelijk. “Vader was toen hij werkte altijd wat gespannen”, zegt oom Ad. “Hij heeft veel te hard gewerkt”, verklaart tante Cor.
Opa werkte 'op de Laura' een jaar of dertig bovengronds in het ketelhuis. Dat wil zeg­gen: 's zomers werkte hij er in, 's winters werkte hij buiten. Zijn collega's vonden dat wel prettig en zijn baas liet het toe. Als collega's in de winter buiten moesten werken, meld­den zij zich wel eens ziek. Oom Ad: “Buiten kwamen wagons vol kolenslik aan. Vader moest dat in schuine kiepwagentjes laden en naar binnen rijden. In de winter kon het slik bevroren zijn. Vader moest het dan met een perslucht-boorhamer los bikkelen. Hij droeg twee paar handschoenen en zat onder de kalk. Die brandt. Ik ging wel eens kijken. Dan zei ik: 'Pa, ga jij maar naar binnen, ik breng jou die kar wel!' Ik zat op de OVS (ondergrondse vakschool) en was al in de leermijn. Ik vond dat geweldig, werken met zo'n boorhamer!” Opa kwam op zijn werk niet voor zichzelf op. Veel kanten kon hij trouwens niet op. Als het je niet beviel, werd er gezegd: “Voor jou staan tien anderen klaar!”

Opa's hart geen moordkuil

Opa's grote liefhebberij was naar de radio luisteren. Hij hoorde het liefst vioolmuziek en neuriede dan mee. Verder las hij de krant – geen boeken – en 'politiekte' hij erop los: hij leverde ijverig commentaar op het nieuws dat hem via de radio of de krant ter ore of onder ogen kwam. Dit zonder bij een politieke partij aangesloten te zijn. De familie van zijn vrouw in Duitsland zag hem liever niet komen. Opa had namelijk een uitgesproken hekel aan de nazi's en aan Hitler en maakte in Duitsland van zijn hart geen moordkuil. Volgens oom Ad schopte hij daarmee tegen het zere been van zijn schoon­familie, waar men wel met de vertegenwoordigers van de Nieuwe Orde sympathiseerde. Het kan echter ook zijn – maar nu speel ik voor advocaat van de duivel – dat men er gewoon bang was. En met reden.
In de oorlog kon opa aanvankelijk ongestoord naar de radio blijven luisteren. Hij moest alleen oppassen als hij de Engelse zender op had staan. De radio stond hoog, zodat de kinderen er niet bij konden. Als opa op een stoel stond om zijn oor te luisteren te houden, wipte buurtgenote N. wel eens binnen en zei: “Govert, jij weet toch dat jij dat niet mag: naar de Engelse zender luisteren!” “Maak dat je wegkomt, smerig wijf!”, rea­geer­de opa dan. Oma was bang dat N. dat in het Heim, waar NSB'ers bijeenkwamen, zou overbrieven. Dat heeft zij echter nooit gedaan. Een andere keer moet N. hebben opgemerkt: “Govert, we moeten de radio inleveren!” – Dat moest in juni 1943: het begon er voor de Duitsers minder goed uit te zien. – Govert kon evenwel niet scheiden van zijn radiotoestel. Als er een razzia dreigde, verhuisde het naar de schuur, waar ook de konijnen zaten. Oom Ad had het er eens achter het stro tegen een muur verstopt. Een Duitse soldaat stak met zijn bajonet in het stro. Als hij doorgestoken had of het stro had opgetild, had hij het toestel gevonden.
Opa toonde zich niet overdreven bang. Bij lucht­alarm duurde het soms lang eer hij de kelder in ging: hij zag liever de vliegtuigen over­komen. Die vliegtuigen waren gewoonlijk met bommen onderweg naar het naburige Duitsland. Oom Ad kwam er een enkele keer met zijn moeder bij haar moeder. Daar liepen kippen en ganzen over de hof. Toen oma en haar zoontje naar huis gingen, kregen ze eieren mee. Die werden onder Ad's blouse verstopt. Aan de grens stond een zekere H. Die had het onder de bezetting ver geschopt en kende oma heel goed. “Traudje, heb je niets aan te geven?”, informeerde hij. Toen oma “nee” zei, sloeg hij de eieren onder Ad's blouse allemaal stuk. En dat in een tijd van bittere armoede en schaars­te, zeker voor een groot gezin! Na de oorlog is de man aangelijnd en heeft hij voor een hondenhok moeten blaffen.

“Danke Gott daβ du so ein fleiβiger Mann hast!”

Als oma al niet braaf uit overtuiging was geweest, had zij het uit berekening geweest kunnen zijn: zij moest geregeld bij de kerk aankloppen om steun. Het salaris van een bovengrondse mijnarbeider was bijzonder laag. 'Honger­loon' heette het in de volks­mond. Mijn vader stond het in 1996 nóg voor de geest: zijn moeder die in de oorlog 's morgensvroeg in het dorp rond­liep. “Wat doe je hier?” – In het dialect wordt iedereen in de verticale lijn (zelfs God, die immers vader is) met 'jij' aangesproken. – Oma bleek op weg naar de pastoor; zij kreeg van hem een rijksdaalder voor een brood. En dan die 'kak-madammen' van het arm­bestuur, de Vincentiusvereni­ging: tante Mia moest voor een habbekrats voor dag-en-nacht bij zo'n madam in betrekking, terwijl oma haar hulp hard nodig had! Ik heb pa niet vaak zien huilen. Vlak na het overlijden van zijn broer Piet, met wie hij zeer begaan was, deed hij het wel. Hij zag voor zich hoe in zijn ouderlijk huis de kasten werden opengetrokken door iemand van het armbestuur die kwam controleren of het gezin de gevraagde steun wel echt nodig had. Wat had hij zich vernederd gevoeld!
Eén ding moest oma's moeder haar schoonzoon na­geven: lui was-ie niet. “Danke Gott daβ du so ein fleiβiger Mann hast”, schreef zij haar Traudchen aanvang 1941. Het gezin leefde sober. De beide meisjes gingen in betrekking, de jongens belandden de een na de ander in de mijn. Hun inkomen was hard nodig. En veel te kiezen viel er niet. Eind 1957 eerde het mijnbedrijf het gezin met een twee-pagina's groot artikel-met-foto's in het personeels­blad. Opa werkte toen al niet meer op de mijn. In augustus 1955, de maand dat zijn jongste zoon ondergrondse-vakscholier werd, was hij gepensioneerd. In de laatste jaren voor zijn pensioen, had hij in het badlokaal gewerkt. Hij had er voor warm water gezorgd en kleerhaken en -kettingen gerepareerd. (De kleren van de ondergrondse arbeiders werden voordat zij aan het werk gingen aan het plafond gehangen. Zij trokken die weer aan als zij, na te hebben gedoucht, naar huis terugkeerden.)

Stille man op de achtergrond

De jaren die volgden en waarin ik opa heb gekend, moeten er van betrekkelijke rust zijn geweest. “Nu mijn man gepen­sioneerd is, heb ik niet meer zoveel werk, maar vroeger was ik vaak tot twee uur 's nachts in de weer. Om vijf uur was het weer opstaan om degenen die dagdienst hadden de deur uit te helpen”, vertelde oma een verslaggever in 1957. Opa had nimmer tijd of energie gehad om zich uitgebreid met zijn kinderen bezig te houden. Die kinderen waren begonnen het ouderlijk huis te verlaten. Voor de blijvers stond opa nu vroeg op om boterhammen te smeren en ervoor te zorgen dat zij op tijd op de mijn kwamen. “Toen hij meer tijd kreeg voor zichzelf, toonde vader echt zorg voor degenen die thuis waren”, vertelt oom Paul. Het gezin had het nog steeds niet breed, maar de slechte jaren waren voorbij. “Vuur hant ut jòt!” (“Wij hebben het goed!”), zei oma altijd. Tante Carolien heb ik weleens horen zeggen dat over gevoelens weinig gepraat werd. Tante Maria en oom Paul hebben vier jaar bij oma en opa in huis gewoond. Hebben zij de indruk dat het een goed huwelijk was? “Ja”, klinkt het eensgezind. “Ik weet wel zeker dat zij van elkaar hebben gehouden”, laat oom Paul daarop volgen.
Opa bleef de stille man op de achtergrond, die hij altijd was geweest. “Govert zeg eens wat!”, spoorde oom Piet hem aan toen ik 2 januari 1972 in de Hopel op bezoek was. Ik had mijn cassetterecorder meegeno­men. Oom Piet en tante Tiny namen de gelegenheid te baat om iedereen de groeten te doen en uit volle borst te zingen. Zij zaten in een koor en hadden een mooie stem. “Als iedereen was zoals ik móést zijn, waren ze allemaal goed!”, liet oma lachend vastleggen. Ze beklonk deze woorden met het zingen van Guten Abend, gut' Nacht, een oud wiegelied. Opa bleek evenwel niet te vermurwen. “Ik zeg niets!”, zei hij op zijn Hollands. Opa was de meest Hollandse van mijn groot­ouders; hij sprak niet eens dialect.
Hulpvaardig was opa wel. Dat had hij met zijn vrouw gemeen, deze onopvallende man die het liefst in zijn ouwe kloffie rondliep en met rust gelaten wilde worden. Mijn moeder is de jaren door blijven verhalen hoe haar schoonvader ons gezin uit de brand kon helpen. Het huis dat het in 1956 wilde betrekken, bijvoorbeeld, bleek een onvoorstelbare rotzooi te herbergen. “Als opa er toen niet geweest was.....” Mijn zus moest regelmatig in Heerlen naar de tandarts. Je moest daar met de trein naar toe. Mijn moeder had geen tijd om met haar mee te gaan, maar gelukkig was opa er.

Huismus

Het grote portret van opa's moeder, dat bij opa en oma boven in de slaapkamer hing, kan eraan hebben her­innerd dat opa lange tijd geen echt thuis had gehad. Kon hij zijn thuis daarom zo waarde­ren? In de Hopel woonden oma en opa in een hoekhuis in een mijnwerkerskolonie. Die was gebouwd in Jugendstil. De buurt met haar afwisseling van spitse en klokvormige gevels, fraaie dakversieringen en Tuile du Nord dakpannen moet ooit buitengewoon fraai zijn ge­weest. In de tijd dat ik er bij opa en oma kwam, waren de huizen – die ooit wit waren geweest – van buiten vooral vuil en afgebladderd. Het huis van opa en oma had een grote veranda, aan drie zijden lag een mooie tuin. Van binnen ver­toonde het de nodige onge­mak­ken, maar dat is een verhaal apart. Opa ging niet graag de deur uit en zag naar oma uit als zij er niet was.
Oma ging graag bij iemand op visite, met name bij haar kinderen. Die woonden allemaal in de buurt, vijf van hen zelfs op een loopafstand van twee tot tien minuten. Opa ging wel eens met haar mee, maar was toch vooral een 'huismus'. Zijn (half-)broers en -zussen bezocht hij weinig en zijn vrouw moest hem af en toe aanmoedigen zijn vader te bezoeken. Met mijn overgroot­vader en de kinderen van zijn tweede vrouw bestonden en bestaan zeker vriendschappe­lijke, zoal niet hartelijke be­trek­kingen. In de verhalen heb ik echter tevens iets van afstand geproefd, alsof 'die van de Hopel' zich minder dan, of achtergesteld voelden bij 'die van de Bossen' (een buurt van Eygelshoven). 'Die van de Hopel' waren mijnwerker ge­wor­den, terwijl er 'van de Bossen' – met hulp van over­grootpa – meer ondernemings­zin aan de dag hadden gelegd.

“Kijk, de Maan.....”

Opa was niet bijster onder­nemend. Hij bewoog zich over het algemeen in een klein wereldje. Soms deed hij dat op de fiets, tot hij in 1969 lelijk ten val kwam. “Wat doet zo'n ouwe man ook op de fiets!?”, werd er gezegd. Het karretje waarin opa altijd kolen had gehaald, stond toen al niet meer in de tuin. Voor die tuin had opa zich nooit geïnteresseerd, hij was meer in huis actief.
Opa is voor mij in de eerste plaats de man die de treinen in de gaten hield. Vanuit de keuken was tussen twee huizen door het hoger gelegen spoor te zien. Als opa een trein vermoedde, liep hij naar het keukenraam en vandaar naar de zitkamer. “Hij is op tijd”, stelde hij dan met een blik op de klok tevreden vast.
Tante Maria: “Hij (opa) maakte 's morgens zijn kacheltje aan – [hij deed dat tot onze verbazing op de wijze die zijn moeder het leven had gekost] –, zette koffie en 'zats ziech dan doa' (ging dan zitten).” Oom Paul: “Ik zie vader zich nog aan de hoek van de tafel zitten scheren. Hij had een ronde spiegel. Het was machtig interessant om te zien hoe hij zich schoor. Dat deed hij wel een half uur, of nog langer.” Opa droeg eeuwig een pet, ook binnenshuis als ik het goed heb. En hij draaide sigaretten. Dat was het goed­koopst. De tabak bewaarde hij in een zilverkleurig doosje.
Opa is voor mij ook de man met het slecht zittende kunst­gebit, dat klepperde onder het eten. De dijk-van-een-kerel die in zijn laatste levensjaren lichamelijk en geestelijk afta­kel­de en die een hersen­bloeding kreeg toen zijn Traudchen in het ziekenhuis lag.
Kijk”, had opa lang tevoren op een avond gewezen. “Kijk, de Maan heeft ogen, een neus en een mond.” Ik zal een jaar of tien zijn geweest. Ik keek en ik zag. Jaren later las ik over zeeën en oceanen. Ik leerde zelfs hun namen en kon aanwijzen waar kloeke astro­nauten hadden gewandeld. Nog steeds echter als ik naar de Maan omhoog kijk, zie ik een gezicht. En dan hoor ik opa zeggen: “Kijk, .....................!”


STAMBOOM-TAKKEN

Ia SCHOORMANS / VAN DEN GOORBERGH

  1. Josephina Gerarda Theresia (Resie) Schoormans (*Eygelshoven 23 oktober 1953), op 2 mei 1980 te Eygelshoven gehuwd met Co Campagne (*Heerlen 17 februari 1954); kinderen: Bart Campagne (*Heerlen 3 oktober 1982), Mark Campagne (*Heerlen 24 april 1984) en Astrid Campagne (*Brunssum 17 juni 1994) en Joseph Maria (Jo) Schoormans (*Eygelshoven 14 juni 1956).
  2. Mathias (May) Schoormans (*Nieuwenhagen 14 februari 1927, Eygelshoven 22 november 2010), op 17 oktober 1951 burgerlijk en op 18 oktober 1952 te Kerkrade kerkelijk gehuwd met Maria Catharina (Ketie) Hermans (*Kerkrade 18 augustus 1927, Eygelshoven 26 november 2010), broer van Maria Carolina (Mia) Schoormans (*Nieuwenhagen 5 december 1925, Heerlen 4 februari 1988), Carolina Adriana (Carolien) Schoormans (*Eygelshoven 3 januari 1929, Kerkrade 13 mei 2000), Adrianus Gerardus (Ad) Schoormans (*Eygelshoven 10 februari 1930), Franciscus (Frans) Schoormans (*Heerlen 28 juli 1931, 14 mei 1999), Pieter Jozef (Piet) Schoormans (*Kerkrade 21 december 1933, Kerkrade 30 september 1992), Jozefus Antonius (Jo) Schoormans (*Kerkrade 16 september 1937) en Paulus Antonius (Paul) Schoormans (*Kerkrade 6 augustus 1941).
  3. Govert Schoormans (*Küpperste, Duitsland, 7 juli 1896, Kerkrade 21 februari 1976), op 17 oktober 1924 te Eygelshoven burgerlijk en op 18 oktober 1924 kerkelijk gehuwd met Maria Gertrud (Traudchen) Herten (*Baesweiler, Duitsland, 22 maart 1899, Kerkrade 22 maart 1976), volle broer van Hubertus Schoormans (*Oosterhout 26 juli 1897, Himmelgeist, Duitsland, 27 april 1900), Antonia Schoormans (*Keulen, Duitsland, 19 februari 1899, Himmelgeist 15 april 1900), Peter (Piet) Schoormans (*Himmelgeist 21 februari 1900, Utrecht 3 april 1958) en Hubertus Schoormans (*Keulen 26 juni 1902, Oosterhout 8 september 1902), en halfbroer van Marinus Schoormans (*Hermülheim, Duitsland, 26 mei 1906, Eygelshoven 31 juli 1988), Maria Schoormans (*1907 of 1908, Heerlen 24 februari 1919), Antonia (Tona) Schoormans (*Lünen, Duitsland, 15 december 1913, Heerlen 5 juni 2005), Adriana (Jaan) Schoormans (*Oosterhout 7 maart 1916, Heerlen 8 mei 1986) en Adrianus (Janus) Schoormans (*Brunssum 6 september 1918, Oosterhout 4 juli 2002).
  1. Adriaan Schoormans (*Oosterhout 17 oktober 1873, Eygelshoven 25 januari 1960), op 5 september 1895 te Oosterhout gehuwd met Maria van den Goorbergh (*Oosterhout 6 oktober 1869, Duitsland 15 september 1904), op 20 juli 1905 te Oosterhout gehuwd met Cornelia Diependaal (*Oosterhout 12 april 1885, Brunssum 21 oktober 1918), op 7 mei 1920 te Eygelshoven gehuwd met Adriana/e Beenakkers (*Oosterhout 10 juli 1878), broer van Maria Schoormans (*Oosterhout 4 april 1872, Oosterhout 26 juni 1947), Jacoba Schoormans (*1876) en Hendrik Schoormans (1878-1879).
  1. Govert Schoormans (*Oosterhout 7 mei 1849, Oosterhout 4 februari 1879), op 12 augustus 1871 te Oosterhout gehuwd met Antonia van Gils (*Oosterhout 12 november 1838, Oosterhout 17 november 1927), broer van Anna Maria Schoormans (*Oosterhout 25 februari 1840, Oosterhout 25 september 1868), Antonia Schoormans (1842-1916) en Jacoba Schoormans (*1845).
  1. Adrianus Schoormans (ook: Schorremans) (gedoopt: Oosterhout 19 februari 1810, Oosterhout 4 december 1855), op 18 april 1839 te Oosterhout gehuwd met Maria van Tilborg (*Oosterhout 19 september 1811, Oosterhout 17 mei 1864), arbeider, broer van Henricus Schoormans (gedoopt: Oosterhout 28 februari 1808, Oosterhout 13 december 1817), Franciscus Hendricus Schoormans (1812-1871), Anna Catharina Schoormans (1816-1881), Henricus Schoormans (*1818), Cornelis Schoormans (*1818), Cornelia Schoormans (1821-1890), Pietronella Schoormans (1824-1866), Johanna Maria Schoormans (1827-1889) en Louis Schoormans (1831-1889).
  2. Godefridus (Govert) Schoormans (gedoopt: Oosterhout 9 februari 1782, Oosterhout 24 januari 1839), op 22 november 1807 te Oosterhout gehuwd met Anna Maria Weterings (gedoopt: Oosterhout 28 maart 1789, Utrecht [in 'het huis der krankzinnigen'] 23 november 1834), arbeider, pottemaker, broer van Joannes Schoormans (*Oosterhout 1779), Joannes Henricus Schoormans (1780-1862), Franciscus Schoormans (1783-1817), Digmannus (Dingeman) Schoormans (1786-1859), Mathea Schoormans (*1787) en Elizabetha Schoormans (*1791).
  1. Henricus (Hendrik) Jansse Schoormans (*rond 1758, Oosterhout 19 februari 1791), als weduwnaar van Dorothea van Loon op 28 november 1778 te Oosterhout gehuwd met Cornelia Dingeman van Loon (*Oosterhout 1755, Oosterhout 24 april 1828).

Ib SCHOORMANS / VAN DEN GOORBERGH
  1. Maria van den Goorbergh (1869-1904), zus van Hendrika van den Goorbergh (*1867), Adrianus van den Goorbergh (1873 of 1874-1946), Johanna van den Goorbergh en Cornelis van den Goorbergh.
  1. Hubertus van den Goorbergh (1838-1915), op 4 mei 1865 gehuwd met Pietronella van Ham (*1842, dochter van Cornelis van Ham en Hendrika Christiaansen).
  2. Adrianus van den Goorbergh (1805-1843), gehuwd met Hendrika Koreman, broer van Joanna (*1799) en Pieter (*1813).
  3. Huijbert Huijbertsz van den Goorbergh (gedoopt: Oosterhout 15 november 1771, Oosterhout 10 februari 1837), op 15 januari 1796 te Oosterhout gehuwd met Petronella Peeter Akkermans (*1771).
  4. Huijbert Huijbertsz van den Goorbergh (*1740), gehuwd met Anna Maria van der Locht (1749-1788).

II KAHLEN

  1. Maria Gertrud (Traudchen) Herten (*Baesweiler, Duitsland, 22 maart 1899, Kerkrade 22 maart 1976), op 17 oktober 1924 te Eygelshoven burgerlijk en op 18 oktober 1924 kerkelijk gehuwd met Govert Schoormans (*Küpperste, Duitsland, 7 juli 1896, Kerkrade 21 februari 1976), zus van Maria Katharina (Marie) Herten (*25 februari 1893, 30 november 1979), Franz Herten (*16 april 1894, 27 september 1944), (Josef) August Herten (*15 juli 1896, augustus 1977), Michael (Michel) Herten (*4 februari 1901, 3 april 1957), Maria Katharina (Katrin) Herten (*19 december 1902, 20 juni 1971), Therese Herten (*19 juli 1905, 18 maart 1924), Friedrich (Fritz) Herten (*5 december 1907, †bij Radom (Polen) 14 januari 1945), (Johann) Werner Herten (*22 juli 1909, 10 oktober 1980), (Peter) Joseph Herten (*3 augustus 1910, †3 april 1930) en Karoline Herten (*12 augustus 1913, 18 september 1913).
  2. Karolina (of Karoline) Kahlen (*Oidtweiler, Duitsland, 16 mei 1869, †Broichweiden, Duitsland, 30 maart 1948), op 14 mei 1892 te Aken, Duitsland, gehuwd met Mathias Herten (*Dortmund, Duitsland, 23 april 1865, †Oidtweiler 20 maart 1937), zus van Franz (Joseph) Kahlen (*28 september 1852, †23 juli 1923), (Johann) Werner Kahlen (*16 juni 1854, †28 april 1928), Theresia Kahlen (*5 mei 1856, †3 maart 1929), (Peter) Josef Kahlen (*10 mei 1858, †24 april 1919), Katharina Gertrud Kahlen (*19 mei 1860, als kind overleden), Maria Sophia Kahlen (*13 oktober 1862, als kind overleden), Huber­tina Kahlen (*18 januari 1865, als kind overleden), Winand Stephan Kahlen (*16 september 1866, als kind over­leden), Maria Josepha Kahlen (*21 februari 1868, als kind overleden) en Franz Hubert Kahlen (*16 oktober 1871, †26 juni 1920).
  1. Peter Joseph Kahl(en) (gedoopt: Schaesberg 6 maart 1826, Oidtweiler 16 november 1880), op 8 november 1851 te Oidtweiler gehuwd met Maria Katharina Goertz (*Oidtweiler 23 september 1831, Oidtweiler 19 februari 1900). Peter Joseph Kahl had minstens één broer en twee zussen en was waarschijnlijk het oudste kind. Peter Joseph kon toen hij trouwde niet schrijven; zijn moeder kon het evenmin. Zijn bruid en haar ouders konden het wel.
  2. Jean Joseph (of Johann Joseph) Kahl (*Schaesberg 26 maart 1798), dagloner, op 4 juni 1818 te Richterich, Duitsland, gehuwd met Anna Catharina Vandebennet (*Bocholtz 1796 of 1797). Toen Peter Joseph trouwde was zijn vader reeds overleden en woonde zijn moeder in Kerkrade. De ouders van zijn vrouw waren net als zijn moeder bij de (burgerlijk-) huwelijkssluiting aanwezig. Het waren de dagloner Franz Goertz en Katharina Elisabeth Küppers. Toen Johann Joseph Kahl trouwde, woonde hij te Unterfrohnrath (Duitsland) en was hij 'Dienstknecht'. De ouders van zijn bruid waren de 54-jarige 'Ackersmann' Stephan Vandebennet, wonende te Laurensberg (Duitsland) en wijlen Maria Josepha Frohn. De bruidegom en zijn ouders en de bruid en haar vader konden niet schrijven.
  3. Joseph Kahl was, toen zijn zoon trouwde, 52 jaar en woonde met zijn vrouw (Maria) Agnes Cordewener in Prickenscheidt (Schaesberg). Van beroep was hij schoenmaker.




    MA

    MARIA CATHARINA HERMANS (1927-2010)

    Ketie (Maria Catharina) Hermans werd geboren op 18 augustus 1927 als dochter van Joseph Hermans (*Kerkrade 4 september 1899) en Theresia Hodenius(*Simpelveld 22 juni 1896). Ketie had een gelijknamig zusje, dat overleed voor Ketie geboren werd, en een broer (Leo). Op 17 oktober 1951 trouwde zij met May Schoormans (*Nieuwenhagen 14 februari 1927); het huwelijk werd op 18 oktober 1952 kerkelijk ingezegend. Ketie en May kregen twee kinderen: Resie (*Eygelshoven 23 oktober 1953) en Jo (*Eygelshoven 14 juni 1956). Ketie overleed op 26 november 2010, de avond voor de begrafenis van May, die heen was gegaan terwijl hij haar verpleegde. Beiden hebben één nacht samen thuis in de woonkamer opgebaard gelegen en rusten nu naast elkaar op het kerkhof aan de Rimburgerweg te Eygelshoven.

    (Uit het overlijdensbericht:)
    Vader en moeder konden niet zonder elkaar. Vier dagen na het heengaan van vader, die zo goed voor haar had gezorgd, is moeder hem achterna gegaan. Het is goed zo: verder lijden is haar bespaard. Maar het doet wel vreselijk pijn. Moeder was een toonbeeld van zorgzaam­heid. Zij heeft zo lang zij kon hard voor ons gewerkt.
    Dankbaar en bedroefd delen wij u mede dat onze moeder en schoonmoeder, oma, schoonzus en nicht KETIE HERMANS, echtgenote van MAY SCHOORMANS, is overleden. (...) Moeder is thuis opgebaard, in haar eigen vertrouwde omgeving. U bent hier welkom.

    (Bidprentje:)
    Moeder is niet lichtvoetig door het leven gegaan. Wat in haar jeugd stuk was gegaan, heeft een lang en gelukkig huwelijk niet kunnen herstellen.
    Moeder was zorgzaam en over­bezorgd. Zolang zij kon, heeft zij hard voor ons gewerkt. En zij is lange tijd in de weer geweest voor een zieke buur­vrouw.
    Moeder kon ook mooi zingen. De herinnering aan hoe zij in de keuken voor ons zong, behoort tot onze mooiste aan haar.
    Vooral de laatste jaren ging het niet meer zo goed met moeder. Zij had echter een geweldige steun en toeverlaat in vader, tot hij enkele dagen geleden totaal onverwachts overleed.
    Samen de eeuwigheid in –
    wat kan er mooier zijn
    voor twee mensen die meer dan zestig jaar
    innig met elkaar verbonden zijn geweest?
    Moeder stelde vertrouwen in Maria, de moeder van Jezus. Enkele weken geleden nog zong zij op haar ziekbed Maria-liedjes mee. Moeders stem was toen al erg verzwakt, maar Maria heeft haar vast en zeker gehoord.


    (Toespraak tijdens moeders begrafenis-mis op
    woensdag 1 december 2010 in het oude kerkje te
    Eygelshoven:)

    Moeder en ik hebben maandag­morgen om tien uur allebei de tong uitgestoken en een lange neus gemaakt. Het was ze toch maar mooi niet gelukt. Een ambulance had moeder naar de Hambos-kliniek moeten bren­gen. Maar Ketie wou niet. En als Ketie iets niet wou.....
    Ditmaal had ik haar zowaar gelijk gegeven, iets wat niet vaak voorkwam. “Moe­der”, had ik tegen haar gezegd, “wij houden heel veel van je. Maar als je naar pa wilt, begrijpen wij dat. We hebben samen een goed leven gehad. Pa en jij hebben het goed met elkaar gehad en wij hebben een heel fijn gezin gehad. Pa en jij hebben altijd heel goed voor Resie en mij gezorgd. Jul/spanlie hebben hard voor ons gewerkt. Resie en ik zijn daar dankbaar voor. Wij dringen jou nu niets meer op – geen eten, geen drinken en ook geen medi­cijnen. Jij mag zelf beslissen. Als je niet meer wilt, mag dat.”
    Ma wilde niet meer. Tegen de tijd dat zij de Hambos had moeten worden binnen­gedragen, deed ik op een steenworp afstand ervan, in het stadhuis, aangifte van haar overlijden. Ma had de voorkeur gegeven aan de hemel met pa boven de hel, die de verpleeg­kliniek voor haar betekende. Ze lag er op haar sterfbed vredig bij, met zelfs iets van een lach.
    Toen medewerkers van de begrafenisonderneming vrijdag­nacht huize Schoormans-Hermans verlieten, merkte Resie op: “De mam hat ziech noen al in d'r himmel mit d'r pap in de hoare: Woarum haste miech zoeë losse zitse!?” (“Ma heeft nu al in de hemel ruzie met pa: Waarom heb je mij zo laten zitten!?) Pa's antwoord vindt u op een van de linten aan het rode bloemstuk op de kist: “Keet, iech ben immer bei diech bleave!” (“Ketie, ik ben altijd bij jou gebleven!”)


    LITERATUUR


    De volgende boeken verdienen speciale vermelding:
    • Wim Berendsen, Voetbalglorie van een mijnwerkersdorp aan de Ansel. 90 Jaar LHC 1919-2009. Eygelshoven 2009.
    • Jac van den Boogard e.a., Onder de rook van de mijn. Het leven van de mijnwerker in Zuid-Limburg. Zwolle 2011.
    (Uitgebreidere versie: Weet je nog koempel? De mijnen in
    Limburg. 19 Afleveringen. Zwolle 2003-2005.)
    • Bert Breij, De mijnen gingen open, de mijnen gingen dicht. Baarn enz. 1981.
    • G. Brouns, Uit de geschiedenis van Laura & Vereeniging. Eygelshoven 1975.
    • A.W.A. van den Eelaart, Eygelshoven 850 jaar. Eygelshoven 1981.
    • W. Handels, M. Kockelkoren en W. Nolten, 25 Jaar Stichting “Eygelshoven door de eeuwen heen”. Eygelshoven 2006.
    • Frits van Hoorne, De Joden van Eygelshoven. Eygelshoven 2010.
    • Pierre Kemp, Een bloemlezing uit zijn kleine liederen. Amsterdam 1953.
    • Loek Kreukels, Kolen en kompels. De geschiedenis van de Nederlandse mijnwerkers. Amsterdam enz. 1986.
    • Wiel Kusters, Jacques Reiners en Jo Schoormans, Ze hant siech jet doava jemaat: waar zijn toch die mijnwerkers gebleven? Maastricht (Rijksuniversiteit Limburg) 1985.
    • Dr. F.A.M. Messing, Geschiedenis van de mijnsluiting in Limburg. Noodzaak en lotgevallen van een regionale herstructurering 1955-1975. Leiden 1988.
    • V.V. Moharir, Process of Public Policy-Making in the Netherlands: a Case Study of the Dutch Government's policy for closing down the Coal Mines in South Limburg (1965-1975). The Hague (Den Haag) 1979.
    • Wim Nolten, de Hopel......een plekje apart. Eygelshoven 1982.
    • Drs. J.M. den Uyl, Nota inzake de mijnindustrie en de industriële herstructurering van Zuid-Limburg. In: Verslag van de handelingen der Staten-Generaal. Zitting 1965-1966, stuk nr. 8424.
    • J.M. van de Venne, Eygelshoven gedurende acht eeuwen 1131-1931. Gedenkboek, uitgegeven door het gemeente­bestuur bij gelegenheid van het achthonderd jarig bestaan van Eygelshoven. Z.p. 1931. (Herdruk: Eygelshoven 1972.)

    1 opmerking:

    1. Ik vocht met mijn vriend en hij maakte het uit met mij, ik maakte me zorgen over onze relatie omdat ik zo veel van mijn vriend hou en hem niet wilde verliezen, dus besloot ik een oplossing te zoeken op internet toen ik verschillende getuigenissen van mensen zag ik bedankte Lord Bubuza voor het herenigen van hun relatie, dus ik nam onmiddellijk contact op met Lord Bubuza op WhatsApp: +1 505 569 0396 en vertelde hem mijn relatieproblemen, hij reageerde en beloofde me te helpen. Hij verzekerde me dat ik de resultaten binnen 12 tot 16 uur zal zien. Ik deed wat hij me opdroeg, 15 uur later belde mijn vriend me huilend op en smeekte me om te vergeven en hem terug te accepteren. Lord Bubuza is geweldig en ik kan niet stoppen hem te bedanken. Neem contact met hem op voor hulp via WhatsApp: +1 505 569 0396 of via e-mail: lordbubuzamiraclework@hotmail.com

      BeantwoordenVerwijderen